De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 24 juli pagina 5

24 juli 1904 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 1413 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOR NEDERLAND. JAN VAN 'T STICHT. In Memoriam IS. VAN BENNES, f Jan van 't Sticht is dood I Zóó, zal niemand zijn doodstyding gelezen hebben in de bladen, want daarin werd slechts het overlijden gemeld van den heer Is. van Rennes, journalist te Utrecht, den 14en Juli plotseling gestorven in het Passage-Hotel in den Haag. Er is een tijd geweest, dat er maar n ding flink, degelijk, kerngezond was in Utrecht, iets dat werkelijk tintelde van levenslust: di'e uiteondering, dat unicum was de humo ristische schets van den heer Van Rennes in de ^Groene" Utrecht waa toen oud en duf, een pro vinciestadje, dat soms groot wilde doen, maar daartoe niet in staat bleek, gebonden als het was door kleinzielige conventie-banden, ge vangen in antiek-aristocratische niet-netjes" of »'t-past-niet" begrippen. Het was vol van herinneringen uit het verleden, maar het moderne leven voelde daar niet veel voor en toch kon het Utrecht niet binnen, omdat de .stad zich te veel in dat verleden verlus tigde en geen moeite deed om er uit te raken. En in dat oude saaie Utrecht leefde de heer Van Bennes en schreef er zijn schetsen en werkte er voor de dagbladen. Hij was (kis van vóór '80, maar de felste mannen van '80 hebben nooit hun scheldwoorden als leuteraar" en zeurkous" op den heer Van Rennes toegepast. Sedert is Utrecht ook iets uit den dommel geraakt, maar van den heer Van Rennes heeft men nooit kunnen zeggen, dat hu eerst de jonge man in de oude stad nu werd de oude man in de jolige stad. In het oude, grijze verleden van Utrecht mocht ook bij graag wroeten; daarin was hij 'n echte Utrechtenaar. Maar als hij er van vertelde dan werd 't geen muffig archivariswerk, dan begon werkelijk de dooie stad ,weer te leven, want hij liet de-stad-in-z'nherinnering niet alleen uit oude gebouwen, kerken en kasteelen 'bestaan, hy bevolkte haar ook met personen, waarvan hij de ge schiedenis wist, waarvan hij 't doen en laten beschreef. Hij had 't uit boeken, uit papieren, van hooren-zeggen, van oude personen, van ieder, dien hu maar met 'n sigaar of'n biertje kon aan 't praten krijgen. Werd hjj beu van dat documenten-gesnuffel, dan schreef hij z'n schetsen, waartoe 'n echtgebeurd nietigheidje-op-straat hem aanleiding gaf en z'n fantasie hem aan meerdere stof hielp. Gropte verhalen werden 't nooit en hij zelf wilde ze geen andere letterkundige waarde toeschrijven, dan dat ze goed journalistenwerk waren. De letterkundige waarde kregen zijn schetsen door 't mooie gevoel, den dieperen zin, die achter 't mom van een schets, schijnbaar niets anders dan vluchtig, goed opgemerkt en handig neergeschreven rapport van soms-komieke gebeurtenissen, verborgen lagen. Zjjn ? Jan van 't Stichtjes" waren geheele, volledige schetsen, hoogerstaande dan gewoon verslaggeverswerk. Hij schreef geen kroniek van gebeurtenissen met streepjes tusschen den tekst, hij sprong niet van den hak op den tak, maar had n onderwerp en schreef daarover tot 't af" was. Knap verslaggeverswerk schreef hij voor de Nieuwe Rotterdansche Courant en het Paleis van Justitie. Toch kregen ze ook in de Rotterdammer (N. R. Ct.) wel eens leuke mopjes" van hem over de Palmpaardenmarkt, Palmzondag of over Kakadoris op de markt. M'nheer van Rennes was vol leuke moppen, en geestige zetten, daar stond hu voor be kend in Utrecht. HJJ kende heel Utrecht en heel Utrecht kende hem. Van z'n grijs flap-hoedje was langzamerhand de omge bogen rand een klep geworden door het veelvuldig groeten naar links en rechts van al die kennissen, die hij er op nahield. In Utrecht was geen betere vraagbaak voor herinneringen uit het verleden, voor gewone stadsnieuwtjes, voor jonge reporters, die het klappen van de zweep nog niet kenden, dan de heer van Rennes. In z'n hersens-encyclopedietje stond van alles, hij wist 't dadelijk te vinden en liet je nooit onvoldaan heengaan. Maar 't gesprek kon nog belangwekkender worden, als hij op z'n Stokpaardje was over de oude trapgeveltjes en beluifelde huizen langs de Oude Gracht, of over Oud-Drakenborgh, over de oude Vischmarkt, over de Maria-kerk, die gebouwd was op ossenhuiden. Dan kreeg je les in geschiedenis, maar beter dan op school en frisscher dan uit 'n boek. En dan kwam soms het heele gezelschap buiten de deur staan om te luisteren naar de verklaringen van den heer Van Rennes en te zien naar de aanwijzingen van z'n stokje, waarmee hij je uitduidde en teekende hoe of 't geweest was in vorige eeuwen. Vastgeroest in het verleden was hij vol strekt niet; hij leefde met Utrecht, had ook schik in haar gropte-stad-worden, in den bouw van nieuwe wijken, grootere gebouwen, de prachtige parken. Hij spotte en laakte soms waar iets verkeerd werd aangepakt, maar waardeerde het goede in het nieuwe, zooals hij 't waardeerde in het onde. In de vorige eeuw hee'ft hij meegeholpen om van Utrecht een beteren indruk te ves tigen en te handhaven in de buitenwereld dan de stad eigenlijk waard was. Nu Utrecht er zoo langzamerhand komt en niet meer bang behoeft te wezen voor de critiek van bezoekers, leek zijn taak afgedaan en ging hij. U t r e c h t, 15 Juli '04. JOHAN VEEESEMA. Signaleitnteo, door JAN VAN 'T STICHT. *) Mr. W. H. DE BEAUFORT, Oud-Minister van Buitenlandsche Zaken. Op het Huis den Treek, te Leusden, bij Amersfoort, sedert het begin der vorige eeuw het eigendom zijner vaderen, werd hij den 19en Maart 1845 geboren en daar leeft hij thans als ambteloos burger, gelukkig te mid den van zijn talrijk gezin. Mejuffrouw A. M. van .Eeghen uit Amsterdam, met wie hij in 1873 in het huwelijk trad, schonk hem 5 zonen en 2 dochters. Toen dit huwelijk ge sloten werd, was mr. De Beaufort advocaat te Amsterdam, nadat hij den meesterstitel in 1868 aan de "Universiteit te Utrecht, waar hij zijne studiën volbracht, behaald had. Den Treek, dat sedert het overlijden van zijnen vader in 1866 niet meer bewoond werd, ?was nu "weldra weer getuige van het gelukkig huwelijksleven van dit jeugdig echtpaar en zag ook binnen zijne muren de staag voort gaande vermeerdering der familie. Een adelleken titel draagt mr. De Beaufort niet. Toch behoort hij tot hetzelfde geslacht als de andere Beaufort's die in ons land zulk een titel wél voeren. Doch toen na 1813 aan die oude familiën de gelegenheid werd aangeboden om in den adelstand te worden opgenomen, gaf het toenmalige hoofd der familie den wensch daartoe niet te ken nen. Het geslacht is oorspronkelijk uit Champagne afkomstig, vanwaar reeds voor vele eeuwen eenige leden zich in Holland vestigden. De stamvader van den Nederlandschen tak kwam hier als gezantschapssecretaris onder Hendrik IV, terwijl de overige leden der familie na de herroeping van het edikt van Nantes uit Frankrijk geweken zijn en zich naar Duitschland en Engeland begeven hebben. In 't eerste land zijn zij waarschijn lijk uitgestorven, doch in Engeland bloeit het geslacht nog voort en is ook nog steeds met de familieleden hier te lande in relatie. Het gemis van een adellijken titel heeft echter niet belet dat mr. W. H. de Beaufort eene belangrijke plaats in het openbare leven in ons land heeft ingenomen. Zooals zqovelen in ons land, die hooger ambieeren, begon ook hij zijn loopbaan, nadat hij zich op de Treek had gevestigd, als schoolopziener en wel in het arrondissement Rhenen. Maar al spoedig wist de jonge en ijverige geleerde op andere wijze de aandacht te trekken. Jarenlang was hij mederedacteur van De Gids en in dat tijdschrift verschenen talrijke arti kelen van zijne hand op letterkundig en geschiedkundig gebied. De meeste dierGidsopstellen zijn in 1893 herdrukt in een bundel, die onder den titel Geschiedkundige opstel len" het licht zag. Verder verschenen van mr. De Beaufort meerdere brochures over belangrijke onderwerpen van den dag. In 1889 schreef hij er eene gericht tegen dr. Kuyper, welke toentertijd veel besproken werd. In de Engelsche revue de Nineteenth Century van 1880 behandelde hij onze verhouding tot Duitschland en later, bij den eersten strijd in de Transvaal.onze verhouding tot Zuid-Afrika. Ook over de ontbinding der Tweede Kamer van 1894 schreef hy een beschouwing van staatsrechtelijken aard en bij gelegenheid van de verkiezingen in 1897 richtte hij zich tot de kiezers in een brochure handelende hoofdzakelijk over de liberale partij. En als een bewijs dat, ofschoon hij zich uit het politieke leven heeft teruggetrokken, hij zich de openbare zaak nog altijd blijft aantrek ken nog niet lang geleden verscheen opnieuw een bundel Staatkundige opstellen" van zijne hand. De eerste schreden in het politieke leven zette mr. W. H. De Beaufort in 1877 toen hij als lid der Tweede Kamer voor het dis trict Tiel werd afgevaardigd, welk district hij vertegenwoordigde tot 1883, toen hij niet werd herkozen. Doch in het volgende jaar nam hij zitting als lid van de Eerste Kamer voor Zuid-Holland en in datzelfde jaar 1884 werd hij weder afgevaardigd naar de Tweede Kamer, ditmaal voor de Hoofdstad des Rijks. In 1897 eindelijk behaalde hij den baton de maréchal I Toen werd hij benoemd tot Minister van Buitenlandsche Zaken en wat hij als zoodanig praesteerde zal eerst in later tijd door de geschiedenis kunnen geboekstaafd worden. Van genoegzame bekendheid is het dat onder z|jn bestuur de Vredesconferentie ontstond en het Hof van Arbitrage te 's Gravenhage werd gevestigd. Herhaalde pogingen helaas vergeefsche werden door onzen Minister van Buitenland sche Zaken in het werk gesteld om de Transvaalsche Eegeering te bewegen, door toegeven den oorlog met Engeland te voorkomen, waarbij aan die Regeering werd voorgehouden, dat een oorlog rampzalig voor haar moest eindigen, omdat geen enkele mogendheid haar *) Deze schets werd door ons enkele dagen voor het overlijden van onzen betreurden medewerker ontvangen. Bed. te hulp zoude kunnen komen. Die pogingen, hoe welgemeend ook, mochten niet baten. Wat Nederland enkel nog doen kon, onze Minister deed het, voor den ouden Kruger, toen de strijd reddeloos verloren bleek, een Nederlandsch oorlogschip aan te bieden, voor zijn vertrek uit zijn overwonnen vaderland. Behalve als staatsman heeft mr. De Beaufort zich ook nog bekendheid in het buitenland verworven door zijn presidium van Congres voor Hygiëne en Demographie te 's Gravenhage gehouden^in 1884. De openingsrede door hem bij die gelegenheid uitgesproken, is niet alleen in de verhandelingen van dat Congres, maar ook in een Fransch hygiënisch tijdschrift opgenomen. Ook de rede bij de onthulling van het standbeeld van Hugo de Groot op de Groote Markt te Delft in het jaar 1886 is door mr. De Beaufort gehouden. Als voorzitter die Commissie door Van 't Lindenhout in 't leren geroepen, om over dien gestichten te Neerbosch te rapporteeren, zag hij de verschillende wenken en raad gevingen, door die Commissie in een lijvig rapport neergelegd, voor een goed deel in den wind slaan, tengevolge waarvan de latere schipbreuk dier inrichting dan ook niet ver hinderd kon worden. Het zal wel geen wonder genoemd worden, dat niet alleen ons eigen land dezen .ver dienstelijken zoon door de ridderorde 'van den Nederlandschen Leeuw poogde te onder scheiden, maar dat ook vele andere regee ringen : Frankrijk door het Grootkruis Legi oen van Eer; Rusland door de Orde van St. Alexander Newsky; Pruisen door den Rooden Adelaar I klasse; Turkije door de Orde van Osmanie, en Siam door den Witten Olifant dit voorbeeld volgden. Mr. W. H. de Beaufort is een waardige afstammeling van een aanzienlijk geslacht en heeft zich jegens ons land in velerlei opzicht groote verdienste verworven. De Vereeniging Rembrandt". In De Amsterdammer van 17 Juli j.l. gaf de heer A. W. Weissman de ge schiedenis van de geboorte der Vereeni ging Rembrandt". Ik -wensen die mededeeling aan te vullen, omdat ik er eenigen prijs op stel te constateeren dat, zoo die vereeniging door de Amsterdamsche heeren is gesticht, het denkbeeld van mij is uitgegaan. In 1883 kwam de heer Jac. Ankersmit Jr. met een of twee Amsterdamsche heeren bij mij, met de mededeeling dat de collectie De Vos eerlang zou verkocht worden en met de vraag of de Regeering zou trachten op die veiling flinke aan koop te doen. Ik antwoordde dat ik zou doen wat ik kon, maar dat nog slechts de derisöire som van ?3000 op de loopende begrooting beschikbaaar was, terwijl er minstens f 50,000 noodig zou zijn, wilde men uit deze laatste collectie oude Hollandsche teekeningen iets noemenswaardigs voor ons,land redden. De heeren opperden toen het denk beeld om overal giften in te zamelen. Ik merkte op dat dit niets vanbeteekenis zou opleveren; buiten Amsterdam zou men nagenoeg niets bekomen en te Amster dam zou men het denkelijk niet verder brengen dan 5 a 6000 gl. Veel beter uitkomst zou men verkrijgen als men geen giften vroeg, maar enkel rentelooze voorschotten, die het Rijk langzamerhand zou terugbetalen; veel menschen, onge negen ? 200 cadeau te doen, zouden be reid gevonden worden f 1000 te leenen als zij zekerheid hadden hun geld terug te krijgen. Dit eerste denkbeeld werd spoedig beaamd. In de tweede plaats ried ik aan op deze wijze niet uitsluitend voor de veiling De Vos werkzaam te zijn. doch een blijvende vereeniging te stichten, welke ook bij volgende gelegenheden de Regee ring behulpzaam zou kunnen wezen en in de derde plaats beval ik aan die Verjeniging te noemen naar Rembrandt; loo'n titel vereenvoudigde de benaming m zou op het groote publiek pakken. Al deze denkbeelden werden gretig aanvaard en de heeren zetten zich ter stond met grooten ijver aan het werk en zagen hun arbeid met het meeste succes bekroond. Wat voor ons allen ook een ware voldoening is geweest, is, dat eenige jaren later het hier gegeven voorbeeld navolging heeft gevonden in Frankrijk, waar men op gelijken grondslag de Ver eeniging des Amis du Louvre" heeft ge sticht. Minder prettig is de ellendige bejege ning die wij van de Tweede Kamer hebben ondervonden. Toen een aantal kunstvrienden, welke begrepen, dat het nationaal belang en de nationale eer er mede gemoeid waren, dat voor 's Rijks Museum (hetwelk na genoeg niets aan teekeningen van onze beroemde oude meesters bezat,) een deel althans van de laatste in ons land aan wezige collectie zou behouden blijven, tot dat doel een halve ton hadden voor geschoten, oordeelde de Minister Heems kerk het niet meer dan gepast bij de begrooting voor 1884 voor te stellen het bedrag voor aankoop van kunstwerken bestemd, (dat vroeger ?42000 geweest was, doch door Kappeyne tot ?20000 was gereduceerd,) met de kolossale som van ?5000 te verhoogen, ten einde een deel van het voorgeschotene te kunnen teruggeven. Daar had men de poppen aan het dansen! De tegenwoordige toestand on zer financiën gedoogde die ?5000 niet!" Jhr. de Savornin Lohman dreef de kieschheid zoover van de kunstvrienden te gispen omdat zij die ? 5000 niet eenvoudig cadeau hadden gedaan! Amendement van de commissie van rapporteurs: lang en misselijk debat; de stemmen staken; den volgenden dag worden na een nieuwe breedvoerige discussie met 4 stemmen meerderheid de ?5000, die het bankroet van Nederland na zich zouden slepen, toegestaan. Op de volgende begrooting trok de minister Heemskerk opnieuw ? 5000 uit. Ditmaal diende Jhr. de Savornin Lohman een amendement daartegen in; hij voerde wederom de omstandigheden, waarin onze financiën verkeerden" aan en be weerde in strijd met de feiten dat vroeger de post altijd maar ?20,000 had bedragen, want die post was vroeger meermalen ?42,000 en eens ?50,000 geweest. Hij sprak overigens maar een paar woorden en de minister Heemskerk, vermoeid, repliceerde nauwelijks; 52 tegen 32stem men weigerden het geld. Het aan den straatarmen Nederlandschen Staat renteloos voorgeschoten geld is eerst na 7 jaren tijds geheel afgelost. 19 Juli 1904. VICTOE DE STUERS. H. J. T. i f eele in de Knnstzaal A, Preyer. Wie zijn bedenkingen heeft tegen v. d. Weele's tentoonstellings-werk uit de laatste jaren, maar de herinnering bewaarde aan 't geen deze schilder vroeger te zien gaf, zal hier met vreugde den v. d. Weele van eertijds terug vinden. Hij zal hier onder hét hier tentoongestelde betrekkelijk weinig vinden van die producten van een geforceerd scheppings-yermogen, van een kunst die het oog beleedigt en weerzin wekt door het profaneeren van wat eens in heilige, oprechte bewondering gevoeld werd. Tegenover de enkele schilderijen van deze soort komen te scherper uit de studies en schilderijen, waarin de schilder zich zelf gegeven heeft en die hem doen kennen als een beminnelijk, fijnvoelend kunstenaar. Er zijn hier tal van koeienstudies, die zonder uitzondering een nobel kleurgehalte bezitten, soms naar het delicate heen als in No. 50 de grijze koe en de beide zwarte, NOS. 29 en 62, hoewel de teekening niet altijd geheel correct is. Die beide goede qualiteiten vereenigen zich in No. 46, een grondig doorwerkte studie naar een jonge rood-bonte koe en in No. 23 een liggende stier, waarvan vooral de ruige snoet voortreffelijk geschilderd is. Behalve deze studies zijn er enkele schets matige schilderijen, een kunstvorm, die voor dezen schilder, wien een vlug, fiks-breed opzetten der kleur-vlakken beter afgaat dan diepere doorwerking, wel de meest gewenschte kunstvorm is om zijn deugden in het het licht te stellen. Zoo is er een os voor een witten stal (No. 67) zonnig en kloek; een stemmig, geestig stukje met geiten; koeien op den dijk in zilverachtig grijzen toon en een sappig, atmosfeerig schilderijtje Koeien in den regen." Onder de schilderijen, die het goede bij de afwerking niet hebben ingeboet: Wit paard Loolaan (No. 20), heel mooi het droomerige, witte paard; een fijn grijze boerenhut tegen een blanke lucht en een ezeltje voor een kar, (No. 31) een sober stukje zonder krachtsvertoon. Geen enkel werk is gedateerd maar 't is niet twijfelachtig of er is hier veel uit den tijd toen het goede schilderen in de lucht zat en de sensaties, die toen nog frisch waren en niet beduimeld door eindelooze herhaling, ook bescheidener talenten tot mooi, zuiver werk inspireerden. Zijn recht onder dezen een plaats in te nemen doet v. d. Weele door deze tentoon stelling gelden. J. W. N. Antonins en Cleopatra. Antonius en Cleopatra. Drama van WILLIAM SHAKESPEARE. Vertaling van dr. EDWARD B. KOSTER. Johan Pieterse, Rotterdam. Het is ernstig en degelijk werk, dat dr. Edward B. Koster met zijn vertalingen van Shakespeare levert; indien een of andere maatschappij of academie voor taal- en let terkunde ooit het plan zou hebben opgevat de werken van Shakespeare in het Neder landsch te doen vertalen, dan had zij aan geen der moderne litteratoren die opdracht beter kunnen geven dan aan dr. Edward B. Koster. Hij is nu eenmaal de vertaler-bijuitnemendheid; als doctor in de klassieke letteren gewend aan wat men vroeger noemde het beoefenen der letterkunde, zich uitermate verheugend in nieuw-gevonden conjecturen, zich toeleggend, met verbazing wekkende scherpzinnigheid op het zoeken naar een nog betere vertaling dan de reeds bestaande, dikwijls in zucht naar het betere het goede verliezend, vaak om der wille van n woord voorbijziend de schoonheid van het geheel vinden wij zelf* in zijne verzamelde gedichten iets terug van dit rusteloos zoeken, van dit telkens en telkens schaven en polijs ten, waardoor de Schepper, die hij in som mige momenten ongetwijfeld is, plaats moet maken voor den Maker en waardoor de figuur van Dr. Koster zoo vaak voor onze oogen oprijst met die weifelende houding, als vraagt hij: vinden jullie dat woord goed of... wil ik er dat voor in de plaats zetten" Niet in ns het woord, het woord, dat door geen ander vervangen kdn worden maar na lang zoeken en tasten en meten en uittellen ein delijk iets, dat er op lijkt, iets dat er mee door kan, maar toch zelden het Ware is. Is deze hetzij aangeboren, hetzij aange leerde eigenschap een verbazende sta-inden-weg bij het freies Dichten (miiiïlv) bij vertaalwerk is zij niet hoog genoeg te waar deeren en kunnen wij er dan ook vooruit op vertrouwen van den heer Koster niet anders dan serieus werk te zien verschijnen, werk, waar verbazend veel arbeid aan besteed is en dat weinigen hem na zullen doen met zooveel kennis van zaken, met zooveel ener gie ja zelfs zooveel dichterlijkheid. Want treedt bij zijn eigen dichtwerk juist te veel de maker op den voorgrond, hier, bij zijn in diepste wezen zijnde maakwerk juichen wij vooral den dichter toe, die zich in zijne vertalingen op onbetwistbare wijze openbaart. Want wie regels schrijft als deze : Haar jaeht brandde als een blikkerende troon Op 't water: de achterplecht geslagen goud; De zeilen purper, zóó vol geur geprest. Dat 't windje er minneziek van werd: de riemen Van zilver, op de maat van fluiten gaand, En 't water sneller doende volgen, dat Zy aioegen, als verliefd door hunnen slag. Ter weerszij stond een schoone knapenachaar, Met kuiltjes in de wang als lachende Amors, Met bontgeklearde waaiers, welker wind . . De zachte wangen die zij koelden, scheen In gloed te zetten, zoo bewerkend wat Hij moest voorkomen." die vertaalt niet alleen letterlijk de hem voor. gelegde tekst, maar die legt in zijn woorden iets van zijn eigen artisten-ziel en in de riem slag der schepen, in de kleurige schittering van dit Oostersch tafereel ligt iets van eigen vizie, van eigen kunst l Dergelijke verrassende openbaringen vindt men telkens; als men dan daarnaast Burgerdijk's vertaling legt, hoe voelt men zich dan benauwd, als in een kooi; al dadelijk in het begin bij de samenspraak tusschen Cleopatra en Antonius: CLEOPATKA. .Als 't werk'lijk liefde is, zeg my dan hoeveel. ANTONIUS. Die liefde is arm, die men bereek'nen kan. CLEOPATRA. Ik stel een grens, en verder mag z(J niet. ANTONIDS. Vind dan een nieuw fceelal uit, zoo ge kunt." hoeveel ruimer van blik, hoeveel grootscher van opvatting is hier dr. Koster dan dr. Burgersdijk. Het is hier de plaats niet om tusschen beide vertalingen een grondige vergelijking te kunnen maken; men zou beide teksten geheel naast elkaar moeten afdrukken en aan beide kanten door strepen aanduiden, welke vertaling het beste is; meent echter niet, dat alle onderstrepingen dr. Koster's vertaling zouden sieren; want hoe goed zijn werk ook moge wezen, in alles is hy dr. Burgersdijk niet de baas. Reeds boven doelde ik op het in de eerste plaats dichter zijn dr. Koster in zijn vertaai-werk, welnu dr. Burgersdijk staat daar tegenover als de geleerde; waar dan ook door ingewikkelde constructie of zinsverbin ding een idee kort en bondig en vooral hel der moet worden samengevat, daar ia dr. Burgersdijk meestal gelukkiger in zijn ?woor denkeus dan zijn jongere collega; maar waar de tekst een meer vrije vertaling toelaat, waar n dost een juiste vertaling nog ruimte overblijft voor eigen fantasie daar staat dr. Koster ver en hoog boven zij n voorganger. Zoo acht ik de vertaling der woorden van den waarzegger: You shall be more beloving thanbelov'd," door Burgersdijk: Gy zult veel meer tierliefd zijn dan jeliefd," beter, dan die van dr. Koster, waar deze hem zeggen laat: Gij zult meer minnend zjju dan wel bemind." Zoo vind ik de vertaling van dr. Koster : als zulk een lievend paar En zulk een tweetal 't kan" erg zwak en dunnetjes en niets-zeggend, ver geleken bij Burgersdijk, die kort en krachtig vertaalt: als zulk een tweelingpaar, Zoo waarly'k n, het doet" te meer waar Delius zelf mutual" verklaart als beteekenend gegenseitig sich verstehend, mit ein ander verknüpft". Als proeve van minder gelukkige vertaling, haal ik verder aan: Hare edelvrouwent als de Nereïden, Zooveel meerminnen, hingen aan haar blik, Met gratie buigend als een sier voor haar: Eene als meermin gedoste stnnrt het roer; Het zyden tuig zwelt bij 't bewegen van Bloem-za.ch.te handen, die ervaren 't werk Verrichten. Uit het jacht dringt tot de kust Een heerlijke en onzichtb're genr. De stad Werpt al haar volk haar tegemoet; Antonins Getroond op 't marktplein zat alleen en floot De lucht in, die, gesteld z\j duldde een leegt' Ook was gaan staren op Cleopatra, In de natuur een gaping makend." Wanneer ik hier tegenover plaats de ver taling van Burgersdijk, dan helt de weegschaal mijner waardeering naar den laatste . over; afgescheiden toch van de zeer leeljjke voor stelling der edelvrouwen, die aan haar blik hingen (een beeld, dat ik eerder van dr. Bur gersdijk verwacht zou hebben, dan van iemand die zömidden in de beweging van'80 stond als dr. Edward Koster) afgescheiden verder van de onsmakelijke voorstelling eener stad, die haar al haar volk tegemoet werpt (men denkt hier aan riolen, zoo niet aan iets neg ergers) afgescheiden eindelijk van het ver keerde gebruik van de woorden onzichtb're geur", alsof een geur ooit zichtbaar kon zijn ter vertaling van invisible perfume", dat zooals Delius terecht opmerkt beteekent ein Wohlgeruch, von dem man nicht sieht wo er herkommt", duidelijker ein Duft von ? unsichtbarer Entstehung". Afgescheiden van dat alles is eene zins wending als Hare edelvronwen : Zooveel meerminnen " totaal on-Hollandsch en een al te slaafsche navolging der oorspronkelijke tekst. Zonder kennis van het origineel is een vertaling als Met gratie buigend al een sier voor haar," vrijwel onbegrijpelijk en is dr Kosters andere vertaling van deze regel: Door oogendienst haar gevend meerd'ren tooi," wél beter, maar m. i. niet zoo krachtig, niet zoo sterk relief gevend aan het geheel als wanneer dr. Burgersdijk zegt : .elke buiging deed De groep nog schoouer zgn." waarin het bewegen der gracieuse licha men van de Egyptische edel vrouwen meer tot zijn recht komt. Ook iets verder, waar dr. Koster zegt; En aêmloos macht uitaad'mend" bevalt mij dat woord macht" niet en zou Burgerdijk's betoov'ring" mij beter lijken, ook al weer aan de hand van Delius, die power" verklaart als die Gewalt ihres Keizes nnd Zaubers." Vér echter gaat Koster's vertaling in artistieke waarde die van Burgersdijk te .boven, waar de stemming in het drama meer nadert de stemming onzer moderne Holland sche litteratuur, waarde stoer-mankrachtige, feeks-vrouwelijke gevoelens plaats maken voor stiller, inniger stemmingen, die zoo wonderbaar-zuiver uitkomen in de Shakesperiaansche drama's te midden van geweldige heftigheid rondom. Als voorbeeld haal ik aan het afscheid van Cleopatra, als hij zegt: Geef my mijn kleed, m^n kroon, ik heb in m(j Onsterflflkheidsverlangens. My bevocht Sap van Egypte'a druif deez' lip nooit meer. Vlug, vlug, goede Iras; vlug. Me dunk t ik hoor Antonins roepen: 'k zie hem opstaan om Myn eeJ'le daad te pryzen; 'k hoor hem hem spotten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl