Historisch Archief 1877-1940
No. 1425
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOR NEDERLAND.
?voorgedragen. Bij mijn weten is de symphonie
van Strauss het eerste moderne werk, waarin
dit, in Bach's tijd populaire maar later in
onbruik geraakte instrument, weder wordt
aangewend.
Wat Strauss nu met dit materiaal doet is
bewonderenswaardig. Hoe hij de thema's
verandert, met elkander combineert, hoe hij
ze met elkaar laat contrasteeren, dat alles
getuigt van het buitengewone meesterschap
?nu den componist.
In het Adagio slaat hij waarlijk gevoelvolle
tonen aan en in andere deelen is zijn humor
zoo sterk sprekend dat hij inderdaad ver
makelijke episodes schildert.
Uit de boven aangehaalde beschrijving der
motieven en overigens ook uit den titel van
het werk kan men zien dat Strauss in zijn
jongste opus looneeltjes uit het huiselijk leven
voor den geest gezweefd hebben; het is dan
ook aan Meiner lieben Frau und unserem
Jnngen gewidmet". In tegenstelling met zijn
vroegere werken wil Strauss bij de Sinfonia
domestica" niets weten van Erlauterungen"
of Einführungen" of Leitfaden". Hij wil
den toehoorder zelf lafen hooren en daarin
heeft hij recht, want het vroolijke, dartele
scherzo behoeft evenmin een verklaring als
het Wiegenliel", of als de daarop volgende
poëtische episode, waarin het traumerische"
motief van den man, ook in omkeering, be
werkt wordt tegen de arpeggiën van de clarinet.
Dat het er in het huis.hpuden wel eens
onstuimig kan toegaan f wel, de componist
wist daar zijn voordeel mee te doen.
Altijd Adagio zou op d^n duur geen vol
doende afwisseling kunrien brengen in zijne
compositie. In een dubbelfuga levert hij
het culminatiepunt van motiefbewerking
en aan het slot daarvan, ontstaat er een
vermakelijk tumult, waaraan het geheele
orchest moet te pas komen, ook de saxophones,
die in den regel bij een symphonie-orchest
niet gebruikt worden, liet is duidelijk, dat
men bij deze dubbelfuga niet aan den
Strengen vorm van Bach behoeft te denken,
doch dat men zich de meest vrije fuga moet
voorstellen, welke vooral in de Engf
hrungen" hare contrapunctische spitsvondig
heden op het uiterste drijft, zonder dat dit
echter moedwillig op den voorgrond treedt.
In een naieve, sprookjesachtige melodie in
F. komt er weer rust na de stormachtige
passages; maar toch verheft het slot zich
weer in forsche kracht, wanneer het werk
hoofdzakelijk op het en'ergische thema van
den man, ten einde gevoerd wordt.
De uitvoering van een nieuw opus van
Strauss is altijd een gebeurtenis. Nu nog
zooveel te meer, wijl Amsterdam de meeste
groote steden van het vaste land daarmede
voor is. Behalve in New-York werd het nog
slechts te Frankfort en te Essen uitgevoerd.
Mevrouw Pauline Strauss?de Ahna is een
tiitmuntende voordrachtskunstenares. Zij zingt
uitsluitend liederen van haar man en zij weet
daarin alle intentiën op buitengewone wijze tot
uiting te brengen. Haar stein is slechts nog
gehoon in het zachte register. Zoo spoedig zij
de stem uitzet, dreigt de klankschoonheid
verloren te gaan; doch gelukkig laat zij
zich slechts hoogst zelden daartoe ver
voeren. De liederen waarin zij haar mezza
voce terecht kan aanwenden, gelukken haar dan
het best en dan weet zij meestal een hoogst
poëtische stemming bij het publiek te weeg
te brengen. De liederen Traum durch die
Dammerung, Du schlafst und sachte neig'
ich mich, raume, triiume du mein süsses
Leben, das Rostnband" (met het schoone
slot) Morgen enz. enz. waren dan ook
prachtnummers van voordracht. Ook bij de
-chalksche liederen Seht rnir doch mein schönes
Kind" en All mein Gedanken" bleef zij niets
schuldig aaan de intentiën van den compo
nist. Bg heimlicheAufforderung"en Ciicilië"
echter zou men grooter en voller stemgeluid
gewenscht hebben. Maar toch moet men
zeggen dat mevrouw Strauss op hoogst in
telligente wijze deze liederen zoo wist aan
te passen aan haar voordrachtskunst dat ner
gens de grenzen van haar stem overschreden
werden. Als de kunstenares had gegeven wat
de liederen eischen dan zou het manco aan
etemschoonheid te zeer voor den dag ge
treden zijn.
Deze liederen werden gedeeltelijk met or
chest- gedeeltelijk met pianobegeleiding ge
zongen. De orchestbewerktng kenmerkt de
meesterhand. Hoe schoon b. b. klinken Mor
gen, het Wiegenlied en Ciicilié' ! Maar daar
Hoe Peter Uberlee uit Durbach,
candidaat in de filologie, in Berlijn
een kameelbeen zocht.
Naar het Duitsch, door W. B.
III. (Slot).
Daar Eduard, terwijl hij me dit vroeg, een
knoop van zijn bretels losmaakte, kwam
onwillekeurig de vraag bij me op, of hij soms
plan had er zoo meteen een voorstelling van
te geven. Dit was echter goddank het geval
niet. Hij had dien knoop alleen maar wat
losgemaakt, omdat hij zich een weinig be
nauwd voelde van een al te copieus ontbijt.
Ketnpinski! Uberlee, een allemachtig fideele
kerel, kolossaal aardige vent, had hem ge
nviteerd. En is Uberlee zijn been al op
't spoor gekomen; heeft hij al een stuk
kameelenknook weten te bemachtigen ?''
Eduard knikte geheimzinnig. Zeker. Maar
niet in de Koninklijke bibliotheek. Ik moest
maar eens hooren, hoe toevallig het lot hem
gunstig geweest was. Ze waren eergisteren
na afloop van een overheerlijk dineetje in
de Druif" de Friedrichstrasse ingeslenterd
en ten laatste in de lzasserstrasae aange
land. Daar hadden ze de aanplakborden voor
de verschillende tingel-tangels bestudeerd en
Uberlee overigens een voor zijn leeftijd
verbazend ontwikkeld mensch was even
als neef Eduard de meening toegedaan, dat
men de verdorvenheden eener groote stad
nergens beter leert kennen en verachten dan
juist in die lokalen zelve. Zoo waren ze dus
in een der meest beruchte huizen binnen
gegaan, waar, volgens de in helle kleuren
beschilderde aanplakbiljetten, echte Arabische
danseressen haar kunsten tentoon spreidden.
De localiteit liet veel te wenschen over en
de wijn was er naar verhouding van de kwa
liteit schrikbarend duur. Twee Arabische
schoonen waren spoedig in do nog geheel
leege zaal het was nog anderhalf uur vóór
het begin der avondvoorstelling de beide
bezoekers toegetreden. De eene had geen
waar de componist de pianobegeleidingen
speelde, kreeg men ook een hoogen dunk
van zijn klavierspel. Het bekende
Standchen" b.v. kan men zich moeielij k doorzich
tiger duftiger" denken.
Het Zondag-avond-concert werd besloten
met Tod und Verklarung", voor velen 's com
ponisten meesterwerk. De uitvoering hiervan
was overweldigend en de directie van Strauss
meesleepend. Het publiek j uichte den j ongen
meester dan ook op enthousiaste wijze toe.
Een hartelijke, oprecht gemeende ovatie l
Behalve deze, zijn eigen compositiën, speelde
het orchest nog onder zijn leiding de
Jupitersymphonie van Mozart, drie deelen uit Berlioz'
Romeo et Juliette" en het Tristan-voorspel
van Wagner. Het buitengewone in de
wedergave dezer werken ligt eigenlijk in het afwezig
zijn van iets buitengewoons. Mozart b. v. was
zoo sober, zoo innig, zoo eenvoudig, zoo
engelachtig rein, dat men geheel kwam onder
de bekoring van zijn genie. Berlioz ook was
naooi in de voordracht van zijn
breedgesponnen nielodiën en in de kleine
temposchakeeringen, die aan het geheel leven en
bezieling geven. Fee Mab" is een
meesterpraestatie van het orchest. Het werd ook
ouder Strauss' leiding met groote virtuositeit
gespeeld.
In het Tristan-voorspel troffen de nuan
ceeringen van het tempo in hooge mate.
Strauss' laat zich meer influenceeren door
de declamatie van de verschillende motieven
ieder in hun eigen beteekenis, dan door de
groote melodische lijn Een opvatting waar
zeer veel voor te zeggen valt.
Ontegenzeggelijk echter maakt Strauss den
meesten indruk, wanneer hij zijn eigen werken
interpreteert.
Moge hij nog dikwijls en liefst met nieuwe
compositiën in ons midden verschijnen.
ANT. AVKEKAMP.
MHIHIIINIIIIIIIIIIIIUUIIIflIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIII
LiteratanrlüiM.
Over literatuur, door Is. QUÉRIRO. Uitgave
van de Erven F. Bohn, Haarlem.
II.
Quérido in zijn essays is over de tegen
woordige kiitici niet best te spreken.
De meesten zwijgt hij dood en voor de rest
heeft hij maar schampere woorden.
't Komt er op aan tot welke diepte men blikt,
en waar hij zelf tot maatstaf S lakospeare,
Dante, Goethe noemt, spreekt het vanzelf,
dat de taks voor de kritiek niec zooveel
minder mag zijn.
Maar bovenal, en hierin ligt het ver
schilpunt Quérido beschouwt literatuur
anders dan 'n gewoon produkt der kunst.
Een boek is voor hem nog iets meer dan
een muziekstuk, een beeld, een schilderij,
moderne literatuur de openbaring, de naar
buitentreding der innigste wensclien van een
volk. Naast de ontroering, die een schilderij,
een marmerbeeld, een muziekwerk in ons
oproept, geeft literatuur, zooals hier bedoeld,
de levensaanschouwing zelf, zeker sterker dan
in eenig andere vorm van kunst, en zelfs
onbewust. Wie enkel schrijft voor de schoon
heid is een verloren man, al geven de schoon
heid sdronkenen veelal, zonderer aan te denkeu,
de waarheid, de werkelijkheid, het leven zelf.
De persoonlijkheid van de schrijver, niet de
lijfelijk persoon, maar de schrijver als wellende
bron van zijn kunst is bij beoordeeling dus
geenszins onverschillig. Voor Quérido, dit
spreekt, zijn werk en persoon n. Uit het
boek konstrueert hij de schrijver, bespiedt hij
zijn goede, zijn slechte kwaliteiten. Fouten
in de vorm worden voor hem feilen in de
maker zelf.
Altijd speurt hij naar de kern. Zelfs als hij
analyzeert, synthetizeert hij nog erbij,
en een gevolg daarvan is, dat een
oogenschijnlijk-geriuge fout ineens voor hem op
daagt als een monstruoziteit. Daarentegen
zullen schijnbaar groote stijlfouten, niet zoo
door hem worden aangekeken, maas als
kleine onhandigheden gekarakterize.-rd. Bij
hem geldt voor alles, wat bij ieder goed
kritikus moet zijn: eerst de ziel en dan de
technische kapaciteit.
Dit aanvoelen, aantasten van de ziel, die
uit een boek spreekt, passen ook toe, de
enkelvoudige literaire kritici, maar toch in
veel mindere mate. De schrijver rijst ook
voor hen wel uit z'n werk op, maar ze
staan afwijkingen toe. Van Deyssel zal b.v.
bijzonder grooten indruk gemaakt; ze was
dan ook reeds lang den leeftijd gepasseerd,
waarop zelfs een echt Arabische hoogstens
op curiositeits belangstelling mag rekenen.
Maar de andere !! Jong, vlug, niet gitzwart
haar en gitzwarte oogeu, en tanden als van
ivoor. Ze waren spoedig vertrouwelijk gewor
den met de zoo vroeg gekomen gasten en
deden alles wat in haar vermogen was, om
het hun zoo aangenaam mogelijk te maken.
Vooral de oudste, die hartstochtelijker van
natuur bleek, dan do jongste, deed
ontzaggelijk lief. Ten slotte stelde de jongste voor
een extra voorstelling te geven van den buik
dans. Togen betaling van tien gulden zou ze
dansen, zóó vlug en zóó verleidelijk, als de
vrienden" het nog nooit hadden gezien. K n
ze had gedanst. Hoe, dat zon hij nu maar
niet zeggen, want daar kon hij eenvoudig
geen woorden voor vinden, maar lijn was
het geweest, nou, niet zoo'n beetje. Na don
dans hadden ze mot bun vieren nog een
beetje gezellig gezeten in een apart kamertje
en Uberleo ??charmant gezelschap voor der
gelijke gelegenheden was door allerlei vra
gen te weten gekomen, dat het jonaste damoije
-?Zuleikha heette ze tweemaal met haar
vader, den machtigen Bedouineuscheik,
iemand van zeer ouden adel, in Mekka was
geweest en in liet bezit was van oen van dio
merkwaardige kaïneelbeenderen, waarop de
Modsahabat geschreven waren ... Ze had dit
volstrekt niet om te bluffen verteld. O! niet
in het minst. Uberloo een buitengewoon
verstandige kerel ? had haar dit voer hom
zoo onschatbaar geheim, van stukje tot bootje
weten te ontfutselen Hij had geprobeerd
Arabisch met haar te sproken, doch hij had
alleen maar het Arabisch geleerd, zooals hot
geschreven wordt, en zij sprak do gewone
volkstaal en nog wol oen zeer eigenaardig
dialect. Bovendien was Zuleikha reeds
geruimcri tijd in Duitschland, om zich op do edele
danskunst toe te leggen eii zoo had zo lang
zamerhand haar eigen taal verleerd en drukte
ze zich veel makkelijker in hot Duitsch uit.
Het spreekt nu wel van zelf, dat Peter
Uborlee ongetwijfeld oen buitengewoon
knap man in zijn vak brandde van ver
langen, om dat bewuste been machtig te
zeggen, dat op dit of dat oogenblik een of
andere schrijver zich in burgerlijke, grove of
superieure toestand zich bevond, terwijl
Quérido al 't werk als een essentieel deel
beschouwt, onafscheidelijk van de schrijver
zelf.
De waarde van Quérido lijkt mij juist te
bestaan in dat ineens eri bijna altijd raak
grijpen naar de innerlijke vezelen van d«n
maker. Voor hem is Robbert s als schrijver
burgerlijk, maar sympathiek-burgerlijk,
Coenen ook burgerlijk, doch plat en dor, Cou
perus in zijn sprookjes een armzalige paljas
met goudpapier en klaterbellen. Het sym
pathieke in de bourgeois-zij van Robbers zijn
voor hem de vlijmende ironie-gedeelten, 't
geeselend sarkasme tegen eigen stand. De
mindere kracht van Coeneii bepleit hij
uit zijn innerlijke stijl, evengoed als de
valsche rijkdom van Oouperus zoogenaamd
subliem sprookjesgespin.
Het onderscheid t usschen een man als Qu
rido en Van Deyssel is dan ook minder indi
vidueel dan wel voortschrijding van kuituur.
De verdieping, de verbreedirig, die in onze
literatuur valt waar te riemen, maakt vanzelf
een andere zienswijze noodig. Het zuivere
l'art pour l'art, Ie vers pour Ie vers, et la
prose pour la prose gaat zich ongemerkt
veranderen, zonder schokken, zonder stooten,
zonder groot opzien te baren, even zoo goed
als de mensch in de laatste twintig jaren
met al zijn aanvoelingen, zoowel sociale als
moreele, zich wijzigde. Van Deyssel blijft
altijd nog eigenlijk meer in naam dan
met daad, de artiest die kunst schrijft en
over kunst oordeelt als iets dat wel opbloeit
uit het leven, maar er toch eigenlijk bovi n
zweeft, zoo ongeveer als de droom boven
de werkelijkheid, terwijl Quérido en allen die
't hierin niet hem 'eens zijn, ook wel de
schoonheidgdroorn aannemen, maar altijd in
verband met het leven, de kunst dus niet
individualistisch opgevat, enkel als spontane
uiting van een artiest, maar alzijdig, altiu
stisch, individueol-sterk gevoeld en daarna
uitgebeeld. Om misverstand te voorkomen,
stel ik met nadruk, dat deze richtingen
niet tegen elkander staan. Het nieuwe be
grip, wat ik elders al uiteenzette, is alleen
een faze verder, doet meer, grijpt dieper
dan het andere. Zoo weinig staan deze rich
tingen tegenover elkander, dat men zich aan
't eene en 't andere tegelijk kan geven.
Moet ik hier nu een parallel trekken
tusschen Quérido en v. Deyssel, dan vind ik ze
vrijwel even sterk in de algemeene waar
debepaling van eenig boek, Van Deyssel
mag het tweeledig zintuig missen, wat Quérido
zoo diep op een werk doet ingaan, zijn kri
tische kunstenaarsgaveii zijn zoo groot .lat hij
't flair heeft, onbewust 'L zelfde doet, wat
Quérido synthizeerend naar boven brengt.
Gewoonlijk tasten beiden raak, puren uit de
woordenreeksen de ziol van de schepper, 't
zij dat do een die toestand als essentieel, de
andere ze als kunstnioment, als transct ndent
beschouwt.
In het lyrisch gedeelte, acht ik Van Deyssel
grooter, forscher, de meerdere. Opstellen als
over 't Woord, over de Wind, waar v. Deyssel
iii een adem door zonder hinder of ruk, zijn
zegging neerschrijft, als was het een enkele
geweldige vlaag, zulk een lyriek vindt men
bij Quérido nog niet. Zijn woorden, zijn
zinnen lijken r een rij troubadours, die ieder
hun eigen liedje komen zingen, en weer door
anderen worden gevolgd. Hij mist de enkele
griffe streek, de geweklstoot. Zijn geest, te
fantastisch, te grillig-rijk, werpt telkens nieuwe
kleuren op, die spatten, vonken, maar ook
allicht verblinden, en de rijkdom van zijn taal
krijgt, juist door die overdaad, iets wattegen
staat. Hij lijkt iemand, dio met guldens smijt,
in 't besef, dat die dingen luid klinken, terwijl
Van Deyssel, ook als hij scheldt, 't voor
naam doet. 't Zit 'm maar in de grens, het
weten waar het hoogtepunt moet zijn en
waar die wordt overschreden. Quérido begint
met alles te geven en dun nog wat, n nog
wat op de koop toe.
Daarentegen lijkt hij mij toch sterker in de
ontleding. Of liever zijn uitpluiziug is vlugger,
rappor, raker. Van Deyssel, als hij niet beslist
haat of overmatig lief heeft, daalt wel eens
af tot een te preoieuse ontleding en uitspin
ning van details. Ik noem maar uit de be
oordeeling van Van Looy de uiteenzetting
van 't raam opschuiven, wat op zichzelf
zich kunstig mag boeten, maar meer lijkt op
inozaikwerk daii op kritisch overtuigen. Met
worden, vóór dat een of ander museum of
professor iets van deze, voor de wetenschap
KOO belangrijke vondst zou te weten komen.
Hij had onmiddellijk vijftig gulden geboden,
als ze 't hem afstaan wou, rnaar de verleide
lijke bezitster van het zoo vurig verlangde
been had een vluchtigen blik mot haar
collega gewisseld en beiden waren in een zoo
hartelijk lachen uitgebarsten, dat Uborlee
overigens oen zeer fijngevoelig mensch ?
zelf begon in te zien, hoe'n bespottelijk lagen
prijs hij voor zulk oen schat had durven
bedingen. En nu kwam de aap uit de
mouw; nu kwam hij met hot eigenlijk doel
van zijn komst voor den dag. Uberlee's kas
was op het moment totaal uitgeput; hij,
Eduard, had den lunch bij Kempinsky, waar
toe Uberlee hom en de twee Arabische dames
had uitgenoodigd, al voorgeschoten on nog
een paar andere kleinigheden en zoodoende
was zijn, EJuard's geld, ook een goed eindje
op streek geraakt. Hij had wol al naar huij
geschreven om geld en zou dit dan ook den
volgenden dag wel krijgen, maar voor het
oogenblik zat hij vreeseïijk verlegen. En nu
kwam hij maar bij mij och, Uberlee
was mij immers door zoo'ri vertrouwbaar
persoon aanbevolen. Hij moest
honderd! vijftig gulden hebben, om het kameelbeen in
! zijn bezit te krijgen . . . En dan Zuleikha, dat
i mooie, goedhartige Arabische kind moest
toch ook een aandenken aan Uberlee hebben.
Bovendien zou ter gelegenheid van de
overhai diging van het kostbaar kleinood een
intiem feestje gehouden worden, och, een
gezellig dineetje van vier personen maar, de
twee danseresjes, Uberlee en neef Eduard. Nu
en zoo'n afscheidsdiner, al deed je't ook nog
zoo kalmpjos aan, och, dat zou ik bij onder
vinding wel weten, dat viel nooit mee ?
j dus als ik ...
Wat er in mijn hoofd omging, terwijl ik
dit verhaal van neef Eduard aanboorde, laat
zich onmogelijk mot woorden beschrijven.
Maar ik wist zeker, dat hij me voor een gie
rigaard, een scepticus, ja voor God weet wat
zuil uitschelden, als ik hem do gevraagde
l.ï!) pop weigerde. Kn di'in : 't wfis waar, Peter
Uberloo uit Durlaoh h:'.d een prachtige aan
beveling van in'n vriend Middolstok
medezulk geforceerd bewijs houdt Quérido zich
niet op. Hij doet de dingen graag in't groot,
zóó zelfs, dat het wel eens rumoerig lijkt,
dat harmonisch-aangelegde menachen dan
tegen staat. Het is 't verschil van temperament,
maar dat toch niet alleen; óók werkt bij hem
het sterkere, het diepere voelen, het nieuwere
begrip van literatuur.
Of Quérido de kritikus der komende tijden
zal zijn? Dit hangt van hem zelf af.
De hoedanigheden heeft hij, maar hij past
ze te overdadig toe. Ik zou hem als beoor
deelaar wat meer beknoptheid toewenschen
en ook wat meer enkelvoudige klaarheid.
Les défauts de ses qualités aanvaardt hij
al te gewillig. In de kritiek, veel meer dan
in de roman, schaadt overdaad van woorden.
Voor elk betoog, lyrisch-kritif-ch of
analyzeerend, zijn eenvoud en helderheid eerste
vereischten. Iemand, die een ander kriticeert,
moet tegenover zichzelf streng zijn. 't Bekende
Du muszt gegen dich grausam sein könuen1'
blijve aldoor voorop staan.
Een andere vraag is : kan Quérido zich
onbevooroordeeld, dus wat we gewoonlijk
noemen objektief, tegenover zijn objekt
stellen. Persoonlijk beschouw ik hem als *eer
e r'ijk, iemand, die bij eigen levensaanschou
wing, de ziens- en gevoelswijze van een ander
recht kan laten wedervaren.
Al is hij sterk-subjektief, toch tracht hij
universeel te zijn. Opzet, om de werken anders
te zien dan de schrijvers ze willen geven.
is er bij hem niet. Zijn kunstzenuwen zijn
gevoelig genoeg, zijn kunstbegrippen niet eng
en beperkt, om hem voor kleinheid en besliste
eenzijdigheid Ie behoeden. Hij weet zelfs af
te keuren en te loven, in een adem door, en
dit geeft weleens verwarring, en ingewik
keldheid, zoodat men het potlood wel naast
zich mag hebben, om zijn negatieve zinnen te
notceren. 't Brengt zijn volstrekte eerlijkheid
mee om hot pro en contra in eene vleug te
geven. Hij is ook verstandig genoeg zich niet
in 't no'je van eenzijdigheid te laten vangen,
waar zijn lovonskijk hem allicht toe zou
dringen.
Maar toch, die eerlijkheid, dio gevatheid
die handigheid, zooals ar,deren het zouden
noemen, zijn zucht tot synthotizecren, het
optrekken van de figuur van een schrijver
uit zijn werken, kunnen hem toch parten
spelen. Natuurlijk, iemand die veel zegt heeft
veel te verantwoorden, en Quérido zegt niet
weinig, al beweert hij niet meer dan hij bewijst,
Zoo erg als voor een pnar jaar is Quérido
niet moer, toen hij o. a. maar gewoon in oen
literaire kritiek schreef wij socialisten", dat
woord gebruikend in een zin, alsof allen die
van andere gezichtskring uitgaan, niet alleen
inférieur zijn in de gewone betoekenie, maar
produkten zijn van brutale hebzucht, van
misdadig egoïsme. Quérido staat nog niet
op dio hoogte waar men beseft, dat er
menechen kunnen bestaan, die 't met het
volk, met de geheele menfchheid meenen,
zonder nochtans de socialistische beginselen
te zij 11 toegedaan. Zoo onhandig en eenzijdig
als toon, is hij nu niet meer, maar af en toe
komt het nog voor de dag. Zoo b.v. op pag.
(>5, waar hij niet kon nalaten te zeggen,
dat hij het betreurt, dat een man als Robbers
met zooveel moois en teoders. zich niet heeft
kunnen opwerken tot liet geweldig schoon
levensideaal van het socialisme, tot de socia
listische lovensaanvoeling dor maatschap
pelijke dingen'.
Dit is meer een ontboezeming van oen
socialist dan van oen kritikus, al heeft zijn
socialist-zijn mogelijk gten oogenblik er aan
gedacht, toen hij dat schreef; en al weet
Quérido in een volgende zin 't weer te om
schrijven. Met even veel recht is hiertegenover
te plaatsen, dat het jammer, doodjammer
zou zijn, als een schrijver als Robbers, die't
innerlijk leven van do z.g. behoudende bur
gerij goed kent, zou afdalen of opwerken zoo
ge wilt, tot de socialistische
lovensaanvoelin|. Zeer vermoedelijk, honderd tegen n,
zou hij dan minder zuiver werken, wijl hij
de dingen allicht scherp overdreven zou zien,
en ze allereerst in dien zin, en dus valsch
en scheef weergeven. De ware kern, de inner
lijke waarde van literatuur bestaat toch niet
uit opwelling of opwekking, maar uit bezon
kenheid.
't Komt er dan ook minder opaan of Robbers
socialistisch of behoudend voelt en denkt, dan
wel hoe hij kan weergeven 't geen hij voelt
en weet en ziet. Ik ben nog zoo naïef een goed
burgerlijk schrijver boven een slecht of zelfs
gebracht... Ik bedacht me dus niet lang en
gaf het geld, doch onder uitdrukkelijke voor
waarde, dat ik het Eduard, mijn dierbaren
neef, leende. Die kon het dan voor mijn part
weer aan een ander uitleenen, maar ik eischte
de 15U gulden van hem terug. Ik vond me
zelf verbazend slim, dat ik dat zaakje zóó
opgeknapt had . . ,
En nu zijn er heden juist vijf maanden na
die slimme streek" verloopen !
Peter Uberlee, candi laat in de philologie,
die reeds lang naar Zuid-Duitschland terug
gekeerd is, heb ik nooit weer teruggezien.
Van neef Eduard kreeg ik onlangs, nadat ik
hem voor de derde maal een kleine, maar
dringende aanmaning gezonden had, een ver
dacht uitziend, langwerpig pakje en een brief
van den volgenden inhoud :
Waartle Triend en neef.'
Je hebt groot gelijk met rne nog eens aan
die oude schuld te herinneren; ik had haar
reeds lang moeten afdoen, rnaar ik heb het
zoo verbazend druk met hot probeeren van
een nieuwe spinnenlijm voor loiboomooft, van
welker resultaten ik mij gouden bergen beloof.
De lijm neemt al mijn gedachten in beslag.
M'n hoofd en m'n hersens zijn er vol van.
Neem me dus niet kwalijk, dat ik zoo lang
heb laten wachten. Die gooie Uberlee hij
schrijft me zulke hartelijke, allerliefste brieven,
jammer genoeg frankeert bij ze nooit vol
doende is door dio Berlijnsche reis, met
zijn vader totaal gebrouilleerd en moet nu
in zijn eigen onderhoud voorzien met les
geven, vertalen, copieeren, enz. enz. 't Spreekt
van zelf, dat hij onder deze omstandigheden
onmogelijk in staat is, mij dat geloonde geld
torug te betalen, iets dat hem almachtig
spijt. Om echter te laten zien, dat hetgeen
onwil van hem is, stuurde hij mij, toen ik
hem onlangs nog eens aan die kleine schuld
herinnerde, dat kameelbeen, je weet wel,
dat hij nog eens van dat bewuste Arabische
danseresje gekocht heeft. Het ging hem wel
verschrikkelijk aan zijn hart, daarvan afstand
te moeten doen, doch de gedachte aan het
geleende geld, drukte hem zóó ter neer, dat
hij een kloek besluit nam en mij het kostelijk
stuk, dat goddelijke kameelbeen, zij het dan
middelmatig socialistisch producent te stellen.
Overigens de karakterizeering van burgerlijk
als tegenstelling van proletairische of sociale
kunst lijkt mij niet gelukkig. Het is een
totaal-verkeerde term, die een man als Quérido
zeker niet mucht gebruiken. Immers, volgens
deze lijn zoüen we nevens burgerlijke en
proletarische, ook aristokratische kunst heb
ben, en nu spreekt het vanzelf, dat wij
ouder deze bewering heel wat anders plegen
te verstaan. Moet er terminologie gebruikt
worden, iets waarvan ik hier nog niet zeker
ben. dan is sociaal en anti-sociaal, on-sociaal,
of niet sociaal te verkiezen. We weten dan
waaraan we ons te houden hebben, 't Begrip
burgerlijk, stammend uit Engeland, (begin
18e eeuw) verwarren velen met bourgeois,
terwijl het ook doet denken aan kruideniers
en kleine burgerij.
De verwarring wordt nog grooter als Qu
rido deze begrippen zelf door elkaar haalt.
Zoo hekelt hij Robbers (pag. 101 en zeer
terecht over zijn (burgerlijke) hardvochtigheid
als hij zijn held, Bernard Bandt, beschrijft
na steeds vergeefsche poging om kuisen te
blijven. Robbers heeft dan geen sprankje
medelijden met die ongelukkige
geprostitueerden. Hij spreekt voortdurend van afschu
welijke meiden, vuile sletten Bah, wat
een laffe toon klinkt daarin, zegt Quérido,
om te schimpen nadat diezelfde meiden toch
als genotmiddel hebben gediend voor die
zelfde heertjes. Als Robbers begreep en
voelde het maatschappelijk rottingsproces zou
hij niet zoo cynisch hebben geheeld.
Dit is in orde, kan uien zeggen. Quérido
heeft hier aangetoond, wat trouwens uit ieder
bladzijde van de roman Bernard Bandt is te
proeven: de bourgeois-kant van de schrij
ver, het bourgeois-begrip beschouwd als een
zekere voldaanheid; het zich satisfait-voelen,
reeds belichaamd in de Tollenaar, die zich
gelukkig wist, dat hij niet was als de an
deren. Maar als we dit nu aannemen, en
waarom bekijkt diezelfde Quérido de scones
met de zondagsmenscheii dan met een geheel
andere blik? Hier is, en zeker in niet mindere
mate, het bourgeois-begrip aanwezig. Ver
moedelijk voelde do kritikus hier weer 't
begrip burgerlijk anders. Quérido als socialist
en Robbers als bourgeois voeden dezelfde
minachting voor het zoogenaamde
burgerplebs, de zonda^sklaiiten, en nu stemmen
ze overeen.
Maar bezie nu eens die zondagsmenschen
van een algemeen standpunt uit.
Ik herinner mij eens een jong vrouwtje
met een kind op de arm voor een venster
op Zondagmiddag. Dat vrouwtje zag al die
menschen op straat, zag die mon.-chen
gelukkig, al hadden die mannen harkerige
stijve konfektiopakken aan, en ze zag in
gedachten haar eigen man op een zwarte
lokomotief staan. Ik herinner mij een ander
vrouwtje, die eveneens vol treurnis op die
zondagsmenschen schouwde, de tranen inde
oogen kreeg, omdat die 'allen gelukkig
schenen, terwijl haar man haar alleen liet
en in de kroeg zat. En op die menschen,
die een halven dag in de week vrij hebben
om zich te verzetten, zou Robbers zijn held
laten schieten, heu-ch het staat in de roman,
en Quérido, de scherpe zoeker, de rake, voor
innig gevoel zoo vatbare Qürido valt bier
Robbers bij, zegt: Heel dat, brokje is machtig
scherp van vizie. Hier kerft hij in op de ha
telijkste essence van^burgerhuislol en luieren."
En hij prijst on roemt het, dat Robbers erop
terugkomt, noemt het forsch en incisief.
't Is niet mijn bedoeling hier anti-kritiek
te schrijven. Ik gewaag er alleen van, om aan
te wijzen, op wolk een helling een kritikus
zich bevindt, die 't werk subjebtief gaat be
schouwen. Hij, die waarlijk groote kritiek wil
schrijven, moet beginnen boven alle winden
te staan, om naar allo kanten te kunnen
luisteren, en vooral ervoor zorgen, geen
windstroompje naar eigen hand er op na te
houden. Subjektieviteit geeft wel gloed en
glans aan de zinnen, maar lokt allicht tot onzui
vere beoordeeling.
En toch, ik kan niet zeggen hoe blij ik ben
een kritisch werker als Quérido (zijn niet min
dere romankwaliteiten blijven hier buiten be
spreking) in onze literatuur te hebben. De
behoefte deed zich sedert lang gevoelen. Al
kan ieder ernstig, zichzelf kontroleerend
schrijver op de duur best buiten lof en
blaam, zoo bij tijd en wijle kritische opmer
kingen hun nut doen. De literatuur is een
te moeielijke kunst om het maar zóó te
ook met een bloedend hart, heeft afgestaan.
Zooveel als hij dacht-, dat het waard was,
schijnt het echter niet waard te zijn en die
merkwaardige teekens, die er op voorkomen,
zijn zooals hij me schreef, ook niet aan de
echt-Arabische schrijfkunst ontleend en van
veel latereri datum. Maar niettemin vertegen
woordigt het been een tamelijk aardig som
metje. Jammer, dat het in zoo'n klein nest
als het hier is, zoo slecht te gelde kan worden
gemaakt. Niemand geeft in dit saaie gat iets
voor beenen, waar het vleesch al af is. Bij
jou in Berlijn kun je het te kust en te keur
kwijtraken, daar pakken ze zoo iets met twee
handen tegelijk aan. liet is daarom aiaar
het best, dat ik het jou zend. Zie dat je
het zoo goed mogelijk van de hand doet,
houd de ? 150, die je van me krijgt, er af en
zend mij do rest g. v. p., dan kan ik die weer
aan Uberlee ter hand stellen. Wel zal 't, geloof
ik, iu ons aller voordeel wezen, het ding
zoo gauw mogelijk te verkoopen, want als ik
me niet vergis,... riekt het een beetje."
Een beetje!" Och, och, wat een slecht ont
wikkeld reukorgaan had mijn naïve neef
Eduard. Rieken... als de pest stonk het,
dat afschuwelijke been, dat ik, ik weet niet
hoever wel van in e afgegooid heb, toen ik het
had uitgepakt. Een domme streek van me,
want ik moest het toch zelf weer oprapen.
's Avonds ben ik er mee naar een slager ge
gaan en heb hem het been laten zien. Ge
woonweg oen stuk van een ossendijbeeii
anders niets, op mijn woord van eer," zei de
slager. Daarna heb ik het met eeii mes in
het been uitgekraste schrift laten onderzoekeu
door een echt Oostersche, die, nadat hij met
dichtgeknepen neus het nauwkeurig bekeken
had, verklaarde, dat hot noch Assyrisch, noch
Ghildeesch, noch Babylonisch, maar een
voudig bedriegerij was ! !
Toen ik, zonder been natuurlijk, weer in
mijn woning was teruggekeerd, zwoer ik een
duren eed om nooit weer iemand, die in
Berlijn kameelbeenen kwam zoeken, daarin
de behulpzame hand te bieden, zelfs al werd
bij mij ook nog zoo warm aanbevolen door
mijn geachten vriend dr. Middelstok.