De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 3 juli pagina 6

3 juli 1904 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

l DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1410 E delsmeedknnst. Jan Hendrik Brom. I. Bij al mijn begeeren om het werk van onze jongere kunstenaars te kunnen prij zen, gebeurt het mij toch dikwijls, dat ik gedwongen word met eenigen wrevel mij af te wenden van hun werk, omdat ik zeggen moet: hoe is het toch mogelijk dat diezelfde man nu weer dit werk heeft kunnen maken! Zoo verwonderde ik mij verleden jaar in ditzelfde weekblad over het werk van den rijk begaafden kunste naar, die het goed doordachte maar wel wat koude en droge beursgebouw te Amsterdam met zijn beeldhouwwerk ver sierd had, omdat de noodzakelijke n heid daarin niet te vinden was. 't Is juist dit gebrek aan nheid dat ik bij velen tot mijn grooten spijt erkennen moet en dat mij leed doet voor hen. De verklaring van dit gebrek is echter, dunkt mij, niet moeilijk te vinden. De kunste naars zijn als de meest fijn-bewerktuigde menschen ook het snelst aan invloeden van buiten onderhevig: de zachtste tril lingen doen deze guldenen snaren beven. Dat nu onze jaren voorbijgaan met een onwisse weergesteldheid in de hoogere regionen, zal men wel zoo goed zijn te erkennen en zou men dan zich ver wonderen, dat in de werken van deze kunstenaars, met zulke gevoelige tempe ramenten meer dan anderen onder den' wisselenden invloed van hooge en lage drukking komend, van die verschillende stroomingen de isobaren te zien zijn? Daarbij komt bij zeer vele jongeren, die smachtend verlangen eene bloem uit de maagdelijke handen der schoone jonk vrouwe, de kunst, te ontvangen, eene zekere voortvarendheid, die hen in het tournooiveld brengt, wanneer zij het hand werk van slaan en steken nog niet vol komen machtig zijn. Hebben zij nu soms een enkele maal Fortuna tot schutsvrouw, dan behalen zij den prijs tot verwonde ring van velen, maar blijft deze schuts vrouw weg, dan vallen zij van 't paard en bijten in het zand. Deze beide gloeilichtjes wilde ik eerst hun licht laten geven aleer ik het beeld naar voren breng van hem die ontwijfel baar onder de grootste edelsmeedkunstenaars van ons land te plaatsen is. Jan Hendrik Brom, is de zoon van U. B. Brom, die in 18">4 te Utrecht beginnende te werken, onder inspiratie van de oprichters van het St. BernulfusUilde, bewijzen gaf dat mannen van grooten aanleg voor een groot gedeelte door hunne gaven kunnen aanvullen wat hun door gemis aan voorbereidende studie ontbreekt. Doch door ondervinding ge<>?l!i',t - ' A- y, ?'. - ' . '.'"? "? De kelk van Mgr. Galliër. leerd, hoe gebrek aan voorbereidende studie en gemis aan leeroefeningen bij anderen door heel het leven van den kunstenaar zich gevoelen doen, zond deze verstandige vader zijn zoon naar het buitenland om bij anderen ter school te gaan. Na jaren van voorbereiding, na veel teekenen,na veel zien, na ernstige archaeologische studiën, werd deze zoon de waardige opvolger van zijn vader, om reeds spoedig te laten zien in de kunst werken die zijn atelier verlieten, dat ze Het atelier van J. Brom. hier c Kopersmederij. Zilversinederij. uit een geschoolden geest en vast-geoefende hand waren voortgekomen. Zijn geest was geschoold. Door velerlei oefe ningen was het ruige ervan gladgestreken en had ze die plooibaarheid en lenigheid gekregen waardoor ze, alsof het vanzelf gaat en geheel volgens de natuur, zich schikt en richt naar de eischen van den tijd, maar tegelijkertijd op alle gedachten en concepties een merk zet dat eigen is aan dezen alleen. En waar zoodanig een geest tot dienaresse eene hand heeft die meester is van haar werktuig, moet het kunstwerk, uit dien eenen geest en die vaste hand voortgekomen, ook noodzake lijk die eenheid openbaren die zoo innig gevraagd wordt voor elk werk van kunst. Toch gaat met die eenheid geen ontwik keling, geen groeien verloren, wordt uit die eenheid geen star conservatisme geboren maar openbaart de veelheid zich in de eenheid het sterkst en wordt de eenheid dooi de veelheid in stralen gezet. In het atelier waar deze kunstenaar werkt wordt hij door een 40-tal gezellen ter zijde gestaan, die elk in hun speciaal vak of onderdeel ervan, naar de teekeningen en onder leiding van den kunstenaar, mede werken tot samen stelling en versiering van velerhande werken in edel of onedel metaal. De platen hiernevens laten be halve het eigenlijke atelier de koper- en zilversmederijen zien, waar de werken ont staan, die later door graveurs, drijvers en ciseleurs worden ge sierd. Alleen van on vermijdelijke machi nerieën wordt gebruik gemaakt, daar de meeste engewichtigste bewerking uit de vrije hand geschiedt. En zoo komen de voorwerpen die of tot de kunstnijverheid of tot de meer speciale kunst behooren, uit dit atelier de Wereld in niet dat merk waardoor ze gemak kelijk te onderscheiden zijn van die stukken die uit Andere werkplaatsen voortkomen; w.int van velerlei soorten zijn deze werkin oas land, daar de Roomsche vele utensilia noodig heeft en vraag naar nieuwe dingen nog klimmend is, nadat langzamerhand de kerken en hare groote meubelen beginnen hernieuwd te zijn. Bij een weinig oefening kan men dan ook het werk van Jan Brom gemakkelijk van dat van andereu onder scheiden, gelijk men bij een heer terstond kan zien of een fijne of alledaagsche kleer maker of een confectie-magazijn de eer van hem te kleeden hebben mag. Deze groote afbeelding geeft te zien den Monxtrans voor de kerk der Redemptoristen te Amsterdam ontworpen in eene rij ke ontwikkeling van laat-gothische vor men. Met den heer Jan Kalf ben ik het geheel eens wanneer hij van dit kunst werk zegt: ofschoon het geen kunstwerk is van den eersten rang, omdat de schep pende geest nog te veel aan voorbeelden gebonden bleef, zijn de deugden ervan voorzeker in staat dezen Monstrans te stempelen tot een uitnemend staal van het beste wat ons geslacht op het gebied der kerkelijke kunst vermag. Do hoofd-idee, die hetontwerpbeheerscht en erdoor uitgedrukt wordt, is: De Vt'rlawr i'ii c/c' VciioMimi. Eene goed gekozene ge dachte waar liet ook gold een geschenk te geven aan mannen die behooren tot de Con gregatie van den Allerheiligsten Verlosser. "Wij kunnen ons het verlossingswerk niet denken zonder dat ons de menschheid van den Verlos ser, van den Godmensch, voor den geest komt. Vandaar dat hier de H. Moeder maagd onmiddellijk boven het voetstuk van den Monstrans, doch aan den voet van het repositorium geplaatst is. Het H.H. Sacrament des Altaars is voor ons het kort begrip der Verlossing; de voortzetting van het Ver lossingswerk. Daarom wordt de Aller heiligste Verlosser voorgesteld als onmid dellijk boven de H. Hostie zetelende in koninklijke kleedij, gekroond met de Krizernkroon. Op den glazen cylinder is van dia manten, hier en daar met robijntjes omrand, een als in kransvorm gegroeide twijg gelegd: symbool van den levensboom en de door het Verlossingswerk daaraan gekweekte vruchten. Deze dia manten overschreeuwen de daarin zete lende TI. Hostie niet en zijn innig samengegroeid met het geheel, wat men dikwijls van andere mon stransen, niet diamanten omzet, niet zeggen kan. Een elk die gevoel heeft voor ontwikkeling van lijnen zal zeggen dat dit werk ook "een vreugde is voor het oog. De zilveren agraffe die dient om den haak te dekken waar mede de koorkap bij de pro cessie van het H. Mirakel te Amsterdam vóór de borst van den priester wordt vastgehou den is eene verluchting ook uitgevoerd in den laatgothischen vorm. De voorstel ling ervan is duidelijk genoeg, maar de bewerking ervan toont zoo klaar mogelijk hoe de kunstenaar zich met de borst heeft toegelegd op de vormen die ten tijde van Albrecht Dürer in dezen kun stenaar hunne hoogste vol tooiing vonden. De zachtheid, de zoetheid, de meegaandheid van dezen zeshoekigen krans gaan in de gestes, in de houding der figuren van deze heele voorstelling over. Hier is eene harmonie van gebogen lijnen zooals wij die gewoon zijn inde ouden te bewonderen, maar waarvan men de diepliggende grondenzeerernstigbestudeerd en verwerkt moet hebben wil men deze harmonie wedergeven gelijk ze hier gegeven is. Een meesterstukje van conceptie en uitvoering noem ik deze Agraffe van de Amsterdamsche koorkap. Deze kelk, die nu prijkt op de tentoon stelling te St. Louis en die daar, naar het zeggen van den correspondent der N. B. Courant, aller aandacht trekt, is _nu het eigendom van Mgr. Galliër, Bisschop van Haarlem. Ze is rijk en schoon van verhoudingen en gemak kelijk voor het gebruik en naar mijn inzien kon Jan Stuyt terecht ervan schrijven: . Ik zal niet trachten in woorden uit te drukken, hoe wonderschoon het blanke goud der cuppa tegen den bewegelijken rand van den korf staat, hoe mooi 't kleurig email den vreemden glans der gemmen en de schitterpracht der dia manten doet, hoe over 't geheel de telkens wisselende kleur van 't goud van grooten tact en fijn gevoel zoo schitterend blijk geeft; noch wagen van 't styleeren der serene figuren een denkbeeld te geven, dit alles zou *e ver beneden de werkelijkheid blijven, en aan den eerbied, een zoo voornaam stuk werk verschuldigd, zeer zeker te kort doen. Want voornaam is wel het werk, dat hier werd geleverd; of is het niet een geval van beteekenis, dat, bij zoo groote pracht en rijkdom, een eenvoud bewaard bleef, die, wat de hoofdlijnen betreft, bijna sober zou genoemd mogen worden; is het geen verblijdend-verschijnsel, nu in onze dagen een heirleger van onwaardigen, zich in overmoed vergrijpend aan de verheven kunst in dienst der Kerk, voor alles er naar tracht, wat aan diepte van gevoel, Monstrans van Amsterdam. gen de zilveren gildeketen door de leden van het St. Bernulfus-gilde aan hun kundigen en verdienstvollen Deken geschon ken, toen hij 25 jaren Deken was. In weelderige verscheidenheid wisselen de 25 schakels elkander af die de Krage" vormen rondom den hals van den drager gelegd, terwijl de uiteinden het medaillon vasthouden waarop de beeldtenis van St. Bernulfus gedreven is. Een meesterDe güdeïceteu. Fragment. aan kennis en talent ontbreekt, te ver bergen onder een overdaad van sierselen, nu men in overlading zich schadeloos zoekt te stellen voor gemis aan vinding, en dus goedkoopen opschik geeft daar, waar die het allerminst mag worden ge duld; is het geen verblijdend verschijnsel, ook thans nog in der Bexchrankung een meester te ontmoeten, die den eenvoud ons geeft, den eenvoud, die ten slotte nog altijd het kenmerk van 't ware blijkt te zijn?" Als overgang tot het volgende gedeelte, waarin ik alleen over profane voorwerpen van kunst schrijven zal, laat ikhiervolstuk van techniek, van archaeologische vinding en van drijf kunst is deze gildeketen, waarvan de schakels, hetzij als langwerpige, met blad- en bloemwerk getooide platen, hetzij als veelkleurige schilden met twaalf toepasselijke wapens in email zijn uitgevoerd. Een kleuren pracht voor het oog, omdat ze deels mat, deels gepolijst, deels verguld, deels van matzilver zijn en in het loofwerk, bij wijze van zwaar geladen bloemknop, een amethysten kogel dragen van paarse kleur. Het zou niet onmogelijk zijn, dat mijn tweede gedeelte, in het volgend nummer van dit weekblad, wanneer ik eenige wereldsche kunstvoorwerpen, die het ate

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl