Historisch Archief 1877-1940
No. 1411
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Edelsmeedkunst.
IL (Slot).
Vele jaren jonger was ik, toen ik mij
telkens boos maakte over de kunstcritiek
van den Spectator, wanneer deze uit
liefde voor alle heidensche kunst met
grove handen de grootsche scheppingen
van dr. Cuypers aangreep om ze weg
te gooien in een hoek, omdat zij daarin
met groote scherpzinnigheid een stijl
meende te zien die nooit bestaan had en
door haar genoemd werd: kloosterstijl.
Maar toen in de laatste jaren het
brutaaldoende, als reactie-werk van ondoordachte
versierings-overlading, grootsche Beurs
gebouw van Amsterdam door tram-critici
gescholden werd als werk in
gevangenisstijl uitgevoerd, had ik dat boos-worden
afgeleerd, omdat ik, door ondervinding
wijzer geworden, overtuigd was, dat deze
soort van kunstcritici door dergelijke
critiek alleen zich-zelve veroordeelt. Om
diezelfde reden was ik zelfs zoo vermetel
te lachen, toen vóór eenige jaren de
Arnhemsche Courant in een reeks van
artikelen te keer ging tegen de over
heerlijke huldeblijken door Maastricht en
Zwolle H. M. de Koningin geschonken,
toen H. M. binnen deze steden hare
glorieuse intrede deed. En jaren en jaren
zullen deze Engel van Maastricht en
deze Michaël van Zwolle den lof ver
kondigen van hem die deze zoo innig
Maastrichts huldeblijk.
bestudeerde en met kunstvaardige hand
uitgevoerde beelden ontwierp en leven
deed in edel metaal. Terwij die artikelen
MIIHIHMIIIMHUIImiHHIimMMIMHIMimMIIMMtl
De, Hollandsere Schilderkunst in de negen
tiende eeuw, door G. H. MARIÜS ; bij
Martinus Mjhoff, 's Gravenhage.
Menigeen zal wellicht de aankondiging van
deze uitgaaf begroet hebben met een ach
hemel, al weer een boek over Schilderkunst!"
En geen wonder ; er is in de laatste jaren en er
wordt nog steeds bedenkelijk veel geschreven
over de schilders en hun kunst, zoowel in ver
gankelijke couranten- en tijdschriftartikelen
aU in blijvende boeken en prachtwerken. Ja, 't
zou me niet verwonderen als de
aaneengeplakte copy over welken schilder van eenige
beteekenis ook, niet een gordijn vormde, dat
zijn gansche oeuvre kon bedekken!
Maar niet alleen de hoofdfiguren in de kunst
leverden stof tot veel geschrijfs, ook de meest
onbeduidende iniddelrnatigheden vonden hun
bewierookende biografen, die ze elzevierden"
of op andere wijze hun waardeering en be
wondering lucht gaven.
Onder deze aug\ires met een boek te komen
aandragen, dat de schilderkunst der geheele
negentiende eeuw nog eens te zamen neemt en
daarvan een min of meer volledige balans
opmaakt, zie, dat is een daad, waartoe het
initiatief wel om bizondere beweegredenen ge
nomen moet zijn.
Daarom wil ik al dadelijk erkennen, dat na
aandachtige lezing, dit boek mij geenszins een
overbodigheid voorkomt, maar dat het veeleer
te begroeten is, als een terechter tijd verschenen
werk, waaraan juist nu een werkelijke behoefte
bestaat.
De gang van 's werelds zaken toch voegt zich
niet altijd even willig naar de mooie ronde cijfers
onzer jaartelling en slechts zelden was een
eeuw geschiedenis van wat ook, zulk een logisch
afgepast geheel, als de historie der Hollandsche
schilderkunst in de negentiende eeuw belief t
te zijn.
Bij den aanvang dier eeuw deelde die kunst
in de algemeene malaise; maar aldra met
met de herwinning onzer onafhankelijkheid,
kwam zij van haar doode punt en uitte zich het
herlevende nationaal gevoel in de kunst der
historieschilders, die het uit den vreemde
geïmporteerde classisiisme verdrong en het
Hollandsche element naar voren bracht.
Is dit voor den geschiedschrijver een passend
beginpunt, het einde der negentiende eeuw,
dat tevens den grooten bloeitijd der moderne
school afsluit, is een niet minder logisch slot.
En dat dit boek juist nu verschijnt en
niet later, geeft oiia het voordeel, dat het
kon geschreven worden door iemand, die den
grooten tijd mee doormaakte; die geruimen
tijd leefde in het milieu waar de groote
meesters zich vereenigden en in haar om
gang met dezen veel leerzaams mocht hooren
over hetgeen zij dachten over hun eigen
kunst en die hunner tijdgenooten. Maar
bovenal ontleent dit boek zijn waarde aan
het - vele wetenswaardige dat de schrijfster
uit den mond der ouderen opteekende over
de leermeesters, die der groote moderne
schilderschool vooraf gingen en deze voor een
deel voorbereidden.
Er werd en wordt wel eens met te veel
9nverschilligheid neergezien op de eerste
van de Arnhemsche Courant
ophetaesthetisch gevoel van mij en anderen werken
als het zien van een boer die, met
klompen aan de voeten, op een roestige
fiets door ons mooie Hollandsche land
schap rijdt.
Ware De Amsterdammer e m maand
blad waarin ik over meer plaats beschik
ken mog, dan zou ik zeker nog spreken
over het koperen kruis van het hoofd
altaar in de nieuwe kathedraal van
Haarlem, over de kruisweg-staties in de
kapel van Katwijks Gymnasium en over
het laatste groote en grootsche werk van
dezen edelsmeedkunstenaar in de St.
Antonius-kerk te Utrecht, waar hij in
brons-kleur zijn koper versmeedt tot
een beeld, waarin klassieke een
voud en middeleeuwsche devotie
hoogtij vieren binnen een koperen
lelieën krans.
Maar ik heb u beloofd in dit
tweede gedeelte te-schrijven over
Jan Broms arbeid in profane kunst.
En ofschoon het niet geheel en al
tot de profane kunst kan gerekend
worden, zal ik hierbij toch voegen
de gedenkplaat in de R. K. kerk
te Westwoud ter eere van dr. W.
J. F. Nu yens gezet.
g. Zeker, in eene harmonieuser om
geving van kleur zou deze koperen
gedenkplaat nog veel beter doen.
Maar de lof door dr. Schaapman
z. g. en jhr. mr. Victor De Stuers
aan dit werk gegeven is meer dan
verdiend.
Op een vlakke geelkoperen
plaat, hoog M. 1.80 en M. 0.90
breed, staat dr. Willem Nuyens
afgebeeld in trouwe gelijkenis en f/ice
genomen ten voeten uit. Hij is gekleed
in dokters-toga, gesierd met ridderkruisen
en houdt in de handen een boek niet
het opschrift: Geschiedenis van het
Nederlandsche Volk".
Krachtig komt in zwarte contours de
flinke figuur uit tegen den donkerblauw
gcdaina?ceerden achtergrond. De diepten
en lijnen zijn gevuld met email froid,
enkel zwart of in harmonieus afwisse
lende kleuren. Op den rijk bewerkten
rand van bruin email is met fbrsche
letters zijn lofspraak gegraveerd. Hjt
randschrift is aan de vier hoeken afgezet
met het pauselijke en het A'ederlandsche
wapen, die kruiselings tegenover elkander
staan. In het midden van den rand
prijken het wapenschild van Westwoud
en het teeken van de Streek (de dorpen
tusschen Hoorn en Enkhuizen): I. H. S.
Al deze blazoenen hebben in email hun
heraldieke kleuren. Dat deze plaat geen
grafplaat is die ligt, maar een gedenk
plaat die staat, zeggen ons de twee
kolonnetten, die ter zijde van het beeld
tegen den rand zijn gezet.
Deze laatste opmerking zij men zoo
vriendelijk niet als onbeduidend aan te
zien; want juist in deze zoogenaamde
kleinigheden toont de man zich die bij
MIMIimiMHMIIIII
helft der negentiende eeuw; en toen de
Haagsche school ons nog overlaadde met
haar heerlijke kunst, was het verklaarbaar,
dat men geen belangstelling voelde voor de
bescheidener deugden die dikwijls ondereen
grovere schilderwijze, een gekunsteld manie
risme of onder een te rhetorische voordracht
in het werk der voorgangers verborgen lagen.
Doch nu de meesten der grooten zijn heen
gegaan en van de thans nog levenden geen
productie van belang meer verwacht mag
worden; nu we de eens zoo krachtige kunst
zien verloopen en periodieke tentoonstellin
gen bijna zonder uitzondering op
geestesarmoede en verslapping wijzen nu is het
juiste tijdstip daar, om den blik der jonge
kunstenaars en van belangstellenden eens af
te leiden van het aldoor staren op het werk
der groote Hagenaars; nu geeft het verruiming
en kan het nieuwe kracht schenken in de
kunstuitingen uit vroeger dagen het goede
ook in andere gedaante op te sporen en te
erkennen.
De taak, die mej. Marius op zich nam,
ons daarin behulpzaam te zijn, volbracht zij
op zeer conscientieuse wijze en met een
kunstoordeel dat vrij is van alle partijdigheid.
Niet dat de schrijfster in gelijke mate
sympathie gevoelt voor al het behandelde;
met den apathischen aanleg die dit zou
vereischen, was zulk een onderhoudend boek
niet te schrijven; maar zij was zoo verstandig
om daar, waar hare opvatting te veel afweek
van het oordeel van tijdgenooten en de
waardeering die dezen voor sommige schilders
hadden, haar eigen meening op te schorten
en de kritiek van vroeger dagen aan het
woord te laten. Leeren we op die wijze
vroegere toestanden beter kennen, niet minder
leerrijk is het, bij het herdenken van den
glorie-schijn van zoovele thans verbleekte
zonnen te Ondervinden, hoe moeilijk het is de
reëele waarde van het werk der tijdgenooten
te bepalen; te zien hoe de meest juist ge
achte maatstaf van beoordeeling door een
later geslacht met een medelijdend lachje als
een vergefelijke dwaling wordt beschouwd
zelf niet twijfelend het thans bij het rechte
eind te hebben.
Men behoeft bij het lezen van dit boek
niet te vragen aan welken kant de sym
pathie van de schrijfster te vinden is. Waar
zij de Haagsche school en in 't bizonder de
kunst der Marissen beschrijft verleenen op
rechte bewondering en groote liefde haar
een macht' over het woord, die in het uit
historische gegevens saamgestelde eerste ge
deelte niet te vinden is.
Desondanks ligt de verdienste van dit boek.
rn i. in het eerste deel. Onze kunst-literatuur
geeft menige schoone bladzijde over de Haag
sche school, maar wie durfde het geduldige,
veel droog gevorsch en nauwkeurige overwe
ging vorderende werk aan, waarvan de eerste
helft getuigt?
Dat brengt ons weer in herinnering welk
een krachtige persoonlijkheid een l'ieireinan
was en hoc kloek en forsch y.ijn kunst voor
dien tijd van verslapping; hetwyst weer op den
zuiveren portretschilder De Uloeme, op de
degelijke en fljnbeschaafde landschapsehilders
versiering, door veel studie geoefend,
rationeel weet te blijven in alles. En
het is soms niet onvermakelijk te zien,
hoe zoogenaamde artisten, zonder het
zelf te weten, in het verwaarloozen van
deze kleine onderdeelen, aan eiken kenner
zoo krachtig mogelijk zeggen, dat zij geen
artisten maar namakers zijn.
Van geheel anderen aard is het fijne
werk van den halsketen, die
mejonkvrouwe van Beeck Calkoen te Utrecht
sieren mag.
Deze keten is een rozenkrans, waarvan
de rozen de rozenblaadjes en knoppen
zijn van rosaline en het hart van diamant
met elkander verbonden zijn door
takjes en bladeren van goud en email
Damescollier.
translucide in wisselende kleuren van
groen. Zeker van dit werk kan deze
doode afdruk der teekening niet de stille
schoonheid laten zien. Maar bij een
weinig nauwkeurig schouwen ziet men
ook op deze teekening hoe onderscheiden
en verscheiden de bloemen-reeks is, waar
uit telkens de bloemen groeien die schit
tering moeten geven aan heel den hals.
Inderdaad, wel een werk dat der
jonkvrouwelijke gracie waardig moet zijn en
van reine, edele vinding.
Een werk van grootere afmeting zal
ik bij het einde van deze kunstschouw
zetten. Het huldeblijk van de
hoofdambtenaren dei- Staatsspoorwegen, in het
bezit van den heer J. L. Cluysenaer te
's Hage, spreekt reeds met dezen
lichtafdruk voor zichzelf.
Bij het aftreden van den heer Cluyse
naer als Directeur Generaal van de Maat
schappij tot Exploitatie der Staatsspoor
wegen en als Directeur der Nederlandsche
Centraal-Spoorwegmaatschappij werd
hem door de Hoofdambtenaren en den
Eerst-Aanwezend Ambtenaar dier maat
schappijen dit huldeblijk aangeboden, 't Is
een statuet met attributen en versieringen
van gedreven zilver, op een door middel
van eene draaischijf beweegbaar zwart
marmeren voetstuk.
Aan de voorzijde komt naar voren een
gedeelte van locomotief N o. 999 die be
hoorde tot de laatst aangenomen type,
omsingeld door palmtakken en eikenloof,
attributen van orde en kracht; uit haar
schoorsteen stijgt de rook, spelenderwijs
rondom het voetstuk oprijzend, naar om
hoog, tot boven de lijst, naar een met
bliksemflitsen omgeven gevleugeld rad
(het symbool van den spoorweg) waarop
de Faam, een half gekleede vrouwen
figuur, zoo even is neergedaald met den
lauwerkrans in de rechter- en een
geschiedblad in de linkerhand. Op dit blad
is een facsimile van den Dienstorder ge
grift, waarbij de heer Cluysenaar den
l sten November 1889 aan het personeel
kennis geeft, dat hij zijne be
trekking had aanvaard.
Op cartouches, ter zijde van het
voetstuk, zijn de voorgevels van
het nieuwe Hoofdbureaugebouw
en van het station te Vlissingen
zoo getrouw mogelijk afgebeeld.
Hoe geheel anders is dit hulde
blijk dan dat van Maastricht.
Brengt dit laatste onze geest
onmiddelijk terug naar de XHde
eeuw, toen de edelsmeedkunst te
Maastricht in devote vormen zoo
heerlijk bloeide, het eerste zet ons
neer in onzen eigen tijd, waarin
lossere weelde met snel bewegen
meer den menschen eigen is.
Zoo geeft dit huldeblijk getui
genis, hoe ontwerper en uitvoerder
niet alleen een archaeoloog is, die
de oude tijden kent en daarin te
leven weet, maar ook een man
van dezen tijd, die, zijn tijd ken
nend, ook aan dezen in edele vormen weet
te geven wat hij hebben wil. En het sterkt
ons vertrouwen in den kunstzin van onze
landgenooten, als wij weten, dat dezelfde
edelsmeedkunstenaar werd uitgekozen om
de huldeblijken te maken voor den Direc
teur van den W'erf Conrad" te Haarlem,
voor Stork en Co. te Hengeloo en ten
laatste zelfs in Arnhem, in weerwil der
Arnhemsche critiek, voor dr. Homoet,
den nestor der geneesheeren binnen
deze stad.
Wat van dr. Cuypers eens gezegd is:
dat hij nog meer schilder dan bouwmeester
is, welke eigenaardigheid wel het eigen
dom van vele hollandsche kunstenaars
kan genoemd worden, datzelfde, dat
eigeneigenaardig hollandsche, dat fijngevoelige
voor kleur, die liefde voor licht en bruin
is ook zeer sterk in de werken van Jan
Brom te zien. Gelijk mij zal het velen zij n
opgevallen, dat deze edelsmeedkunstenaar,
behalve voor het fijngevoelde zijner lijnen,
de juistheid zijner verdeelingen de rijp
heid en volheid zijner gedachten, ons ook
vooral door zijn kleur bekooren kan.
En zoo komt het, dat zelfs een gewoon
zilverstuk, dat uit verschillende deelcn
bestaat, aan hem ter vergulding aange
boden, juist door zijn verdeeling van licht
en bruin een kleuruitdrukking krijgt
Van Troostwijk en Van der Laan, op de scherp
geziene interieurs van een Jelgerliuis.
We leven weer eeus mee met de victorie
die het kortstondige leven van een Nuijeu
was en geven ons rekenschap van diens in
vloed op ben die de leermeesters waren der
groote modernen. En van die leermeesters
die 0113 in de eerste plaats moeten interes
seeren na hunne grootere leerlingen geeft de
schrijfster ons aan de hand van die leerlin
gen menige wetenswaardige bizonderheid.
Waarschijnlijk kostte het laatste gedeelte
dat zij verdeelt in: Vervolg der Haagsclie
school", N'abloei der Haagsche school", Re
actie der Amsterdainscho jongeren", en de
Nieuwe Formule", haar wel het meeste hoofd
brekens.
Zoo staande te midden der jongeren, dezen
in te doelen in groepen en te rangschikken
voor 't geen eenmaal historie zijn zal ; te
voorzien van wie het werk blijvend zal zijn,
wie alleen gevierden van den dag geweest
zullen zijn, dat is een taak die beslist
als een voorloopige moet worden beschouwd.
In een lateren druk het boek verdient er
vele kan een herzienende hand dit laatste
deel wijzigen en vooral besnoeien, tot om
vang en waarde van het behandelde in over
eenstemming komen met het voorafgaande
gedeelte.
Nog zij opgemerkt, dat het boek zeer popu
lair geschreven is ; prettig verhalend en
causeerend brengt de schrijfster ons ongemerkt
van de eene groep in de andere; nergens
pronkt ze met geleerdheid of is onduidelijk
door gewilde diepzhmigheid. Daardoor is het
geschikte lektiuir zoowel voor den leek als
j voor den jongen schilder, die in den regel wat
j al te af keerig is van al wat naar kunsthistorie
! zweemt, maar wien wat meerdere kennis van
een tijd die den zijnen voorafgaat, nimmer
misstaat.
Behalve het onvolprezen < iezichtin Amster
dam", van M. .\Iaris, dat als front het boek
versiert, bevat het tal van met smaak en
oordeel gekozen reproducties van 't voor
naamste, wat er in het behandelde tijdvak
geschilderd werd.
De meeste der reproducties zijn goed ge
slaagd, vooral die naar oudere portretten en
bijvoorbeeld de landschappen naar v. d. Laan
en v. Troostwijk. Het werk van sommige
jongere coloristen leent zich nu eenmaal niet
tot een weergave in zwart en wit; van Verster
f n Isaac Israëls krijgt men een geheel onvol
doenden indruk ; Voerman komt er het onge
lukkigst af; maar bijeen genomen vormt de
groote hoeveelheid platen een aangename en
nuttige aanvulling van den tekst.
J. W. X.
A, A. Derlsen tan ADieren, een niew etser.
In sommigen voelt ge van den beginne af de
overtuiging die hun eigen is, uitgedrukt in
hun werk ; in sommige speurt ge van den
aanvang' een iets dat velen nooit bezitten
zullen, en dat is : persoonlijkheid. Dit trof mij
in de reproductie, die Derkscn maakte naar
het schilderij van Gabriël (in het Haagsche
gemeentemuseum): een polder, vol bedrijvig
heid, booten varend, 'in een groote vlakke
streek. Het gebeurt soms maar zelden,
loopend langs een uitstalling, de ontroering
te krijgen van iets nieuws en mrkelljks; ik
wil niet ontkennen, dat mij dit hierbij over
kwam.
Het eigenaardige van deze reproduceerende
ets (te zwart nog wat aan de rechtsche zij,
voor den toeschouwer) is, dat zij een Gabriël
is en een Derksen; dat zij bevat een zeer
zuivere reproductie naar het schilderij, maar
dat ge daarnaast een wonder is kunst ?
voelt den etser; zij is een mengeling van
t\vee persoonlijkheden die elkaar niet schaden.
De eigenschappen van Gabriël, gedegenheid,
toch rankheid en vastheid van ordonnantie,
die in den prijzenden zin, iets ouds geven
in zijn werk, komen in deze weergave in
licht en bruin sterk naar voren en tevens
is de volheid van leven, een iijne, jonge,
beving er in elke lijn, in interpretatie van
elk gedeelte als de geur waarmee de etser
het werk overstortte. In langen tijd zag ik
niet een zulke reproduceerende ets. De oor
spronkelijke etsen van Derksen zal ik een
anderen keer bespreken.
De ets naar Gabriël is geëindigd + Juni
1904 en is hoog ;<?,.'! X ';1>2 centimeter.
Pl.ASSriIAKRT.
Militaire taal. ">
(Dit artikel ix i/eschreven naar aanleidiny run
w<it Jlo'i/lo rait JJijlerelt tirei' dit onderwerp
schreef in Neerlandia, December J902).
1.
De militaire taal heeft wel degelik verbe
tering nodig, hoog nodig, Maar al te welig
woekert het vreemde er in voort. Wat is
het geval ? Het leger is, bekend de trechter,
waardoor het grootste deel onzer mannelike
bevolking verplicht is te gaan. Vandaar, dat
het zo'n voorname plaats inneemt, waar het
verbreiding der vreemde woorden betreft.
Bovendien, wat een officier uitspreekt, vindt
allicht burgerrecht. Worden zij niet geacht
de vurigste liefde voor ons vaderland te be
zitten, kan het dus enig kwaad hun voorbeeld
na te volgen ? Ziedaar iets, wat ons ernstig
dient te stemmen, want een feit is het, dat
juist het leger biezonderlik laboreert" aan
het euvel en zo schept n der hechte grond
slagen van ons taalbederf; de militaire taal
is een veilige ankerplaats voor het kwaad.
Zoveel te meer, waar die militaire" taal
wordt vastgelegd in wetten en reglementen",
die vaak woordelik moeten gekend worden
in tal van leerboeken betreffende alle
inogelike vakken, in een vast gangbare kazerne"
taal, in couranten- en periodiekenartikels",
in thcoriën", die ontwikkeld worden enz.
Tracht het leger de liefde te winnen van ons
volk, omgekeerd trachte het zelf liefde te
krijgen voor onze taal. Zocht men steeds
meer zijn kracht in een volksleger, men
denke ook aan de spreuk, de taal is gans
*) Wegens verschillende omstandigheden
is de opneming van dit artikel vertraagd.
die men voelt, ook wanneer men
zichzelven nog niet terstond de verklaring
ervan geven kan.
Of deze kunstenaar dan nooit iets ge
maakt heeft, dat ik ten minste niet ge
lukkig noemen moest ? Met een ont
kenning op deze vraag zou ik mu'-zelven
veroordeelen en evenmin als ik bij alle
oordeel een ander gaarne veroordeelen
wil, blijf ook ik gaarne van zoodanig
veroordeel vrij.
W Mijn doel was alleen, te laten zien,
hoe de werken den mi ester prijzen, die
door oefening en studie tot die hoogte
wist op klimmen waar het metaal weeker
wordt dan was, waarin hij, als 't hier
Huldeblijk-Cluysenaer.
mogelij'i ware, a ere peremiiiin van zijne
kostelijke gaven getuigenis geven zal.
Pastoor KAAG.
MiiiimiiiiimiiimiiiimimiiiiiimiMiiiiiimmiimniiiimi
het volk" en trachte zich van die waarheid
te doordringen, trachte mede de vijand te
verdrijven van het Nederlands en daarmede
die van de eigenlike Nederlandse volksgeest.
Js in oorlogstijd iedereen ondergeschikt aan
u, ollicieren, geeft daarvoor in de plaats, dat
gij u ondergeschikt maakt aan de heilige
belangen en rechten onzer taal, en dit is
werkelik een ondergeschiktheid, die niets onaan
genaams in zich heeft. Men verzoekt slechts
medewerking van u en een overboord werpen
van alle laksheid. A la guerre comme a la
guerre" zegt gij zo dikwels, welnu, toont
dat gij dit meent. Op het ogenblik wordt
er een strijd gevoerd tegen het bederf van
onze taal, die dreigt een samenraapsel te
worden van allerlei in- en uitheemse klanken
tot een onwelluidend geheel, en zo daar strijd
gevoerd wordt, weze er ook geen laksheid,
geen traagheid. Wat moeten wij met al dat
vreemde gespuis, met al die vreemde indrin
gers ? Toegang verlenen, zoodat onze taal
tot iets dergelijks groeit als de Engelse V
Waar de Eransman zeer fraai zegt: c'est
possible", zegt de Engelsman lelik: it is
possible", waar de Eransman zegt: un
officier", zegt de Duitser: ein offizier", en
spreekt de laatste lettergreep uit als bij ons
koetsier". Zo ontstaat verschil, en dat zal
steeds groter worden. Wij zijn er in dit opzicht
nog beter aan toe dan onze naburen. Maar
toch, de geest van andere talen strookt een
maal niet met die van de onze, en daarom
misstaan haar de meeste overgenomen woor
den. Wat doet een eikeboom met laurier
bladen ? Slechts enkele woorden, die bij
andere niet hinderlik afsteken, kunnen wij
gebruiken, zooals fort, rest, ilank, waar wij
reeds gort, best, klank hebben e. a. Maar
fortificatie, restant, flankement zijn reeds
slecht. Vindt gij die snuisterijen mooi V Zij,
die onze taal het best geleerd hebben, n.l.
onze beste dichters (Vondel, Hooft, Guido
Gezelle, Perk), zijn allen zuiveraars geweest,
hebben sterk geijverd voor de verlossing van
onze taal. Wilt gij het beter weten ? Vondel
noemde de vreemde woorden baldadig
schuim", Hooft vertolkte vele woorden zeer
goed; het is waar, vernufteling" voor inge
nieur" is niet aangenomen, maar in plaats
van daarover te lachen, had men zelf wel
eens mogen nadenken, om hem te hulp te
komen en zijn werk te voltooien. Een
enkelling kan niet alles. Men vergelijke Guido
Gezelle's taal met de poespas, die we van
anderen te slikken krijgen, en hoe vreemd,
niet waar, dat juist die Gezelle hoe langer
hoe meer uitrijsi boven anderen. Men leze
Perk en vergelijke zijn taal met die van
vele dichters voor en na hem, die ... alweer
bij hem moeten achterstaan, al stierf hij als
jonkman! Wanneer zal het besef genoeg
levendig worden om onze taal haar volle recht
te laten wedervaren ? Het is waar, ook ge
noemde dichters is het nog niet ganslik gelukt
alle slechts te bannen, maar wat bij anderen
overvloedig is, wordt bij hen zeldzaam. Hun
zeer sterk streven is onmiskenbaar. En is
het niet te betreuren, dat otlicieren, die zonder
twijfel genegen zijn, de zaak van land en
volk te dienen, niet inzien, dat eeu ieder dit