Historisch Archief 1877-1940
Ho. 1403
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOR KEDEBLAHD.
O n d-A. msterdam.
Bembrandt 1641 (Zelfportret).
II.
De Schilderkunst. *)
DOOR Dr. A. BREDIÜS.
De schrijver laat zijn geschiedenis van
deze kunst in de hoofdstad tijdens de
17e eeuw beginnen met de vermelding
van Aert Pietersz., die zijn groot anato
misch stuk aan het einde van 1603
aflevert ter kamer van het
Chirurgijnsgild. Het werk was hem twee jaren
vroeger opgedragen en berust thans op
het Rijksmuseum. Hoeveel verdienstelijks
er zij in de ongeveer 30 koppen der
leden van het gild, uitmuntende door
de vertolking der verschillende
persoonHet puttertje van Fabricius.
in de Zeventiende
Eeuw" vermeld,zijn
er een aantal, die
niet in de hoofdstad geboren zijn, doch
gedurende korter of langer tij d aldaar hun
partij in het kunstorkest medebliezen en
invloed oefenden op hun omgeving. Zeer
zeker moesten die allen gerekend worden
tot het schilderend Amsterdam dier dagen.
Veel belangrijks weet dr. Bredius ons
mede te deelen van vroegere portret
schilders, die in hun
kunstvak. uitmuntten;
van hun. werken zjjn
eenige typige voorbeel
den soms zeer fraai ge
reproduceerd. Nog on
langs kon men enkele
van die
oud-Nederlandsche wonderen leeren
kennen op de
portrettententoons,telling in den
Haagschen Kunstkring,
o. a. door Cornelis van
der Voort en Nicolaes
Elias Pickenoy. Later
deelt Bredius iets
wetenswaardigs mede om
trent Thomas de Keyser,
zoon van den architect
en beeldhouwer Hendrick
de Keyser, die als por
tretschilder meermalen
Rembrandt op zijde
streefde. In het buiten
land vooral ziet men
soms werken van hem,
die door gelaatsuitdruk
king en kernachtige
schilderkunst tot het
allerhoogste behooren,
wat ooit' door de kunst
is voortgebracht. . a.
ziet men hier afgebeeld
de blanke oude dame
van het museum te
BudaPesth en een voornaam
heer van het museum te
Aix. Gelukkig is Neder
land in het bezit gebleven
van enkele voortreffelijke
stalen.
Op het Mauritshuis
vindt men b.v. dien pittig
geschilderden koopman,
zittende aan een tafel
met prachtig Oostersch
tapijt.
Bredius' essay is vooral
ook belangwekkende lec
tuur, om de schat van
levensbij zonderheden, die
hij mededeelt. Men weet,
dat de schrijver de eerste
is geweest, die al de
protocollen der oude
Amsterdamsche notarissen
heeft onderzocht en
daarin zeer veel heeft
fevonden, dat ons een
lik gunt in de soms
zonderlinge en wissel
vallige levensomstandig
heden van onze beroemde
meesters. Voor velen was
het pad niet met bloemen
bestrooid. De kunst werd
niet zoo vorstelijk be
taald als tegenwoordig.
Ravensteyn ontving 500
gulden voor een
uitgeRembrandt 1661 (Zelfportret).
breid schutterstuk en Rembrandt rekende
men schitterend betaald voor zijn Nacht
wacht" met 1600 gulden. Maar men
klopte voor zulk werk niet meer bij hem
aan. De schutters waren ontevreden, dat
hij, ten einde een kunstwerk te maken,
hen niet allen een eerste plaats in de
compositie had kunnen geven.
Van Thomas de Keyser verhaalt Bre
dius, dat hij meer geld verdiende met
zijn handel in blauwen steen, dan met
zijn portretkunst. De meeste artisten,
vooral de vertolkers van het Hollandsch
landschap, zagen zich genoopt er een
baantje of nering bij waar te nemen.
Jacob Ruisdael, die te ziekelijk was'voor
een baantje, bleef een arme stakker. Op
kosten van Amsterdamsche Mennonieten
werd hij ten slotte besteed in het
aalmoezeniershuis te Haarlem, zijn geboorte
stad, en werd in 1682armoedigbegraven
in de St. Bavo.
Hobbema ging het zoo slecht, dat hij
blij was door de protectie van een hem
bekende dienstbode bij burgemeester
Reijnst, een vriendin zijner aanstaande,
het postje van wijnroeier" machtig te
worden.
De prijs, die tegenwoordig n goed
schilderij dier koningen van het
Hollandsche landschap opbrengt, zou vol
doende zijn geweest, om voor hen' een
middelmatig huis op de Heerengracht
te koopen met een redelijk voorzien
brandkastje.
De beroemde maanlichtschilders Aert
van der Neer en Wijnants moesten er
een tapperij op nahouden, om den schoor
steen aan het rooken te houden. Doch
daar waren soms de kunstbroeders de
drukste klanten en bleef de betaling uit,
zooals den heer Bredius gebleken is uit
een officieel notarisstuk.
Ten slotte stierf de dichterlijkste der
maanlichtvertolkers op een dakkamertje
te Amsterdam in 1677, 9 November.
Misschien heeft hij nog barre koude ge
leden in zijn laatste dagen. Hij liet nog
al schuld na, die wel niet aangezuiverd
zal zijn uit de opbrengst zijner nagelaten
schilderijen, want die werden op onge
veer drie gulden per stuk getaxeerd.
Voor menig van die paneeltjes of
doekjes zou men thans misschien gaarne
drieduizend neertellen.
De uitstekendste onzer dierenschilders,
Adriaen van de Velde, kon evenmin ge
noeg voor de huishouding verdienen.
Zijn vrouw moest er een linnenwinkel
sp nahouden.
De Rembrandtieke Philips Koninck,
die, met Rembrandt en Hercules Seghers,
voor mijn gevoel de indrukwekkendste,
dichterlijkste landschappen heeft geschil
derd, men ziet een fraai staal in het
museum Boymans moest ook voor
een bijbaantje zorgen: hij werd
aanteqkenaar van het Leidsche Veer"! Zijn
nagelaten werken werden ook op spot
prijsjes getaxeerd.
De eenige landschapschilders, die een
behoorlijk stuk brood verdienden, waren
zij die niet hun eigen land, maar Itali
of een ander uitheemsch gewest als
studieveld kozen. Berchem, Both en hun
volgelingen maakten goed geld voor hun
soms wat conventioneele landschappen.
Iets uitlandigs schijnt altijd aantrekke
lijkheid voor de Hollanders te hebben
gehad. Zulke schilders waren ook ge
zocht als kamerversierders. Fredenck
de Moucheron, in 1633 te Emden ge
boren, had mede een goeden naam en
behield dien nog lang. Dr. Bredius deelt
mede, dat voor een fraai staal van zijn
kunst in'H866 nog 5758 gulden werd
betaald; nog wel voor het
BoymansMuseum te Rotterdam.
Hoe stond het toen toch wel met de
kunstkoopers en de verzamelaars, zal
menigeen willen weten. Reeds in 1604
vermeldde Yan Mander in zijn beroemd
Schilderboeck" talrijke kabinetten der
liefhebberen en beminderen der edele
schilderconste" te Amsterdam. Toen ver
zamelde men meest akademische kunst,
nl. de Michelangeleske buitensporigheden
van Goltzius, Wttewael, Cornelis van
Haerlem en geestverwanten. Men zocht
ook Raphaëls, Tiziaalis, Palma's; en het
lijdt geen twijfel of menigeen zal knollen
voor citroenen hebben gekocht.
DeDuitsche vorsten zouden in later jaren niet
beter varen.
In de Duitsche musea ziet men ook
nu nog massa's copieën en waardelooze
Italiaansche kunst. Zoo herinner ik mij
het museum van Gotha, waar de schitte
rendste namen op de schilderijen prijken,
maar waar de catalogus ons gelukkig
uit den droom helpt. Het oog wil ook
wat hebben, is misschien de opvatting
van sommige directies.
Wat de kunstkooperij betreft, deelt
dr. Bredius een aardige bijzonderheid
mede : Het in onze dagen zoo veel voor
komend type van den amateur marchand
vond men in het Amsterdam der 17e eeuw
ook reeds aanwezig geen wonder bij
den ingeboren handelsgeest dier
handelstad. Men kocht niet zoozeer uit kunst
liefde als uit winzucht, hopende met zijn
schilderijen een flinken slag te zullen
slaan. Soms leende men geld aan schil
ders van naam, die dan later daarvoor
gedwongen werden te schilderen: het
blijkt al weer er is niets nieuws onder
de zon!"
Menigeen zal het verdrieten zulk een
boos gerucht uit onzen grooten tijd te
moeten vernemen. Ik dacht, dat die
kanker alleen een vrucht was van onzen
materialistischen schachertijd.
Dr. Bredius doet ergens een verma
kelijk verhaal van een kroeghouder, die
zich met zijn vrouw liet uitschilderen,
gehuld in de kleedij van een paar be
roemde Romeinen. Behalve, dat de schil
der daarvoor slechts een karig loon kon
bedingen, moest hij twee landschappen
in lijst op den koop toegeven. Voor 50
a 100 gulden kon men reeds door een
schilder van naam zijn portret laten
schilderen; zelfs een baas als Van der
Helst was met 150 gulden tevreden.
Indertijd heeft dr. Martin in zijn boekje
betreffende Gerard Dou curieuse bijzon
derheden over den schilderijenhandel
medegedeeld.
(Wordt vervolgd). A. C. LOFFELT.
*) Zie No. 1397 van het Weekblad;
OudAmsterdam, Amsterdam in de Zeventiende Eeuw.
Uitgave van W. P. v. Stockum & Zoon, 's-Hage.