De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 30 oktober pagina 1

30 oktober 1904 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

1427 DE AMSTERDAMMER A°. 1904. WEEKBLAD YOOE NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post f 1,65 Voor Indiëper jaar , w mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit blad i» verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capncines tegenover bet Grand Café', te Parijs. Zondag 30 October. Advertentiën van 1?5 regels / 1.10, elke regel meer. ? 0.20 Reclames per regel , 0.40 Annonces uit DuitscMand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma EüDOLF M0SSE te Keuhen ea door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 85 Pfennig. I S B O V D: VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Calvinistische censuur. Treurige jnbilé's, I, door Phocion. Straffen en Marine, door O. Kabbedp. KUNST EN LETTEKEN: Muziek in de hoofdstad, dpor Ant. Averkamp FEUILLETON: Neen, naar het Doitfccb, van E. von Steblin, II, (slot). Rede-voe ring, voorlezing, voordracht en t»oneelspel, door L. v. Deyssel. Een interessant boek, .be oordeeld door W. Pik. VOOR DAMES: Groothertogin Lonise van Baden, door Vera. Misdadig, door L. v. W. Allerlei, door Caprice. Praatjes over Bouwkunst II, (slot), met afb, door A. W. Weissman In Pnlchri, doir Plasschaert Een bezoek aan Denemarken, II, (slot), door dr. E. H. de Baaf. UIT DE NATÜDB: door E. Heimans. FINANCIEELE EN OECONOMI3CHE KBONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE: Een oomernachtsdroom, naar het Daitsch van He man B»ng. DAMBÜBRIEK. ALLERLEI. SCHAAKSPEL. PEN- EN POTLOODKRAS8EN. ADVEBTENTIEN. Calvinistische Censuur. Het Postwetje geniet de eer niet min der de aandacht te worden waardig ge keurd, dan het Noodwetje, waarschijnlijk ook omdat het in de wijze van ontstaan, als een Noodivetje zich voordoet. Het eenig artikel van dit aanvullend wfctje luidt: " Het overbrengen van niet gesloten stuk ken kan worden geweigerd of gestuit, wan neer hun, inhoud in strijd wordt geacht met de veiligheid van den Staat, de openbare orde of de goede zeden. Bijaldien de afzender bekend is worden hem de stukken teruggezonden on.ler mededeeling van de reden der weigering of stuiting. Is de afzender niet bekend, dan worden de stukken gedurende drie maanden ter zjjner beschikking bewaard, waarna zij kunnen worden vernietigd". Wat is er nu gebeurd in den lande, waardoor 200 opeens zulk een aanvulling van de postwret noodig is geworden? Is het in den laatsten tijd gebleken, dat de onzedelijkheid, hetzij onder de postambtenareu zelf, hetzij onder de geadresseerden, is toegenomen, door het zien b.v. van onzedelijke prentbrief kaarten of het lezen van onzedelijke circulaires of per post verzonden gedrukte stukken ? Hebben de openbare orde of de veiligheid van den Staat geleden onder de door de postadministratie behandelde open brieven, strooibiljetten, enz. Wien is daarvan iets bekend ? Wat nu de opmerkzaamheid trekt, het is wel dit, dat de langzaamste aller Ministers (zijn vriend Van Lijnden mis schien uitgezonderd) plotseling uit zijn slof schiet met zulk een postwetje ? als dreigde er gevaar ook maar bij eenig uitstel. Nietwaar, ten opzichte van een zoo belangrijk punt als de verbetering van het Noordzee-kanaal heeft de Kamer hem. tot eenige voortvarendheid moeten drij ven, en de Velzer pont alsmede de onbe weegbare nieuwe spoorwegbrug zijn, daar als de welsprekende getuigen van zijn onverstoorbare kalmte; ten opzichte van een zoo lang en met zooveel nadruk geischte nieuwe jachtwet, heoft hij het, met behoud van zijn rust als Excellentie, nog niet verder kunnen brengen dan tot een bescherming van de heeren jagers tegen den lichtbak; en een ander, niet minder spoed vragende zaak: Je landbouwvertegenwoordiging, zag hem een paar jaar aan 't werk als een school jongen, die rekkend en geeuwend zijn eigen thema's corrigeerde. Wat brengt nu zoo'n flegmatische ziel zoo opeens in actie P Dit verschijnsel is reeds voldoende om eenige onrust te wekken. Waartoe dat noodwetje ? Maar als men dit gevraagd heeft, volgt dadelijk nog een andere bedenking. Indien er tegen onzedelijke, opruiende en oproerige geschriften per post yerzonden, moet worden opgetreden, waarom dan niet liever Justitie aan 't werk gezefr, en de aandacht der postambtenaren niet afgeleid van hun expeditie-werk? Wat zal er door leden van die nijvere ambtenarenschaar naar vieze briefkaar ten en voor den staat gevaarlijke gedrukte stukken gezocht worden, als zij hun o aderzoek weten begunstigd, ja geëischt door de orde- en zedelijkheids-postwet ? Juist van een postminister, die krachtens zijn ambt niet tot de zedelij kheidspolitie be hoort, zou men mogen verwachten, dat hij wel allerlaatst zijn postambtenaren van hun werk afgetrokken zou willen zien, om onder de te expedieeren stukken naar schandaaltjes van welken aard dan ook te zoeken; zoo wel met het oog op den spoed, die nooit te groot kan zijn als in 't belang der accuratesse. Doch de zorg voor het materieele is bijzaak voor dezen minister. Hij gaat op 'tmoreele uit. En nu is het te begrijpen, dat al wat niet-kerkelijk heet, juist dezen minister allerminst gaarne als post-censor zal zien optreden. Als Excellentie heeft hij steeds den indruk gemaakt van een ietwat be krompen en eigenzinnig man. Hoe heugt den niet-kerkelijken nog de alleitreurigste wijs, waarop hij zich gedragen heeft in de zaak-Lindeman en hoe hij zoo maar, bij koninklijk besluit, alle vrouwelijke post- en telegraaf-ambtenaressen, op straffe van ontslagen te worden, het huwe lijk heeft verboden; in den naam der zedelijkheid deze ambtenaressen drijvende in de richting van een huwelijk uit be rekening of van de vrije liefde. Ook is het bekend, hoe onder de Marez O yens met Pop, onder de post-ambtenaren een regime van dwang over ambtenaren is begonnen te heerschen, dat tot een heftige kritiek in de pers en in de Kamer heeft geleid; alsmede dat in dit corps van ambtenaren nog nooit in zulke mate een geest van ontevredenheid heeft geheerscht, als thans onder O yens' minis terschap. Moet nu, onder de hoofdleiding van dezen minister en den militair Pop, het postwezen worden bewaakt, om de natie tegen verleiding tot onzedelijkheid en oproerigheid te beschermen dan zal men het den liberalen dienen te vergeven, indien zij wat al te heftig zijn in hun oppositie. Maar zonderling genoeg, van deze ver gevingsgezindheid bespeuren wij bij de kerkelij ken niets. Zij houden zich, alsof zij er niets van begrepen, dat zulk een postwetje door de vrijzinnigen moest worden opgevat als een brutale aanslag op de vrijheid van propaganda, d. i. de vrijheid van geweten. En toch is dat, dunkt ons, ook door de kerkelij ken ge makkelijk genoeg in te zien, Een postwetje kan, wordt het naar de overtuiging van de calvinisten toegepast, onmogelijk tot iets anders leiden dan tot geestes-dwingelandij over de paganisten". Het begrip van onzedelijkheid, opruien, oproerigheid, heeft bij dezen een voor een goed deel anderen inhoud dan bij genen. Waar dus een man als de Marez O yens, Kuyper of Lohman de wacht gaat houden over de postverzen dingen, uit het oogpunt van zedelijkheid en staatsbelang, moet hij meermalen den niet-geloovigen treffen in wat dezen ge oorloofd en voor de bevordering van redelijke belangen noodig schijnt. Zagen roomschen en kerkelijk-protestanten een dergelijk gevaar dreigen van een door liberalen voorgestelde postwet, zij zouden ongetwijfeld niet minder fel protesteeren dan hun tegenpartij thans. Het postwetje, toegepast door een Calvinistisch minister met zijn ambtenaren, raakt de overtui ging van een groot deel, waarschijnlijk het grootste deel der natie. Wij spreken hier niet te boud, want de vrees der kerkelijken om ook den niet-kiezers het stem recht te geven, bewijst genoeg, hoe zij er van overtuigd zijn, dat door een be perkt kiesrecht, alzoo kunstmatig, hun meerderheid verkregen en te behouden is. Ea behoeft men deze geestesdwingelandij, in een Calvinistische postwet be grepen, nog toe te lichten ? Zelfs op het gebied van het sexueel-zedelijke, bij allen (jenieemcliappelijken afkeer van pornografische geschriften en pren ten, komt men aanstonds tot diepgaande geschillen. Door de Calvinisten, en ook door vele Iloomschenb.v., wordt het naakt, zelfs waar het tot het gebied der kunst behoort, met leede oogen aangezien of streng veroordeeld. Deze opvatting is zoo algemeen bekend, dat toen Kuyper eens een school voor teekenonderwijzers zou bezoeken, de directeur, uit eerbied voor 's ministers onderstelde preutschheid, de naakte voorbeelden voor 't onder wijs had laten verwijderen, of met den rug naar den hoogen gast gekeerd had ge plaatst zoo luidt het verhaal. En ui ware dit verhaal nu niet juist, er blijkt toch uit, hoe men in zekere kringen meende, dat zoo iets had behooren te geschieden. En om een andere zijde van deze quaestic nu te nemen, men weet, dat de kerkelijken het neo-malthusianisme niet alleen veroordeelen uit een maatschappelijk oogpunt, maar allereerst op grond van hun dogmatische zedelijkheidsleer. Toch zijn er onder de voorstanders van be perking der kindergeboorten volgens deze methode, een groot aantal medeburgers van zeer ernstige levensbeschouwing, die zich verantwoordelijk gevoelende voor het stoffelijk en zedelijk welzijn van hen, wien z?j het leren schenken, de toepas sing en de aanbeveling van het neomalthusianisme hun plicht achten. Hoe zal nu een Calvinistisch minister zich bij een onzedelijkheid werende post wet gedragen ? Nietwaar, hij zal allicht vergeten, dat hij het recht niet heeft de zedelijkheidsopvatting van anderen buiten te sluiten, om als censor zijn eigen zedelijkheidsbegrip de heerschappij te verzekeren. Met het opruiende en oproerige is het niet anders gesteld. Hoe velen in ons land hebben niet de spoorwegwerk stakingen en andere daarop gevolgde stakingen afgekeurd, en in verschillende graden van gramschap veroordeeld ; maar toch is het aantal betrekkelijkerwijs ge ring van hen, die het den heer Kuyper niet euvel hebben geduid, dat hij deze verkeerde pogingen van den werkman, om zich recht te verschaffen, zijn positie te verbeteren en zijn vrijheid te verdedigen, door de koningin heeft laten qualificeeren als misdadige lïoelinyen." Edoch wat van deze soort van misdadigheid," waartegen het postwetje waarschijnlijk ook zal zijn gekeerd, te zeggen, nu wij, blijkens een verslag van het afdeelingsonderzoek over het noodwetje, Kamerleden bezitten, die al de liberalen van de Overijselsche Staten, een nog zwaarder vergrijp hebben ten laste gelegd ? Waren de spoorwegstakers misdadig, het obsfructionisme der Over ijselsche Statenleden was, volgens deze Kamerleden, nog misdadiger, of nog erger dan misdadig! In zulk een calvinistische wereld leven wij en dit mag men niet vergeten. Hierbij kan het nuttig zijn, in herinne ring te brengnn wat de opper-calvinist, Minister Kuyper, reeds vroeger heeft vertoond. Men weet hoe een groot aantal rechters te hulp zijn geroepen om per sonen te straffen, die een plaat uit Het Volk hadden tentoongesteld, waarop Z.Exc. werd afgebeeld, als iemand die een werkman wurgde. Zeker, een minder fijn beeld; maar toch niet meer dan p.en beeld-spraak, die natuurlijk beteekenen moest, dat, naar der socialisten oordeel, Kuyper's sociale politiek in de hoogste mate nadeelig voor déarbeiders moest heeten. In volstrekte naïef heid, als had Kuyper nooit-recht begrepen, dat zulk een plaat symbolisch behoort te worden opgevat en als had hij vóór dezen nooit gehoord hoe de tien duizenden socialisten over zijn bedoe lingen en zijn arbeid denken, is hij nog al voor het gerecht komen verklaren, dat hij zich door zulk een voorstelling grie vend beleedigd" gevoelde. De arme man! Welnu, uit dezen hoek waait de wind, die ons het postwetje bezorgt. En nu is het wel waar, dat de geloofscapaciteit van de Post nog niet met die der Rijksverzekeringsbank gelijk gesteld kan worden, toch, dunkt ons, is het te begrij pen, wat er in die Post kan gaan wrerken, als de ambtenaren weten, dat een pre mier, een post-minister en een post directeur-generaal op hun ijver in het aanhouden van stukken rekent... en ook, welk een noodeloos geharrewar dit zal geven. Bedenkt men nu, hoe het nog niet zoo lang geleden heette, dat, over 't alge meen, geen'/ins de snuggerste jongelieden zich voor het postambt bekwaamden; en zoowel ministers voorganger als hij zelf', in dat corps zelf niet eens een directeurgeneraal wisten te vinden, alzoo op zeer grievende wijs te kennen gevende, dat het intellect onder deze rij van ambte naren al te schaarsch is dan moet men zich er toch over verwonderen, dat zelfs iemand als de Marez Oyens juist het postpersoneel, als een soort van on bezoldigde rijksveldwachters of als aan klagers en verklikkers nopens staatkun dige of zedelijke vergrijpen, aan het werk wil zetten. Wat moet daarvan terecht komen ? Hoeveel belemmering in de expeditie van postzendingen kan er niet voortvloeien uit de vergissingen ten op zichte van het zedelijke, het misdadige, het grievend beleedigende, het opruierige en orde-verstorende, die de niet geschoolde heeren maken ? Daarom, even als dat aardige Nood wetje, nu waarschijnlijk wel, op Lohmans advies, begraven zal worden, zouden wij durven aanbevelen ook dit postwetje ter aarde te bestellen. Bij beiden is 't zonde van den tijd, dien er aan besteed is; en nog bij levensrekking er aan besteed zal worden. Ach, wat zou de goede heer Oyens voor zijn partij, voor de coalitie en het vaderland veel nuttiger werk kunnen verrichten, en hoe noodig heeft hij niet den tijd, bij zooveel dat werd verzuimd. Treurige jubilé's. i. In vele gemeenten van ons land zal in den loop van dit en het volgende jaar de 25e gedenkdag gevierd kunnen worden van de reorganisatie der gymnasia. Gewoon als men is om van elk jubilégewag te maken, zelfs betreffende zaken, waarmee het publiek niets te maken heeft en personen, die evenmin als voorbeelden van meer dan gewone plichts betrachting kunnen dienen, zal ook wel van een jubiléder Wet op het Hodger Onder wijs hier en daar melding worden gemaakt. Verdient echter de invoering dier wtt een feestelijke herdenking? Hebben de gemeenten reden om zich te verblijden over hunne gymnasia? Toen in 1877 de Wet op het H. O. was afgekondigd, zag reeds terstond menigeen de gebreken in, die haar aankleefden, en slechts met het verstandige woord van Schiller Kannst du nicht allen gefallen, Mach es wenigen recht, zette men zich over de fouten heen. Men was reeds tevreden met de opruiming van vele latijnsche schooltjes en de ophef fing van het recht van enkele op zich zelf staande Rectoren om jongelieden met een zeer beperkte opleiding, een enkele maal zelfs zonder deze, naar de akademie te promoveeren. Naar men zeide, was alleen in Groningen en in Amsterdam het onderwijs in het gymnasium reeds te voren op zulk een voet gebracht, dat het voldeed aan de eischen des tijds; zoodat daar weinig uitbrei ding aan de vakken of aan het aantal vakken behoefde te worden gegeven. Overal elders moesten groote veranderingen en verbete ringen aangebracht worden. Latijnsche scholen hielden op te bestaan, Progymnasia moesten hervormd worden, maar die verdwenen spoe dig. Het is geenszins voorbarig om, nu de gymnasia "onder de organisatie van 1877 een kwarteeuw gewerkt hebben, de werking der wet te beoordeelen. De enkele wijzigingen in hare toepassing in den loop der jaren aan gebracht, raken de hoofdzaken niet. En dan kan men met een enkel woord zeggen, dat die wet in geen opzicht aan de verwachtingen die men ervan koesterde, heeft beantwoord. Het minst tevreden zijn zij, die met de eigen lijke uitvoering der wet belast zijn, dat zijn de leeraren. Met de talrijke geschriften, bro chures en artikelen in periodieke bladen, waarin op verandering van den toestand wordt aangedrongen en voorstellen ter verbetering worden gedaan, kan men een boekenkast vullen. Geen stuk der Wet blijft onaangetast. Het programma der lessen, de examens, de vorming der docenten, het toezicht, het ver schil in de verhouding der leeraren aan de zoogenaamde rijks- en gemeenteinrichtingen tot het pensioenfonds, over bijna geen dier zaken heerscht eenstemmigheid, en zeker is het, dat niemand ze voldoende geregeld acht. Duidelijker echter dan alle boekjes en tijdschriftartikelen openbaart het publiek zijn meening door de kinderen bij voor keur niet naar de gymnasia te zenden en die langs een anderen weg ook voor de wat men noemt wetenschappelijke beroepen op te leiden. Terwijl toch de bevolking in ons land gedurende de jongste vijf en twintig jaren in de gewone mate is toegenomen en in den eersten tijd de gereorganiseerde scho len een tijdperk van bloei schenen tegemoet te gaan, zijn nu de cijfers van de leerlingen der gymnasia met vijftig percent verminderd en het getal van hen, die door een staats examen of als extranëi toegang tot de Uni versiteit trachten te krijgen, sedert weinige jareu na '78 aanzienlijk toegenomen. Op menig gymnasium, zelfs dat geen concurrent in de onmiddellijke nabijheid heeft, zijn klassen van drie of vier leerlingen. En toch kost elke dier scholen van 20 tot 30 duizend gulden per jaar. Men zou, wanneer men den toestand van nabij beschouwt, zeggen, dat slechts een zeer enkele, die anders kan, nog zijn kinderen naar een gymnasium zendt. Kindergelden voor predikanten, beurzen, leenen, legaten, familietradities, onbeholpenheid van ambte naren in de provincie, die geen relaties hebben onder kooplieden of iudustrieelen, helpen de openbare gymnasia bevolken. Om de weten schappelijke, verstandige, praktische oplei ding komt er misschien niemand. Het is dan ook begrijpelijk, dat in verscheidene gemeen ten, die om haar zielental niet verplicht zijn een gymnasium te hebben en waar de burgers geen overbodige lasten wenschen te dragen, de opheffing dier school meermalen in ern stige bespreking en der uitvoering nabij was. Op grond van overbevolking der bestaande gymnasia is dus de oprichting of het uitlok ken tot oprichting van nieuwe dergelijke scholen op kerkelijken of welken grondslag ook geheel ongemotiveerd en slechts een vermeerdering van lasten voor de reeds ge noeg bezwaarde burgerij. Om het besproken treurige verschijnsel moge een enkele leeraar met Multatuli het publiek dom noemen en de geringschatting voor de bretde harmonische en universeele ontwikkeling, die op een gymnasium -aange bracht wordt, van voorbij gaanden aard ach ten, de burgerman met gezond verstand, menig vader, die zelf goed gestudeerd heeft, ziet van die harmonie of van dat universalisrne of van den invloed der humaniora schijn noch spoor. Het novitiaat ofdegroentijd doet een ruwheid van zeden en een onbeschaafdheid uitkomen, die geen anderen stand kenmerkt; het aantal repetitors is in de universiteitssteden voor verschillende facul teiten zoo sterk toegenomen, dat klinkklaar bewezen is, dat op de gymnasia het aller minst de jonge menschen leeren zelfstandig werken; het getal, dat voor propaedeutische en candidaatsexamens zakt, is niet kleiner dan vroeger. Van de juristen, die jaarlijks in grooten getale op een zeer goedkoope manier gepromoveerd worden, laat de overgrootëmeerderheid alle studie varen, zy vervoegen zich bij flnancieele of industrieele instellingen en bureaux, gaan over tot de journalistiek, enkelen zelfs tot de vetweiderij. Een eenigszins fiink koopman of industrieei is beter jurist op zijn gebied, dan de jonge man, die met den Mr.-titel optreedt. Van de predikanten begeven zich zeer velen ter stond aan socialen arbeid en politiek; voor wetenschappelijk werk schijnt evenals onder de juristen slechts een miniem getal lust te hebben of tyd te kunnen vinden. Van de leeraren, die min of meer buiten de maat schappij staan, weet men niet hoe velen of hoe weinigen de studie voortzetten; maar arS het waar is, dat wie iets heeft niee te deelen in het belang der wetenschap zich daartoe ook gedrongen voelt, dan blijkt er ook van hun lust tot onderzoek of voort zetting van studie niet veel. Wie de tijd schriften voor taalwetenschap bijhoudt, be merkt, dat een klein getal hoogleeraren ze staande houdt, en dat niet voor Nederland alleen. Op het gebied Ier nieuwe letteren, waar nog zooveel te doen is, maar waaraan uu juist op de gymnasia niet de meeste tijd toege wezen is, zijn medewerkers ook onder de gewone leeraren te vinden. Waaruit blijkt dus de zegen van de verplaatsing der propsedeusis naar de gymnasia, waaruit de nood zakelijkheid van juist die scholen voor algemeene ontwikkeling, waaruit dat zij de kweekplaatsen zijn van lust en liefde 'tot de wetenschap. Zóó heeft dus ook op die gronden de wet niet voldaan, en is het voort bestaan van dertig gymnasia, waaronder sommige op een halfuur sporens van elkaar liggen, een ongeoorloofde weelde voor een klein land, dat zijn groote lasten draagt en die u'tgaven met betere rechten voor andere doeleinden dient aan te wenden. Maar geens zins is er goede aanleiding om de oprichting van meer gymnasia op wat grondslag ook uit te lokken en te steunen. Men heeft in 1877 ouden wijn in nieuwe zakken willen bewaren, en bedierf daarmee den smaak en den geur van den drank. Met andere woorden: men wilde de opleiding tot de academie langs klassieken weg behouden, maar durfde de kloostervormen, welke de oude latijnsche scholen nog aankleefden, niet geheel verwijderen. De hoofden der scholen moesten nog den eerwaardigen naam van Eector, zyn plaatsvervanger dien van Conrector voerej; de overige docenten zouden leeraren zijn evenals die bij het M. O. Een Inspecteur zou op de handhaving der wet toezien, evenals dat bij het M. O. het geval is, maar in plaats van Commissies van Toe zicht, gelijk bij het M. O., werden in de gemeenten Colleges van Curatoren behouden. De leeftijd der scholieren werd gelijk gesteld met dien der leerlingen op de middelbare scholen, maar de gymnasia werden gebracht onder het Hooger Onderwijs. Zooveel ver schillen, zooveel dwaasheden; wat erger is, zooveel verkeerdheden. De dragers vanden Rectors- of Conrectorstitel staan volstrekt niet hooger dan de Directeuren en Onder directeuren der middelbare scholen; in algemeene kennis staan de jongelieden der burgerscholen volstrekt niet lager dan die der gymnasia; van ontwikkeling van goeden smaak en kunstzin is bij geen der beide inrichtingen sprake, en toch geeft de burger school daartoe ten minste nog meer gelegen heid dan het gymnasium. Waar verschillen in dat opzicht tusschen jongelieden van ge lijken leeftijd bestaan, daar komen die uit de opvoeding in het gezin voort; vooral het verkeer en de omgang in de groote steden geeft veel meer uiterlijke kennis en beschaafd heid dan die in de provincieplaatsen. Hoe grooter de afstand van de centra van ver keer, des te minder beschaafdheid, des te houteriger de manieren en de wijzen van uitdrukking bij de jorge menschen ? en ook bij de volwassenen, met en zond»r ge leerdheid. De invloed van curatoren op den gang van het onderwijs is soms onschadelijk, voordeelig nergens, meermalen nadeelig. In den loop der jaren is van rectoren en docenten een enkele maal iets aan het licht gekomen, dat niet had moeten gebeuren en deed denken aan feiten van voor '79. Maar zelfs die bekende gevallen en zij zijn de eenige niet zouden niet hebben plaats gevonden, indien het geheele personeel steeds en totaal onafhankelijk ware van eiken plaatselijken invloed en geen strijd had te voeren tegen provincialisme en nepotisme, doordien het Rijk ook de 50 pCt., welke nu de gemeenten bijpassen, voor zijn rekening had genomen. In de universiteitssteden kan men voor het college van curatoren tot oordeelen bevoegde leden vinden, maar er zijn ook colleges, waarin iemand zitting heeft, wien als leerling het Gymnasium te moeilijk was en slechts de kennis voor het burgemeestersambt niet onbereikbaar. Te dikwijls zijn curatoren men schen, die nooit iets in de wetenschap hebben gepraesteerd of praesteeren kunnen, die ver beneden de personen staan over wier benoe ming of bevordering zij voordrachten hebben te doen, die oordeelen over zaken, waarvan zij geenerlei kennis hebben en waarbij zij zich op anderen moeten verlaten. Er zijn gemeenten, waar de eerste de beste jurist, die zich daar of in de buurt vestigt, curator van het gymnasium wordt; elke pas beroepen predikant van zekere richting krijgt per se een plaats in het college, per se wordt ook de medicus benoemt, al heeft hij in geen halve eeuw meer naar de wetenschap omge keken of zeer laakbare ignoranties getoond; soms ook kan de curator door zijn positie

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl