De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 16 oktober pagina 3

16 oktober 1904 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1425 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOR NEDERLAND. ?voorgedragen. Bij mijn weten is de symphonie van Strauss het eerste moderne werk, waarin dit, in Bach's tijd populaire maar later in onbruik geraakte instrument, weder wordt aangewend. Wat Strauss nu met dit materiaal doet is bewonderenswaardig. Hoe hij de thema's verandert, met elkander combineert, hoe hij ze met elkaar laat contrasteeren, dat alles getuigt van het buitengewone meesterschap ?nu den componist. In het Adagio slaat hij waarlijk gevoelvolle tonen aan en in andere deelen is zijn humor zoo sterk sprekend dat hij inderdaad ver makelijke episodes schildert. Uit de boven aangehaalde beschrijving der motieven en overigens ook uit den titel van het werk kan men zien dat Strauss in zijn jongste opus looneeltjes uit het huiselijk leven voor den geest gezweefd hebben; het is dan ook aan Meiner lieben Frau und unserem Jnngen gewidmet". In tegenstelling met zijn vroegere werken wil Strauss bij de Sinfonia domestica" niets weten van Erlauterungen" of Einführungen" of Leitfaden". Hij wil den toehoorder zelf lafen hooren en daarin heeft hij recht, want het vroolijke, dartele scherzo behoeft evenmin een verklaring als het Wiegenliel", of als de daarop volgende poëtische episode, waarin het traumerische" motief van den man, ook in omkeering, be werkt wordt tegen de arpeggiën van de clarinet. Dat het er in het huis.hpuden wel eens onstuimig kan toegaan f wel, de componist wist daar zijn voordeel mee te doen. Altijd Adagio zou op d^n duur geen vol doende afwisseling kunrien brengen in zijne compositie. In een dubbelfuga levert hij het culminatiepunt van motiefbewerking en aan het slot daarvan, ontstaat er een vermakelijk tumult, waaraan het geheele orchest moet te pas komen, ook de saxophones, die in den regel bij een symphonie-orchest niet gebruikt worden, liet is duidelijk, dat men bij deze dubbelfuga niet aan den Strengen vorm van Bach behoeft te denken, doch dat men zich de meest vrije fuga moet voorstellen, welke vooral in de Engf hrungen" hare contrapunctische spitsvondig heden op het uiterste drijft, zonder dat dit echter moedwillig op den voorgrond treedt. In een naieve, sprookjesachtige melodie in F. komt er weer rust na de stormachtige passages; maar toch verheft het slot zich weer in forsche kracht, wanneer het werk hoofdzakelijk op het en'ergische thema van den man, ten einde gevoerd wordt. De uitvoering van een nieuw opus van Strauss is altijd een gebeurtenis. Nu nog zooveel te meer, wijl Amsterdam de meeste groote steden van het vaste land daarmede voor is. Behalve in New-York werd het nog slechts te Frankfort en te Essen uitgevoerd. Mevrouw Pauline Strauss?de Ahna is een tiitmuntende voordrachtskunstenares. Zij zingt uitsluitend liederen van haar man en zij weet daarin alle intentiën op buitengewone wijze tot uiting te brengen. Haar stein is slechts nog gehoon in het zachte register. Zoo spoedig zij de stem uitzet, dreigt de klankschoonheid verloren te gaan; doch gelukkig laat zij zich slechts hoogst zelden daartoe ver voeren. De liederen waarin zij haar mezza voce terecht kan aanwenden, gelukken haar dan het best en dan weet zij meestal een hoogst poëtische stemming bij het publiek te weeg te brengen. De liederen Traum durch die Dammerung, Du schlafst und sachte neig' ich mich, raume, triiume du mein süsses Leben, das Rostnband" (met het schoone slot) Morgen enz. enz. waren dan ook prachtnummers van voordracht. Ook bij de -chalksche liederen Seht rnir doch mein schönes Kind" en All mein Gedanken" bleef zij niets schuldig aaan de intentiën van den compo nist. Bg heimlicheAufforderung"en Ciicilië" echter zou men grooter en voller stemgeluid gewenscht hebben. Maar toch moet men zeggen dat mevrouw Strauss op hoogst in telligente wijze deze liederen zoo wist aan te passen aan haar voordrachtskunst dat ner gens de grenzen van haar stem overschreden werden. Als de kunstenares had gegeven wat de liederen eischen dan zou het manco aan etemschoonheid te zeer voor den dag ge treden zijn. Deze liederen werden gedeeltelijk met or chest- gedeeltelijk met pianobegeleiding ge zongen. De orchestbewerktng kenmerkt de meesterhand. Hoe schoon b. b. klinken Mor gen, het Wiegenlied en Ciicilié' ! Maar daar Hoe Peter Uberlee uit Durbach, candidaat in de filologie, in Berlijn een kameelbeen zocht. Naar het Duitsch, door W. B. III. (Slot). Daar Eduard, terwijl hij me dit vroeg, een knoop van zijn bretels losmaakte, kwam onwillekeurig de vraag bij me op, of hij soms plan had er zoo meteen een voorstelling van te geven. Dit was echter goddank het geval niet. Hij had dien knoop alleen maar wat losgemaakt, omdat hij zich een weinig be nauwd voelde van een al te copieus ontbijt. Ketnpinski! Uberlee, een allemachtig fideele kerel, kolossaal aardige vent, had hem ge nviteerd. En is Uberlee zijn been al op 't spoor gekomen; heeft hij al een stuk kameelenknook weten te bemachtigen ?'' Eduard knikte geheimzinnig. Zeker. Maar niet in de Koninklijke bibliotheek. Ik moest maar eens hooren, hoe toevallig het lot hem gunstig geweest was. Ze waren eergisteren na afloop van een overheerlijk dineetje in de Druif" de Friedrichstrasse ingeslenterd en ten laatste in de lzasserstrasae aange land. Daar hadden ze de aanplakborden voor de verschillende tingel-tangels bestudeerd en Uberlee overigens een voor zijn leeftijd verbazend ontwikkeld mensch was even als neef Eduard de meening toegedaan, dat men de verdorvenheden eener groote stad nergens beter leert kennen en verachten dan juist in die lokalen zelve. Zoo waren ze dus in een der meest beruchte huizen binnen gegaan, waar, volgens de in helle kleuren beschilderde aanplakbiljetten, echte Arabische danseressen haar kunsten tentoon spreidden. De localiteit liet veel te wenschen over en de wijn was er naar verhouding van de kwa liteit schrikbarend duur. Twee Arabische schoonen waren spoedig in do nog geheel leege zaal het was nog anderhalf uur vóór het begin der avondvoorstelling de beide bezoekers toegetreden. De eene had geen waar de componist de pianobegeleidingen speelde, kreeg men ook een hoogen dunk van zijn klavierspel. Het bekende Standchen" b.v. kan men zich moeielij k doorzich tiger duftiger" denken. Het Zondag-avond-concert werd besloten met Tod und Verklarung", voor velen 's com ponisten meesterwerk. De uitvoering hiervan was overweldigend en de directie van Strauss meesleepend. Het publiek j uichte den j ongen meester dan ook op enthousiaste wijze toe. Een hartelijke, oprecht gemeende ovatie l Behalve deze, zijn eigen compositiën, speelde het orchest nog onder zijn leiding de Jupitersymphonie van Mozart, drie deelen uit Berlioz' Romeo et Juliette" en het Tristan-voorspel van Wagner. Het buitengewone in de wedergave dezer werken ligt eigenlijk in het afwezig zijn van iets buitengewoons. Mozart b. v. was zoo sober, zoo innig, zoo eenvoudig, zoo engelachtig rein, dat men geheel kwam onder de bekoring van zijn genie. Berlioz ook was naooi in de voordracht van zijn breedgesponnen nielodiën en in de kleine temposchakeeringen, die aan het geheel leven en bezieling geven. Fee Mab" is een meesterpraestatie van het orchest. Het werd ook ouder Strauss' leiding met groote virtuositeit gespeeld. In het Tristan-voorspel troffen de nuan ceeringen van het tempo in hooge mate. Strauss' laat zich meer influenceeren door de declamatie van de verschillende motieven ieder in hun eigen beteekenis, dan door de groote melodische lijn Een opvatting waar zeer veel voor te zeggen valt. Ontegenzeggelijk echter maakt Strauss den meesten indruk, wanneer hij zijn eigen werken interpreteert. Moge hij nog dikwijls en liefst met nieuwe compositiën in ons midden verschijnen. ANT. AVKEKAMP. MHIHIIINIIIIIIIIIIIIUUIIIflIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIII LiteratanrlüiM. Over literatuur, door Is. QUÉRIRO. Uitgave van de Erven F. Bohn, Haarlem. II. Quérido in zijn essays is over de tegen woordige kiitici niet best te spreken. De meesten zwijgt hij dood en voor de rest heeft hij maar schampere woorden. 't Komt er op aan tot welke diepte men blikt, en waar hij zelf tot maatstaf S lakospeare, Dante, Goethe noemt, spreekt het vanzelf, dat de taks voor de kritiek niec zooveel minder mag zijn. Maar bovenal, en hierin ligt het ver schilpunt Quérido beschouwt literatuur anders dan 'n gewoon produkt der kunst. Een boek is voor hem nog iets meer dan een muziekstuk, een beeld, een schilderij, moderne literatuur de openbaring, de naar buitentreding der innigste wensclien van een volk. Naast de ontroering, die een schilderij, een marmerbeeld, een muziekwerk in ons oproept, geeft literatuur, zooals hier bedoeld, de levensaanschouwing zelf, zeker sterker dan in eenig andere vorm van kunst, en zelfs onbewust. Wie enkel schrijft voor de schoon heid is een verloren man, al geven de schoon heid sdronkenen veelal, zonderer aan te denkeu, de waarheid, de werkelijkheid, het leven zelf. De persoonlijkheid van de schrijver, niet de lijfelijk persoon, maar de schrijver als wellende bron van zijn kunst is bij beoordeeling dus geenszins onverschillig. Voor Quérido, dit spreekt, zijn werk en persoon n. Uit het boek konstrueert hij de schrijver, bespiedt hij zijn goede, zijn slechte kwaliteiten. Fouten in de vorm worden voor hem feilen in de maker zelf. Altijd speurt hij naar de kern. Zelfs als hij analyzeert, synthetizeert hij nog erbij, en een gevolg daarvan is, dat een oogenschijnlijk-geriuge fout ineens voor hem op daagt als een monstruoziteit. Daarentegen zullen schijnbaar groote stijlfouten, niet zoo door hem worden aangekeken, maas als kleine onhandigheden gekarakterize.-rd. Bij hem geldt voor alles, wat bij ieder goed kritikus moet zijn: eerst de ziel en dan de technische kapaciteit. Dit aanvoelen, aantasten van de ziel, die uit een boek spreekt, passen ook toe, de enkelvoudige literaire kritici, maar toch in veel mindere mate. De schrijver rijst ook voor hen wel uit z'n werk op, maar ze staan afwijkingen toe. Van Deyssel zal b.v. bijzonder grooten indruk gemaakt; ze was dan ook reeds lang den leeftijd gepasseerd, waarop zelfs een echt Arabische hoogstens op curiositeits belangstelling mag rekenen. Maar de andere !! Jong, vlug, niet gitzwart haar en gitzwarte oogeu, en tanden als van ivoor. Ze waren spoedig vertrouwelijk gewor den met de zoo vroeg gekomen gasten en deden alles wat in haar vermogen was, om het hun zoo aangenaam mogelijk te maken. Vooral de oudste, die hartstochtelijker van natuur bleek, dan do jongste, deed ontzaggelijk lief. Ten slotte stelde de jongste voor een extra voorstelling te geven van den buik dans. Togen betaling van tien gulden zou ze dansen, zóó vlug en zóó verleidelijk, als de vrienden" het nog nooit hadden gezien. K n ze had gedanst. Hoe, dat zon hij nu maar niet zeggen, want daar kon hij eenvoudig geen woorden voor vinden, maar lijn was het geweest, nou, niet zoo'n beetje. Na don dans hadden ze mot bun vieren nog een beetje gezellig gezeten in een apart kamertje en Uberleo ??charmant gezelschap voor der gelijke gelegenheden was door allerlei vra gen te weten gekomen, dat het jonaste damoije -?Zuleikha heette ze tweemaal met haar vader, den machtigen Bedouineuscheik, iemand van zeer ouden adel, in Mekka was geweest en in liet bezit was van oen van dio merkwaardige kaïneelbeenderen, waarop de Modsahabat geschreven waren ... Ze had dit volstrekt niet om te bluffen verteld. O! niet in het minst. Uberloo een buitengewoon verstandige kerel ? had haar dit voer hom zoo onschatbaar geheim, van stukje tot bootje weten te ontfutselen Hij had geprobeerd Arabisch met haar te sproken, doch hij had alleen maar het Arabisch geleerd, zooals hot geschreven wordt, en zij sprak do gewone volkstaal en nog wol oen zeer eigenaardig dialect. Bovendien was Zuleikha reeds geruimcri tijd in Duitschland, om zich op do edele danskunst toe te leggen eii zoo had zo lang zamerhand haar eigen taal verleerd en drukte ze zich veel makkelijker in hot Duitsch uit. Het spreekt nu wel van zelf, dat Peter Uborlee ongetwijfeld oen buitengewoon knap man in zijn vak brandde van ver langen, om dat bewuste been machtig te zeggen, dat op dit of dat oogenblik een of andere schrijver zich in burgerlijke, grove of superieure toestand zich bevond, terwijl Quérido al 't werk als een essentieel deel beschouwt, onafscheidelijk van de schrijver zelf. De waarde van Quérido lijkt mij juist te bestaan in dat ineens eri bijna altijd raak grijpen naar de innerlijke vezelen van d«n maker. Voor hem is Robbert s als schrijver burgerlijk, maar sympathiek-burgerlijk, Coenen ook burgerlijk, doch plat en dor, Cou perus in zijn sprookjes een armzalige paljas met goudpapier en klaterbellen. Het sym pathieke in de bourgeois-zij van Robbers zijn voor hem de vlijmende ironie-gedeelten, 't geeselend sarkasme tegen eigen stand. De mindere kracht van Coeneii bepleit hij uit zijn innerlijke stijl, evengoed als de valsche rijkdom van Oouperus zoogenaamd subliem sprookjesgespin. Het onderscheid t usschen een man als Qu rido en Van Deyssel is dan ook minder indi vidueel dan wel voortschrijding van kuituur. De verdieping, de verbreedirig, die in onze literatuur valt waar te riemen, maakt vanzelf een andere zienswijze noodig. Het zuivere l'art pour l'art, Ie vers pour Ie vers, et la prose pour la prose gaat zich ongemerkt veranderen, zonder schokken, zonder stooten, zonder groot opzien te baren, even zoo goed als de mensch in de laatste twintig jaren met al zijn aanvoelingen, zoowel sociale als moreele, zich wijzigde. Van Deyssel blijft altijd nog eigenlijk meer in naam dan met daad, de artiest die kunst schrijft en over kunst oordeelt als iets dat wel opbloeit uit het leven, maar er toch eigenlijk bovi n zweeft, zoo ongeveer als de droom boven de werkelijkheid, terwijl Quérido en allen die 't hierin niet hem 'eens zijn, ook wel de schoonheidgdroorn aannemen, maar altijd in verband met het leven, de kunst dus niet individualistisch opgevat, enkel als spontane uiting van een artiest, maar alzijdig, altiu stisch, individueol-sterk gevoeld en daarna uitgebeeld. Om misverstand te voorkomen, stel ik met nadruk, dat deze richtingen niet tegen elkander staan. Het nieuwe be grip, wat ik elders al uiteenzette, is alleen een faze verder, doet meer, grijpt dieper dan het andere. Zoo weinig staan deze rich tingen tegenover elkander, dat men zich aan 't eene en 't andere tegelijk kan geven. Moet ik hier nu een parallel trekken tusschen Quérido en v. Deyssel, dan vind ik ze vrijwel even sterk in de algemeene waar debepaling van eenig boek, Van Deyssel mag het tweeledig zintuig missen, wat Quérido zoo diep op een werk doet ingaan, zijn kri tische kunstenaarsgaveii zijn zoo groot .lat hij 't flair heeft, onbewust 'L zelfde doet, wat Quérido synthizeerend naar boven brengt. Gewoonlijk tasten beiden raak, puren uit de woordenreeksen de ziol van de schepper, 't zij dat do een die toestand als essentieel, de andere ze als kunstnioment, als transct ndent beschouwt. In het lyrisch gedeelte, acht ik Van Deyssel grooter, forscher, de meerdere. Opstellen als over 't Woord, over de Wind, waar v. Deyssel iii een adem door zonder hinder of ruk, zijn zegging neerschrijft, als was het een enkele geweldige vlaag, zulk een lyriek vindt men bij Quérido nog niet. Zijn woorden, zijn zinnen lijken r een rij troubadours, die ieder hun eigen liedje komen zingen, en weer door anderen worden gevolgd. Hij mist de enkele griffe streek, de geweklstoot. Zijn geest, te fantastisch, te grillig-rijk, werpt telkens nieuwe kleuren op, die spatten, vonken, maar ook allicht verblinden, en de rijkdom van zijn taal krijgt, juist door die overdaad, iets wattegen staat. Hij lijkt iemand, dio met guldens smijt, in 't besef, dat die dingen luid klinken, terwijl Van Deyssel, ook als hij scheldt, 't voor naam doet. 't Zit 'm maar in de grens, het weten waar het hoogtepunt moet zijn en waar die wordt overschreden. Quérido begint met alles te geven en dun nog wat, n nog wat op de koop toe. Daarentegen lijkt hij mij toch sterker in de ontleding. Of liever zijn uitpluiziug is vlugger, rappor, raker. Van Deyssel, als hij niet beslist haat of overmatig lief heeft, daalt wel eens af tot een te preoieuse ontleding en uitspin ning van details. Ik noem maar uit de be oordeeling van Van Looy de uiteenzetting van 't raam opschuiven, wat op zichzelf zich kunstig mag boeten, maar meer lijkt op inozaikwerk daii op kritisch overtuigen. Met worden, vóór dat een of ander museum of professor iets van deze, voor de wetenschap KOO belangrijke vondst zou te weten komen. Hij had onmiddellijk vijftig gulden geboden, als ze 't hem afstaan wou, rnaar de verleide lijke bezitster van het zoo vurig verlangde been had een vluchtigen blik mot haar collega gewisseld en beiden waren in een zoo hartelijk lachen uitgebarsten, dat Uborlee overigens oen zeer fijngevoelig mensch ? zelf begon in te zien, hoe'n bespottelijk lagen prijs hij voor zulk oen schat had durven bedingen. En nu kwam de aap uit de mouw; nu kwam hij met hot eigenlijk doel van zijn komst voor den dag. Uberlee's kas was op het moment totaal uitgeput; hij, Eduard, had den lunch bij Kempinsky, waar toe Uberlee hom en de twee Arabische dames had uitgenoodigd, al voorgeschoten on nog een paar andere kleinigheden en zoodoende was zijn, EJuard's geld, ook een goed eindje op streek geraakt. Hij had wol al naar huij geschreven om geld en zou dit dan ook den volgenden dag wel krijgen, maar voor het oogenblik zat hij vreeseïijk verlegen. En nu kwam hij maar bij mij och, Uberlee was mij immers door zoo'ri vertrouwbaar persoon aanbevolen. Hij moest honderd! vijftig gulden hebben, om het kameelbeen in ! zijn bezit te krijgen . . . En dan Zuleikha, dat i mooie, goedhartige Arabische kind moest toch ook een aandenken aan Uberlee hebben. Bovendien zou ter gelegenheid van de overhai diging van het kostbaar kleinood een intiem feestje gehouden worden, och, een gezellig dineetje van vier personen maar, de twee danseresjes, Uberlee en neef Eduard. Nu en zoo'n afscheidsdiner, al deed je't ook nog zoo kalmpjos aan, och, dat zou ik bij onder vinding wel weten, dat viel nooit mee ? j dus als ik ... Wat er in mijn hoofd omging, terwijl ik dit verhaal van neef Eduard aanboorde, laat zich onmogelijk mot woorden beschrijven. Maar ik wist zeker, dat hij me voor een gie rigaard, een scepticus, ja voor God weet wat zuil uitschelden, als ik hem do gevraagde l.ï!) pop weigerde. Kn di'in : 't wfis waar, Peter Uberloo uit Durlaoh h:'.d een prachtige aan beveling van in'n vriend Middolstok medezulk geforceerd bewijs houdt Quérido zich niet op. Hij doet de dingen graag in't groot, zóó zelfs, dat het wel eens rumoerig lijkt, dat harmonisch-aangelegde menachen dan tegen staat. Het is 't verschil van temperament, maar dat toch niet alleen; óók werkt bij hem het sterkere, het diepere voelen, het nieuwere begrip van literatuur. Of Quérido de kritikus der komende tijden zal zijn? Dit hangt van hem zelf af. De hoedanigheden heeft hij, maar hij past ze te overdadig toe. Ik zou hem als beoor deelaar wat meer beknoptheid toewenschen en ook wat meer enkelvoudige klaarheid. Les défauts de ses qualités aanvaardt hij al te gewillig. In de kritiek, veel meer dan in de roman, schaadt overdaad van woorden. Voor elk betoog, lyrisch-kritif-ch of analyzeerend, zijn eenvoud en helderheid eerste vereischten. Iemand, die een ander kriticeert, moet tegenover zichzelf streng zijn. 't Bekende Du muszt gegen dich grausam sein könuen1' blijve aldoor voorop staan. Een andere vraag is : kan Quérido zich onbevooroordeeld, dus wat we gewoonlijk noemen objektief, tegenover zijn objekt stellen. Persoonlijk beschouw ik hem als *eer e r'ijk, iemand, die bij eigen levensaanschou wing, de ziens- en gevoelswijze van een ander recht kan laten wedervaren. Al is hij sterk-subjektief, toch tracht hij universeel te zijn. Opzet, om de werken anders te zien dan de schrijvers ze willen geven. is er bij hem niet. Zijn kunstzenuwen zijn gevoelig genoeg, zijn kunstbegrippen niet eng en beperkt, om hem voor kleinheid en besliste eenzijdigheid Ie behoeden. Hij weet zelfs af te keuren en te loven, in een adem door, en dit geeft weleens verwarring, en ingewik keldheid, zoodat men het potlood wel naast zich mag hebben, om zijn negatieve zinnen te notceren. 't Brengt zijn volstrekte eerlijkheid mee om hot pro en contra in eene vleug te geven. Hij is ook verstandig genoeg zich niet in 't no'je van eenzijdigheid te laten vangen, waar zijn lovonskijk hem allicht toe zou dringen. Maar toch, die eerlijkheid, dio gevatheid die handigheid, zooals ar,deren het zouden noemen, zijn zucht tot synthotizecren, het optrekken van de figuur van een schrijver uit zijn werken, kunnen hem toch parten spelen. Natuurlijk, iemand die veel zegt heeft veel te verantwoorden, en Quérido zegt niet weinig, al beweert hij niet meer dan hij bewijst, Zoo erg als voor een pnar jaar is Quérido niet moer, toen hij o. a. maar gewoon in oen literaire kritiek schreef wij socialisten", dat woord gebruikend in een zin, alsof allen die van andere gezichtskring uitgaan, niet alleen inférieur zijn in de gewone betoekenie, maar produkten zijn van brutale hebzucht, van misdadig egoïsme. Quérido staat nog niet op dio hoogte waar men beseft, dat er menechen kunnen bestaan, die 't met het volk, met de geheele menfchheid meenen, zonder nochtans de socialistische beginselen te zij 11 toegedaan. Zoo onhandig en eenzijdig als toon, is hij nu niet meer, maar af en toe komt het nog voor de dag. Zoo b.v. op pag. (>5, waar hij niet kon nalaten te zeggen, dat hij het betreurt, dat een man als Robbers met zooveel moois en teoders. zich niet heeft kunnen opwerken tot liet geweldig schoon levensideaal van het socialisme, tot de socia listische lovensaanvoeling dor maatschap pelijke dingen'. Dit is meer een ontboezeming van oen socialist dan van oen kritikus, al heeft zijn socialist-zijn mogelijk gten oogenblik er aan gedacht, toen hij dat schreef; en al weet Quérido in een volgende zin 't weer te om schrijven. Met even veel recht is hiertegenover te plaatsen, dat het jammer, doodjammer zou zijn, als een schrijver als Robbers, die't innerlijk leven van do z.g. behoudende bur gerij goed kent, zou afdalen of opwerken zoo ge wilt, tot de socialistische lovensaanvoelin|. Zeer vermoedelijk, honderd tegen n, zou hij dan minder zuiver werken, wijl hij de dingen allicht scherp overdreven zou zien, en ze allereerst in dien zin, en dus valsch en scheef weergeven. De ware kern, de inner lijke waarde van literatuur bestaat toch niet uit opwelling of opwekking, maar uit bezon kenheid. 't Komt er dan ook minder opaan of Robbers socialistisch of behoudend voelt en denkt, dan wel hoe hij kan weergeven 't geen hij voelt en weet en ziet. Ik ben nog zoo naïef een goed burgerlijk schrijver boven een slecht of zelfs gebracht... Ik bedacht me dus niet lang en gaf het geld, doch onder uitdrukkelijke voor waarde, dat ik het Eduard, mijn dierbaren neef, leende. Die kon het dan voor mijn part weer aan een ander uitleenen, maar ik eischte de 15U gulden van hem terug. Ik vond me zelf verbazend slim, dat ik dat zaakje zóó opgeknapt had . . , En nu zijn er heden juist vijf maanden na die slimme streek" verloopen ! Peter Uberlee, candi laat in de philologie, die reeds lang naar Zuid-Duitschland terug gekeerd is, heb ik nooit weer teruggezien. Van neef Eduard kreeg ik onlangs, nadat ik hem voor de derde maal een kleine, maar dringende aanmaning gezonden had, een ver dacht uitziend, langwerpig pakje en een brief van den volgenden inhoud : Waartle Triend en neef.' Je hebt groot gelijk met rne nog eens aan die oude schuld te herinneren; ik had haar reeds lang moeten afdoen, rnaar ik heb het zoo verbazend druk met hot probeeren van een nieuwe spinnenlijm voor loiboomooft, van welker resultaten ik mij gouden bergen beloof. De lijm neemt al mijn gedachten in beslag. M'n hoofd en m'n hersens zijn er vol van. Neem me dus niet kwalijk, dat ik zoo lang heb laten wachten. Die gooie Uberlee hij schrijft me zulke hartelijke, allerliefste brieven, jammer genoeg frankeert bij ze nooit vol doende is door dio Berlijnsche reis, met zijn vader totaal gebrouilleerd en moet nu in zijn eigen onderhoud voorzien met les geven, vertalen, copieeren, enz. enz. 't Spreekt van zelf, dat hij onder deze omstandigheden onmogelijk in staat is, mij dat geloonde geld torug te betalen, iets dat hem almachtig spijt. Om echter te laten zien, dat hetgeen onwil van hem is, stuurde hij mij, toen ik hem onlangs nog eens aan die kleine schuld herinnerde, dat kameelbeen, je weet wel, dat hij nog eens van dat bewuste Arabische danseresje gekocht heeft. Het ging hem wel verschrikkelijk aan zijn hart, daarvan afstand te moeten doen, doch de gedachte aan het geleende geld, drukte hem zóó ter neer, dat hij een kloek besluit nam en mij het kostelijk stuk, dat goddelijke kameelbeen, zij het dan middelmatig socialistisch producent te stellen. Overigens de karakterizeering van burgerlijk als tegenstelling van proletairische of sociale kunst lijkt mij niet gelukkig. Het is een totaal-verkeerde term, die een man als Quérido zeker niet mucht gebruiken. Immers, volgens deze lijn zoüen we nevens burgerlijke en proletarische, ook aristokratische kunst heb ben, en nu spreekt het vanzelf, dat wij ouder deze bewering heel wat anders plegen te verstaan. Moet er terminologie gebruikt worden, iets waarvan ik hier nog niet zeker ben. dan is sociaal en anti-sociaal, on-sociaal, of niet sociaal te verkiezen. We weten dan waaraan we ons te houden hebben, 't Begrip burgerlijk, stammend uit Engeland, (begin 18e eeuw) verwarren velen met bourgeois, terwijl het ook doet denken aan kruideniers en kleine burgerij. De verwarring wordt nog grooter als Qu rido deze begrippen zelf door elkaar haalt. Zoo hekelt hij Robbers (pag. 101 en zeer terecht over zijn (burgerlijke) hardvochtigheid als hij zijn held, Bernard Bandt, beschrijft na steeds vergeefsche poging om kuisen te blijven. Robbers heeft dan geen sprankje medelijden met die ongelukkige geprostitueerden. Hij spreekt voortdurend van afschu welijke meiden, vuile sletten Bah, wat een laffe toon klinkt daarin, zegt Quérido, om te schimpen nadat diezelfde meiden toch als genotmiddel hebben gediend voor die zelfde heertjes. Als Robbers begreep en voelde het maatschappelijk rottingsproces zou hij niet zoo cynisch hebben geheeld. Dit is in orde, kan uien zeggen. Quérido heeft hier aangetoond, wat trouwens uit ieder bladzijde van de roman Bernard Bandt is te proeven: de bourgeois-kant van de schrij ver, het bourgeois-begrip beschouwd als een zekere voldaanheid; het zich satisfait-voelen, reeds belichaamd in de Tollenaar, die zich gelukkig wist, dat hij niet was als de an deren. Maar als we dit nu aannemen, en waarom bekijkt diezelfde Quérido de scones met de zondagsmenscheii dan met een geheel andere blik? Hier is, en zeker in niet mindere mate, het bourgeois-begrip aanwezig. Ver moedelijk voelde do kritikus hier weer 't begrip burgerlijk anders. Quérido als socialist en Robbers als bourgeois voeden dezelfde minachting voor het zoogenaamde burgerplebs, de zonda^sklaiiten, en nu stemmen ze overeen. Maar bezie nu eens die zondagsmenschen van een algemeen standpunt uit. Ik herinner mij eens een jong vrouwtje met een kind op de arm voor een venster op Zondagmiddag. Dat vrouwtje zag al die menschen op straat, zag die mon.-chen gelukkig, al hadden die mannen harkerige stijve konfektiopakken aan, en ze zag in gedachten haar eigen man op een zwarte lokomotief staan. Ik herinner mij een ander vrouwtje, die eveneens vol treurnis op die zondagsmenschen schouwde, de tranen inde oogen kreeg, omdat die 'allen gelukkig schenen, terwijl haar man haar alleen liet en in de kroeg zat. En op die menschen, die een halven dag in de week vrij hebben om zich te verzetten, zou Robbers zijn held laten schieten, heu-ch het staat in de roman, en Quérido, de scherpe zoeker, de rake, voor innig gevoel zoo vatbare Qürido valt bier Robbers bij, zegt: Heel dat, brokje is machtig scherp van vizie. Hier kerft hij in op de ha telijkste essence van^burgerhuislol en luieren." En hij prijst on roemt het, dat Robbers erop terugkomt, noemt het forsch en incisief. 't Is niet mijn bedoeling hier anti-kritiek te schrijven. Ik gewaag er alleen van, om aan te wijzen, op wolk een helling een kritikus zich bevindt, die 't werk subjebtief gaat be schouwen. Hij, die waarlijk groote kritiek wil schrijven, moet beginnen boven alle winden te staan, om naar allo kanten te kunnen luisteren, en vooral ervoor zorgen, geen windstroompje naar eigen hand er op na te houden. Subjektieviteit geeft wel gloed en glans aan de zinnen, maar lokt allicht tot onzui vere beoordeeling. En toch, ik kan niet zeggen hoe blij ik ben een kritisch werker als Quérido (zijn niet min dere romankwaliteiten blijven hier buiten be spreking) in onze literatuur te hebben. De behoefte deed zich sedert lang gevoelen. Al kan ieder ernstig, zichzelf kontroleerend schrijver op de duur best buiten lof en blaam, zoo bij tijd en wijle kritische opmer kingen hun nut doen. De literatuur is een te moeielijke kunst om het maar zóó te ook met een bloedend hart, heeft afgestaan. Zooveel als hij dacht-, dat het waard was, schijnt het echter niet waard te zijn en die merkwaardige teekens, die er op voorkomen, zijn zooals hij me schreef, ook niet aan de echt-Arabische schrijfkunst ontleend en van veel latereri datum. Maar niettemin vertegen woordigt het been een tamelijk aardig som metje. Jammer, dat het in zoo'n klein nest als het hier is, zoo slecht te gelde kan worden gemaakt. Niemand geeft in dit saaie gat iets voor beenen, waar het vleesch al af is. Bij jou in Berlijn kun je het te kust en te keur kwijtraken, daar pakken ze zoo iets met twee handen tegelijk aan. liet is daarom aiaar het best, dat ik het jou zend. Zie dat je het zoo goed mogelijk van de hand doet, houd de ? 150, die je van me krijgt, er af en zend mij do rest g. v. p., dan kan ik die weer aan Uberlee ter hand stellen. Wel zal 't, geloof ik, iu ons aller voordeel wezen, het ding zoo gauw mogelijk te verkoopen, want als ik me niet vergis,... riekt het een beetje." Een beetje!" Och, och, wat een slecht ont wikkeld reukorgaan had mijn naïve neef Eduard. Rieken... als de pest stonk het, dat afschuwelijke been, dat ik, ik weet niet hoever wel van in e afgegooid heb, toen ik het had uitgepakt. Een domme streek van me, want ik moest het toch zelf weer oprapen. 's Avonds ben ik er mee naar een slager ge gaan en heb hem het been laten zien. Ge woonweg oen stuk van een ossendijbeeii anders niets, op mijn woord van eer," zei de slager. Daarna heb ik het met eeii mes in het been uitgekraste schrift laten onderzoekeu door een echt Oostersche, die, nadat hij met dichtgeknepen neus het nauwkeurig bekeken had, verklaarde, dat hot noch Assyrisch, noch Ghildeesch, noch Babylonisch, maar een voudig bedriegerij was ! ! Toen ik, zonder been natuurlijk, weer in mijn woning was teruggekeerd, zwoer ik een duren eed om nooit weer iemand, die in Berlijn kameelbeenen kwam zoeken, daarin de behulpzame hand te bieden, zelfs al werd bij mij ook nog zoo warm aanbevolen door mijn geachten vriend dr. Middelstok.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl