De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 10 juli pagina 5

10 juli 1904 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 1411 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Edelsmeedkunst. IL (Slot). Vele jaren jonger was ik, toen ik mij telkens boos maakte over de kunstcritiek van den Spectator, wanneer deze uit liefde voor alle heidensche kunst met grove handen de grootsche scheppingen van dr. Cuypers aangreep om ze weg te gooien in een hoek, omdat zij daarin met groote scherpzinnigheid een stijl meende te zien die nooit bestaan had en door haar genoemd werd: kloosterstijl. Maar toen in de laatste jaren het brutaaldoende, als reactie-werk van ondoordachte versierings-overlading, grootsche Beurs gebouw van Amsterdam door tram-critici gescholden werd als werk in gevangenisstijl uitgevoerd, had ik dat boos-worden afgeleerd, omdat ik, door ondervinding wijzer geworden, overtuigd was, dat deze soort van kunstcritici door dergelijke critiek alleen zich-zelve veroordeelt. Om diezelfde reden was ik zelfs zoo vermetel te lachen, toen vóór eenige jaren de Arnhemsche Courant in een reeks van artikelen te keer ging tegen de over heerlijke huldeblijken door Maastricht en Zwolle H. M. de Koningin geschonken, toen H. M. binnen deze steden hare glorieuse intrede deed. En jaren en jaren zullen deze Engel van Maastricht en deze Michaël van Zwolle den lof ver kondigen van hem die deze zoo innig Maastrichts huldeblijk. bestudeerde en met kunstvaardige hand uitgevoerde beelden ontwierp en leven deed in edel metaal. Terwij die artikelen MIIHIHMIIIMHUIImiHHIimMMIMHIMimMIIMMtl De, Hollandsere Schilderkunst in de negen tiende eeuw, door G. H. MARIÜS ; bij Martinus Mjhoff, 's Gravenhage. Menigeen zal wellicht de aankondiging van deze uitgaaf begroet hebben met een ach hemel, al weer een boek over Schilderkunst!" En geen wonder ; er is in de laatste jaren en er wordt nog steeds bedenkelijk veel geschreven over de schilders en hun kunst, zoowel in ver gankelijke couranten- en tijdschriftartikelen aU in blijvende boeken en prachtwerken. Ja, 't zou me niet verwonderen als de aaneengeplakte copy over welken schilder van eenige beteekenis ook, niet een gordijn vormde, dat zijn gansche oeuvre kon bedekken! Maar niet alleen de hoofdfiguren in de kunst leverden stof tot veel geschrijfs, ook de meest onbeduidende iniddelrnatigheden vonden hun bewierookende biografen, die ze elzevierden" of op andere wijze hun waardeering en be wondering lucht gaven. Onder deze aug\ires met een boek te komen aandragen, dat de schilderkunst der geheele negentiende eeuw nog eens te zamen neemt en daarvan een min of meer volledige balans opmaakt, zie, dat is een daad, waartoe het initiatief wel om bizondere beweegredenen ge nomen moet zijn. Daarom wil ik al dadelijk erkennen, dat na aandachtige lezing, dit boek mij geenszins een overbodigheid voorkomt, maar dat het veeleer te begroeten is, als een terechter tijd verschenen werk, waaraan juist nu een werkelijke behoefte bestaat. De gang van 's werelds zaken toch voegt zich niet altijd even willig naar de mooie ronde cijfers onzer jaartelling en slechts zelden was een eeuw geschiedenis van wat ook, zulk een logisch afgepast geheel, als de historie der Hollandsche schilderkunst in de negentiende eeuw belief t te zijn. Bij den aanvang dier eeuw deelde die kunst in de algemeene malaise; maar aldra met met de herwinning onzer onafhankelijkheid, kwam zij van haar doode punt en uitte zich het herlevende nationaal gevoel in de kunst der historieschilders, die het uit den vreemde geïmporteerde classisiisme verdrong en het Hollandsche element naar voren bracht. Is dit voor den geschiedschrijver een passend beginpunt, het einde der negentiende eeuw, dat tevens den grooten bloeitijd der moderne school afsluit, is een niet minder logisch slot. En dat dit boek juist nu verschijnt en niet later, geeft oiia het voordeel, dat het kon geschreven worden door iemand, die den grooten tijd mee doormaakte; die geruimen tijd leefde in het milieu waar de groote meesters zich vereenigden en in haar om gang met dezen veel leerzaams mocht hooren over hetgeen zij dachten over hun eigen kunst en die hunner tijdgenooten. Maar bovenal ontleent dit boek zijn waarde aan het - vele wetenswaardige dat de schrijfster uit den mond der ouderen opteekende over de leermeesters, die der groote moderne schilderschool vooraf gingen en deze voor een deel voorbereidden. Er werd en wordt wel eens met te veel 9nverschilligheid neergezien op de eerste van de Arnhemsche Courant ophetaesthetisch gevoel van mij en anderen werken als het zien van een boer die, met klompen aan de voeten, op een roestige fiets door ons mooie Hollandsche land schap rijdt. Ware De Amsterdammer e m maand blad waarin ik over meer plaats beschik ken mog, dan zou ik zeker nog spreken over het koperen kruis van het hoofd altaar in de nieuwe kathedraal van Haarlem, over de kruisweg-staties in de kapel van Katwijks Gymnasium en over het laatste groote en grootsche werk van dezen edelsmeedkunstenaar in de St. Antonius-kerk te Utrecht, waar hij in brons-kleur zijn koper versmeedt tot een beeld, waarin klassieke een voud en middeleeuwsche devotie hoogtij vieren binnen een koperen lelieën krans. Maar ik heb u beloofd in dit tweede gedeelte te-schrijven over Jan Broms arbeid in profane kunst. En ofschoon het niet geheel en al tot de profane kunst kan gerekend worden, zal ik hierbij toch voegen de gedenkplaat in de R. K. kerk te Westwoud ter eere van dr. W. J. F. Nu yens gezet. g. Zeker, in eene harmonieuser om geving van kleur zou deze koperen gedenkplaat nog veel beter doen. Maar de lof door dr. Schaapman z. g. en jhr. mr. Victor De Stuers aan dit werk gegeven is meer dan verdiend. Op een vlakke geelkoperen plaat, hoog M. 1.80 en M. 0.90 breed, staat dr. Willem Nuyens afgebeeld in trouwe gelijkenis en f/ice genomen ten voeten uit. Hij is gekleed in dokters-toga, gesierd met ridderkruisen en houdt in de handen een boek niet het opschrift: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk". Krachtig komt in zwarte contours de flinke figuur uit tegen den donkerblauw gcdaina?ceerden achtergrond. De diepten en lijnen zijn gevuld met email froid, enkel zwart of in harmonieus afwisse lende kleuren. Op den rijk bewerkten rand van bruin email is met fbrsche letters zijn lofspraak gegraveerd. Hjt randschrift is aan de vier hoeken afgezet met het pauselijke en het A'ederlandsche wapen, die kruiselings tegenover elkander staan. In het midden van den rand prijken het wapenschild van Westwoud en het teeken van de Streek (de dorpen tusschen Hoorn en Enkhuizen): I. H. S. Al deze blazoenen hebben in email hun heraldieke kleuren. Dat deze plaat geen grafplaat is die ligt, maar een gedenk plaat die staat, zeggen ons de twee kolonnetten, die ter zijde van het beeld tegen den rand zijn gezet. Deze laatste opmerking zij men zoo vriendelijk niet als onbeduidend aan te zien; want juist in deze zoogenaamde kleinigheden toont de man zich die bij MIMIimiMHMIIIII helft der negentiende eeuw; en toen de Haagsche school ons nog overlaadde met haar heerlijke kunst, was het verklaarbaar, dat men geen belangstelling voelde voor de bescheidener deugden die dikwijls ondereen grovere schilderwijze, een gekunsteld manie risme of onder een te rhetorische voordracht in het werk der voorgangers verborgen lagen. Doch nu de meesten der grooten zijn heen gegaan en van de thans nog levenden geen productie van belang meer verwacht mag worden; nu we de eens zoo krachtige kunst zien verloopen en periodieke tentoonstellin gen bijna zonder uitzondering op geestesarmoede en verslapping wijzen nu is het juiste tijdstip daar, om den blik der jonge kunstenaars en van belangstellenden eens af te leiden van het aldoor staren op het werk der groote Hagenaars; nu geeft het verruiming en kan het nieuwe kracht schenken in de kunstuitingen uit vroeger dagen het goede ook in andere gedaante op te sporen en te erkennen. De taak, die mej. Marius op zich nam, ons daarin behulpzaam te zijn, volbracht zij op zeer conscientieuse wijze en met een kunstoordeel dat vrij is van alle partijdigheid. Niet dat de schrijfster in gelijke mate sympathie gevoelt voor al het behandelde; met den apathischen aanleg die dit zou vereischen, was zulk een onderhoudend boek niet te schrijven; maar zij was zoo verstandig om daar, waar hare opvatting te veel afweek van het oordeel van tijdgenooten en de waardeering die dezen voor sommige schilders hadden, haar eigen meening op te schorten en de kritiek van vroeger dagen aan het woord te laten. Leeren we op die wijze vroegere toestanden beter kennen, niet minder leerrijk is het, bij het herdenken van den glorie-schijn van zoovele thans verbleekte zonnen te Ondervinden, hoe moeilijk het is de reëele waarde van het werk der tijdgenooten te bepalen; te zien hoe de meest juist ge achte maatstaf van beoordeeling door een later geslacht met een medelijdend lachje als een vergefelijke dwaling wordt beschouwd zelf niet twijfelend het thans bij het rechte eind te hebben. Men behoeft bij het lezen van dit boek niet te vragen aan welken kant de sym pathie van de schrijfster te vinden is. Waar zij de Haagsche school en in 't bizonder de kunst der Marissen beschrijft verleenen op rechte bewondering en groote liefde haar een macht' over het woord, die in het uit historische gegevens saamgestelde eerste ge deelte niet te vinden is. Desondanks ligt de verdienste van dit boek. rn i. in het eerste deel. Onze kunst-literatuur geeft menige schoone bladzijde over de Haag sche school, maar wie durfde het geduldige, veel droog gevorsch en nauwkeurige overwe ging vorderende werk aan, waarvan de eerste helft getuigt? Dat brengt ons weer in herinnering welk een krachtige persoonlijkheid een l'ieireinan was en hoc kloek en forsch y.ijn kunst voor dien tijd van verslapping; hetwyst weer op den zuiveren portretschilder De Uloeme, op de degelijke en fljnbeschaafde landschapsehilders versiering, door veel studie geoefend, rationeel weet te blijven in alles. En het is soms niet onvermakelijk te zien, hoe zoogenaamde artisten, zonder het zelf te weten, in het verwaarloozen van deze kleine onderdeelen, aan eiken kenner zoo krachtig mogelijk zeggen, dat zij geen artisten maar namakers zijn. Van geheel anderen aard is het fijne werk van den halsketen, die mejonkvrouwe van Beeck Calkoen te Utrecht sieren mag. Deze keten is een rozenkrans, waarvan de rozen de rozenblaadjes en knoppen zijn van rosaline en het hart van diamant met elkander verbonden zijn door takjes en bladeren van goud en email Damescollier. translucide in wisselende kleuren van groen. Zeker van dit werk kan deze doode afdruk der teekening niet de stille schoonheid laten zien. Maar bij een weinig nauwkeurig schouwen ziet men ook op deze teekening hoe onderscheiden en verscheiden de bloemen-reeks is, waar uit telkens de bloemen groeien die schit tering moeten geven aan heel den hals. Inderdaad, wel een werk dat der jonkvrouwelijke gracie waardig moet zijn en van reine, edele vinding. Een werk van grootere afmeting zal ik bij het einde van deze kunstschouw zetten. Het huldeblijk van de hoofdambtenaren dei- Staatsspoorwegen, in het bezit van den heer J. L. Cluysenaer te 's Hage, spreekt reeds met dezen lichtafdruk voor zichzelf. Bij het aftreden van den heer Cluyse naer als Directeur Generaal van de Maat schappij tot Exploitatie der Staatsspoor wegen en als Directeur der Nederlandsche Centraal-Spoorwegmaatschappij werd hem door de Hoofdambtenaren en den Eerst-Aanwezend Ambtenaar dier maat schappijen dit huldeblijk aangeboden, 't Is een statuet met attributen en versieringen van gedreven zilver, op een door middel van eene draaischijf beweegbaar zwart marmeren voetstuk. Aan de voorzijde komt naar voren een gedeelte van locomotief N o. 999 die be hoorde tot de laatst aangenomen type, omsingeld door palmtakken en eikenloof, attributen van orde en kracht; uit haar schoorsteen stijgt de rook, spelenderwijs rondom het voetstuk oprijzend, naar om hoog, tot boven de lijst, naar een met bliksemflitsen omgeven gevleugeld rad (het symbool van den spoorweg) waarop de Faam, een half gekleede vrouwen figuur, zoo even is neergedaald met den lauwerkrans in de rechter- en een geschiedblad in de linkerhand. Op dit blad is een facsimile van den Dienstorder ge grift, waarbij de heer Cluysenaar den l sten November 1889 aan het personeel kennis geeft, dat hij zijne be trekking had aanvaard. Op cartouches, ter zijde van het voetstuk, zijn de voorgevels van het nieuwe Hoofdbureaugebouw en van het station te Vlissingen zoo getrouw mogelijk afgebeeld. Hoe geheel anders is dit hulde blijk dan dat van Maastricht. Brengt dit laatste onze geest onmiddelijk terug naar de XHde eeuw, toen de edelsmeedkunst te Maastricht in devote vormen zoo heerlijk bloeide, het eerste zet ons neer in onzen eigen tijd, waarin lossere weelde met snel bewegen meer den menschen eigen is. Zoo geeft dit huldeblijk getui genis, hoe ontwerper en uitvoerder niet alleen een archaeoloog is, die de oude tijden kent en daarin te leven weet, maar ook een man van dezen tijd, die, zijn tijd ken nend, ook aan dezen in edele vormen weet te geven wat hij hebben wil. En het sterkt ons vertrouwen in den kunstzin van onze landgenooten, als wij weten, dat dezelfde edelsmeedkunstenaar werd uitgekozen om de huldeblijken te maken voor den Direc teur van den W'erf Conrad" te Haarlem, voor Stork en Co. te Hengeloo en ten laatste zelfs in Arnhem, in weerwil der Arnhemsche critiek, voor dr. Homoet, den nestor der geneesheeren binnen deze stad. Wat van dr. Cuypers eens gezegd is: dat hij nog meer schilder dan bouwmeester is, welke eigenaardigheid wel het eigen dom van vele hollandsche kunstenaars kan genoemd worden, datzelfde, dat eigeneigenaardig hollandsche, dat fijngevoelige voor kleur, die liefde voor licht en bruin is ook zeer sterk in de werken van Jan Brom te zien. Gelijk mij zal het velen zij n opgevallen, dat deze edelsmeedkunstenaar, behalve voor het fijngevoelde zijner lijnen, de juistheid zijner verdeelingen de rijp heid en volheid zijner gedachten, ons ook vooral door zijn kleur bekooren kan. En zoo komt het, dat zelfs een gewoon zilverstuk, dat uit verschillende deelcn bestaat, aan hem ter vergulding aange boden, juist door zijn verdeeling van licht en bruin een kleuruitdrukking krijgt Van Troostwijk en Van der Laan, op de scherp geziene interieurs van een Jelgerliuis. We leven weer eeus mee met de victorie die het kortstondige leven van een Nuijeu was en geven ons rekenschap van diens in vloed op ben die de leermeesters waren der groote modernen. En van die leermeesters die 0113 in de eerste plaats moeten interes seeren na hunne grootere leerlingen geeft de schrijfster ons aan de hand van die leerlin gen menige wetenswaardige bizonderheid. Waarschijnlijk kostte het laatste gedeelte dat zij verdeelt in: Vervolg der Haagsclie school", N'abloei der Haagsche school", Re actie der Amsterdainscho jongeren", en de Nieuwe Formule", haar wel het meeste hoofd brekens. Zoo staande te midden der jongeren, dezen in te doelen in groepen en te rangschikken voor 't geen eenmaal historie zijn zal ; te voorzien van wie het werk blijvend zal zijn, wie alleen gevierden van den dag geweest zullen zijn, dat is een taak die beslist als een voorloopige moet worden beschouwd. In een lateren druk het boek verdient er vele kan een herzienende hand dit laatste deel wijzigen en vooral besnoeien, tot om vang en waarde van het behandelde in over eenstemming komen met het voorafgaande gedeelte. Nog zij opgemerkt, dat het boek zeer popu lair geschreven is ; prettig verhalend en causeerend brengt de schrijfster ons ongemerkt van de eene groep in de andere; nergens pronkt ze met geleerdheid of is onduidelijk door gewilde diepzhmigheid. Daardoor is het geschikte lektiuir zoowel voor den leek als j voor den jongen schilder, die in den regel wat j al te af keerig is van al wat naar kunsthistorie ! zweemt, maar wien wat meerdere kennis van een tijd die den zijnen voorafgaat, nimmer misstaat. Behalve het onvolprezen < iezichtin Amster dam", van M. .\Iaris, dat als front het boek versiert, bevat het tal van met smaak en oordeel gekozen reproducties van 't voor naamste, wat er in het behandelde tijdvak geschilderd werd. De meeste der reproducties zijn goed ge slaagd, vooral die naar oudere portretten en bijvoorbeeld de landschappen naar v. d. Laan en v. Troostwijk. Het werk van sommige jongere coloristen leent zich nu eenmaal niet tot een weergave in zwart en wit; van Verster f n Isaac Israëls krijgt men een geheel onvol doenden indruk ; Voerman komt er het onge lukkigst af; maar bijeen genomen vormt de groote hoeveelheid platen een aangename en nuttige aanvulling van den tekst. J. W. X. A, A. Derlsen tan ADieren, een niew etser. In sommigen voelt ge van den beginne af de overtuiging die hun eigen is, uitgedrukt in hun werk ; in sommige speurt ge van den aanvang' een iets dat velen nooit bezitten zullen, en dat is : persoonlijkheid. Dit trof mij in de reproductie, die Derkscn maakte naar het schilderij van Gabriël (in het Haagsche gemeentemuseum): een polder, vol bedrijvig heid, booten varend, 'in een groote vlakke streek. Het gebeurt soms maar zelden, loopend langs een uitstalling, de ontroering te krijgen van iets nieuws en mrkelljks; ik wil niet ontkennen, dat mij dit hierbij over kwam. Het eigenaardige van deze reproduceerende ets (te zwart nog wat aan de rechtsche zij, voor den toeschouwer) is, dat zij een Gabriël is en een Derksen; dat zij bevat een zeer zuivere reproductie naar het schilderij, maar dat ge daarnaast een wonder is kunst ? voelt den etser; zij is een mengeling van t\vee persoonlijkheden die elkaar niet schaden. De eigenschappen van Gabriël, gedegenheid, toch rankheid en vastheid van ordonnantie, die in den prijzenden zin, iets ouds geven in zijn werk, komen in deze weergave in licht en bruin sterk naar voren en tevens is de volheid van leven, een iijne, jonge, beving er in elke lijn, in interpretatie van elk gedeelte als de geur waarmee de etser het werk overstortte. In langen tijd zag ik niet een zulke reproduceerende ets. De oor spronkelijke etsen van Derksen zal ik een anderen keer bespreken. De ets naar Gabriël is geëindigd + Juni 1904 en is hoog ;<?,.'! X ';1>2 centimeter. Pl.ASSriIAKRT. Militaire taal. "> (Dit artikel ix i/eschreven naar aanleidiny run w<it Jlo'i/lo rait JJijlerelt tirei' dit onderwerp schreef in Neerlandia, December J902). 1. De militaire taal heeft wel degelik verbe tering nodig, hoog nodig, Maar al te welig woekert het vreemde er in voort. Wat is het geval ? Het leger is, bekend de trechter, waardoor het grootste deel onzer mannelike bevolking verplicht is te gaan. Vandaar, dat het zo'n voorname plaats inneemt, waar het verbreiding der vreemde woorden betreft. Bovendien, wat een officier uitspreekt, vindt allicht burgerrecht. Worden zij niet geacht de vurigste liefde voor ons vaderland te be zitten, kan het dus enig kwaad hun voorbeeld na te volgen ? Ziedaar iets, wat ons ernstig dient te stemmen, want een feit is het, dat juist het leger biezonderlik laboreert" aan het euvel en zo schept n der hechte grond slagen van ons taalbederf; de militaire taal is een veilige ankerplaats voor het kwaad. Zoveel te meer, waar die militaire" taal wordt vastgelegd in wetten en reglementen", die vaak woordelik moeten gekend worden in tal van leerboeken betreffende alle inogelike vakken, in een vast gangbare kazerne" taal, in couranten- en periodiekenartikels", in thcoriën", die ontwikkeld worden enz. Tracht het leger de liefde te winnen van ons volk, omgekeerd trachte het zelf liefde te krijgen voor onze taal. Zocht men steeds meer zijn kracht in een volksleger, men denke ook aan de spreuk, de taal is gans *) Wegens verschillende omstandigheden is de opneming van dit artikel vertraagd. die men voelt, ook wanneer men zichzelven nog niet terstond de verklaring ervan geven kan. Of deze kunstenaar dan nooit iets ge maakt heeft, dat ik ten minste niet ge lukkig noemen moest ? Met een ont kenning op deze vraag zou ik mu'-zelven veroordeelen en evenmin als ik bij alle oordeel een ander gaarne veroordeelen wil, blijf ook ik gaarne van zoodanig veroordeel vrij. W Mijn doel was alleen, te laten zien, hoe de werken den mi ester prijzen, die door oefening en studie tot die hoogte wist op klimmen waar het metaal weeker wordt dan was, waarin hij, als 't hier Huldeblijk-Cluysenaer. mogelij'i ware, a ere peremiiiin van zijne kostelijke gaven getuigenis geven zal. Pastoor KAAG. MiiiimiiiiimiiimiiiimimiiiiiimiMiiiiiimmiimniiiimi het volk" en trachte zich van die waarheid te doordringen, trachte mede de vijand te verdrijven van het Nederlands en daarmede die van de eigenlike Nederlandse volksgeest. Js in oorlogstijd iedereen ondergeschikt aan u, ollicieren, geeft daarvoor in de plaats, dat gij u ondergeschikt maakt aan de heilige belangen en rechten onzer taal, en dit is werkelik een ondergeschiktheid, die niets onaan genaams in zich heeft. Men verzoekt slechts medewerking van u en een overboord werpen van alle laksheid. A la guerre comme a la guerre" zegt gij zo dikwels, welnu, toont dat gij dit meent. Op het ogenblik wordt er een strijd gevoerd tegen het bederf van onze taal, die dreigt een samenraapsel te worden van allerlei in- en uitheemse klanken tot een onwelluidend geheel, en zo daar strijd gevoerd wordt, weze er ook geen laksheid, geen traagheid. Wat moeten wij met al dat vreemde gespuis, met al die vreemde indrin gers ? Toegang verlenen, zoodat onze taal tot iets dergelijks groeit als de Engelse V Waar de Eransman zeer fraai zegt: c'est possible", zegt de Engelsman lelik: it is possible", waar de Eransman zegt: un officier", zegt de Duitser: ein offizier", en spreekt de laatste lettergreep uit als bij ons koetsier". Zo ontstaat verschil, en dat zal steeds groter worden. Wij zijn er in dit opzicht nog beter aan toe dan onze naburen. Maar toch, de geest van andere talen strookt een maal niet met die van de onze, en daarom misstaan haar de meeste overgenomen woor den. Wat doet een eikeboom met laurier bladen ? Slechts enkele woorden, die bij andere niet hinderlik afsteken, kunnen wij gebruiken, zooals fort, rest, ilank, waar wij reeds gort, best, klank hebben e. a. Maar fortificatie, restant, flankement zijn reeds slecht. Vindt gij die snuisterijen mooi V Zij, die onze taal het best geleerd hebben, n.l. onze beste dichters (Vondel, Hooft, Guido Gezelle, Perk), zijn allen zuiveraars geweest, hebben sterk geijverd voor de verlossing van onze taal. Wilt gij het beter weten ? Vondel noemde de vreemde woorden baldadig schuim", Hooft vertolkte vele woorden zeer goed; het is waar, vernufteling" voor inge nieur" is niet aangenomen, maar in plaats van daarover te lachen, had men zelf wel eens mogen nadenken, om hem te hulp te komen en zijn werk te voltooien. Een enkelling kan niet alles. Men vergelijke Guido Gezelle's taal met de poespas, die we van anderen te slikken krijgen, en hoe vreemd, niet waar, dat juist die Gezelle hoe langer hoe meer uitrijsi boven anderen. Men leze Perk en vergelijke zijn taal met die van vele dichters voor en na hem, die ... alweer bij hem moeten achterstaan, al stierf hij als jonkman! Wanneer zal het besef genoeg levendig worden om onze taal haar volle recht te laten wedervaren ? Het is waar, ook ge noemde dichters is het nog niet ganslik gelukt alle slechts te bannen, maar wat bij anderen overvloedig is, wordt bij hen zeldzaam. Hun zeer sterk streven is onmiskenbaar. En is het niet te betreuren, dat otlicieren, die zonder twijfel genegen zijn, de zaak van land en volk te dienen, niet inzien, dat eeu ieder dit

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl