De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 13 november pagina 1

13 november 1904 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

JP DE AMSTERDAMMER 1904 3KBLAD YOOENEDEBLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLEEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 188,1 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12 V» Bit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 13 November. Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel , 0.40 Annonces uit Duitscflland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma EUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel U 35 Pfennig. I N R O U.I>: VAN VERKE EN VAN NABIJ: De oorlig in vredestijd. De oud-gouverneur-generaal Kooseboom, door G. Nog iets uit den Boerenoorlog, II, (*lot), door H. A. Cornelissen KUNST EN LETTEREN: Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp Naar aanleiding van L van Deyssel's lezing in Amsteidam, door Jac. van Looy. FEUJLLKTON: Het aan/oek, I, naar het Daitseh, van Ka>l Buase Gewijde Poëzie van Bilderdyk, door J L. C A Me\jer. VOOK DAMES: Hoe ze tot stand kwam door Elise A Haighton La-iy Charles Dilke f, door J K v d. V. Allerlei, door Caprice. De avonturen van Tyl Uilen spiegel", met afb., door R. W. P. Jr Opmer kingen over Zwitsersehe knnst voornamelijk betreffende de landschapschilders door M. G. Oude Oostersche tapijten en weefsels, door Gerard van der Heijden. UIT DE NATDOK: door E. Heimans. Tekst bjj de dierkan le-plateii, van Ad. Lehmann beoordeeld door dr. V. B ETNANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. Een Bembrandt, door W. S Boekaankondigiug, SCHETSJE: De tooneelkijker, van Gabrielle Reuter, naar het Duitsch, door M. v. O DAMRUBRIEE - SCHAAKSPEL - PEN EN POTLOODKRA8SEN ADYEBTENTIEN. inilHIHIIIIIIIHIIIIIIItltlllllMllltlllllllllllllIflHIMIIIIIHIIIIHIItllllllHIIIIIIII De oorlog in vredestyd. Hoe menigmaal hebben wij in den loop der jaren onze lezers onderhouden over het oorlogspelletje in vredestijd, en hoe vaak zijn er in ons blad mededeelingen en beoordeelingen verschenen van marschen van allerlei aard, welke een onnoodige kwelling der manschappen wa*en, en bovendien maar al te dikwijls ook een aanslag op de gezondheid van vele minder krachtig gebouwde miliciens, terwijl het hoofddoel was den oorlog na te bootsen in vredestijd. Niet met het , doel" om de soldaten te oefenen voor den aogdijk komenden dag, waarop zij hun leven veil zullen moeten hebben voor het vaderland; immers dergelijke soort van marschen, bij zware bepakking en in de meest onpractische kleedij, zoude eerst dan een oefening kunnen zijn, als zij bv. een jaar lang bijna dag aan dag werden herhaald, en telkens opnieuw ge durende weken werden voortgezet, totdat de oorlogstijd aanbreekt. "Wie toch zal nu, wanneer hij eindelijk eens uit vechten wordt gestuurd, zich iets sterker gevoelen en beter bestand tegen de vermoeienissen, pmdat hij twee, drie wie weet hoeveel jaren te voren, eenige uitputtende tochten heeft gemaakt? In ons nummer van 4 September jl. gaven wij nog de klacht te lezen van een reser vist, die het leed besprak, door dergelijke oefeningen" velen berokkend; thans ech ter krijgen wij 't verheugt ons zeer sieun van OBSERVATOR, wiens artikel in het Handelsblad als hoofdartikel opge nomen, o. m. het volgende behelst: Waar wij thans een enkel woord wenschen te wijden aan de militaire oefeningen, daar betreft dit meer bepaald de manoeuvres en regiments oefeningen op grooter schaal. Haar doel is tweeledig. In de eerste plaats om met de eenigszins sterker troepenafdeelingen de miliciens te oefenen en in de tweede plaat * om de hoogere officieren in de troepen leiding te bekwamen. Hoe langer hoe meer zien wy bij de zomeroefeningen een streven om zooveel mogelijk partij te trekken van den bèschikbaren tijd, die het moet erkend ? niet bijster ruim .is bemeten; dit leidt evenwel tot eene meer en meer bedenkelijk wordende opdrijving van de physieke vermoeienissen, die men den man oplegt. Men vraagt er niet naar of de milicien in zijn burgerkleeding op een kantoor zit, op een kleermakers! afel of in een schoeninakerswerkplaats, doch laat hem geheele dagen loopen met eene uiterst zware bepak king, die hem physiek en moreel terneer drukt. Rustdagen kent men alleen bij groote manoeuvres buiten het garnizoen. Bij de zoogenaamde regiments-oefeningen marcheert men zes dagen achter elkaar en legt afstanden af, veel grooter dan in de reglementen als normale marschen zijn aangegeven. Gelukkig dat men nog niet aan de Zondagen durft te tornen. Herhaaldelijk worden nachtelijke oefenin gen gehouden, die uit den aard der zaak nog vermoeiender zyn. Wanneer men dan ook in de afgeloopen zomermaanden een troep «rag thuis komen, leverde dit veelal een weinig verkwikkelijk schouwspel op. Het aantal jnenschen, die zich nog slechts met moeite voortsleepte, was bedenkelijk groot. Het zou inderdaad de moeite loonen om eens na te gaan welken aanblik de dagelijksche zieken rapporten vertoonden. In de meeste garni zoenen telde men eiken dag honderden, die zich met stuk geloopen voeten bij den dokter moesten melden. 'Nu gaat men daar wel niet zoo spoedig van dood, maar de vraag is toch gewettigd of het inderdaad noodig is om de soldaten, die toch al niet voor hun pleizier hunne jaak en hunne gezinnen verlaten, op die ?wijze hun militairen o.efentjjd te vergallen door te hoog opgedreven vermoeienissen. Wanneer men de verschillende klachten samenvat, die werden gehoord over de opdry ving der militaire marschen en manoeuvres in nagenoeg alle garnizoenen, waar de troepen voor regiments-oefeningen werden samen gebracht, dan bestaat er alleszins aanleiding om daarover bij de behandeling van de Oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer eens een woordje te zpggen. Men late zich dan evenwel niet met een kluitje in het riet sturen door de rapporten van autoiiteiten, die, op een paard of in een automobiel zit tende, geen flauw begrip hebben van de vermoeienissen, die een zwaar bepakt infanterist bij marschen van 35 i 40 K.M. heeft te doorstaan. Men eische echter zeer bepaald, dat steeds na 3 a 4 zeer zware dagen, n dag worde besteed aan rust of aan lichtere oefeningen en dat rnen de lengte der mar schen niet overdrijve. Zouden de kamerleden niet eens bij de Oorlogsbegrooting daar een woordje over kunnen zeggen, vraagt Observator; en de laatste klager bij ons schijnt ook het niet onmogelijk te achten, dat de kamerleden, in deze en andere opzich ten verbetering brengen. Intusschen wij betwijfelen dit zeer. De kamerleden kunnen Oorlog en Marine alles zeggen, maar de beide grootmogendheden, als ze maar e'erst samen de 45 millioen dat is voor een volkje als wij zijn toch zeker 20 te veel! te pakken hebben, achten zich gedechar geerd tot de volgende begrooting. De Ministers trekken zich terug in hun burgt,-waar geen sterfling over hunvalbrug komt, tenzij de door hen begena digden. Daar regelen zij alles naar hun wensch, alsof er zelfs geen grondwet bestond. Dat kamerleden, zoolang deze toestand van afsluiting voortduurt, iets van beteekenis zouden kunnen uitwerken, wie, die 't gelooft! Daarom kon het niet alleen door schrijvers in ons blad, maar nu ook door OBSERVATOR en nog een ander legerman in het Handelsblad, worden uiteengezet, dat het in het leger in tal van opzichten een jammerlijke pruiken- en janboel is; want hoe zou het anders kunnen zijn in een kring, waar men geheel ongecon troleerd, doortrokken van allerlei bekrom pen begrippen en traditioneele gevoelens, vrijmachtig is tot handelen ? Aan dit eiken zomer weerkeerend af beulen van mannen, die aan hun huis gezin onttrokken worden, zou spoedig genoeg een eind zijn gemaakt, wanneer, zooals wij reeds vroe%er hebben geschre ven, de rationeele weg werd ingeslagen, om al zulke zoogenaamde oefeningen onder controle van den militairen medischen dienst te stellen. Medici en geen qua-dvuurvreters, die op een paard, in.een automobiel of op een fiets zitten, behoor den voor de lasten den soldaat op te leggen, en voor de vermoeienissen van hem te vorderen, verantwoordelijk te zijn. Maar de officieren van gezondheid in het leger schijnen, met het oog op deze oefeningen" enz., alleen goed genoeg te zijn om de, op bevel van den commandant, stuk geloopen voeten te repareeren, en de van over vermoeien! s terneergezakte lichamen weer op te richten. Doch welk een denkbeeld, nietwaar, voor een echt militair, dat er iets zou kunnen zijn, waarover hij een officier van gezondheid had te raadplegen, als hij zijn troep wil commandeeren! Een medische macht boven de militaire gesteld .... het moet he.m, op gevoed op de bekende wijs voor zijn hooge waardigheid, ongeveer gelijk staan met een schennis der hemelsche majesteit. Het militarisme, in den slechten zin van het woord, heerscht, en zal in het leger blijven heerschen, zoolang we geen volksleger krijgen, of zoolang het burgerlijk element geen toezicht op het militaristisch leger zich verwerft. AVat het eerste be treft, de hooge leger-cöterie is daar ten sterkste tegen; het gaat met de 45 mil lioen voor leger en vloot, die spoedig genoeg tot 50 millioen zullen aangroeien, zoo goed. Heel het oude standje blijft in stand. Het volksleger is voor hen de revolutie. En het laatstgenoemde, een burgerlijk toezicht op militaire zaken, het zou voor hen nog erger dan de revo lutie zijn; ongetwijfeld moet het hen doen spreken van een sluipmoord op den militairen geest. En toch, zouden al de ellendigheden, die zóó vele jongere officieren ter kennisse van het pubiek brengen kunnen voorkomen en blijven voorkomen, als er een burger-commissie of meer dan n burgercommissie bestond, die door voort durende enquête zich op de hoogte kon stellen, van hetgeen er met de 45 millioen werd gedaan; hoe het in het leger toe gaat ; in welke verhouding het zich plaatst tot de naarstigheid, de redelijkheid en de zuinigheid; en in hoeverre het door drongen is van het besef, dat het als dienaar der burgerij, die het bekostigt, verplicht is nog boven het militaire te eeren den burgerlijken zin? Het is wel een zeer opmerkelijk feit, dat een natie jaarlijks 45 millioen gulden en tijdelijk haar zonen afstaat aan een corporatie, een afgesloten kaste, waarvan eigenlijk niemand het noodige weet. De Kamerleden zijn evenmin op de hoogte als de rest; alleen de militaire Kamerleden heeten ingewijd; waarlijk, behalve op het punt van de dubbeltjes, telt de heele burgerij niet mee. Maar zooals een volk een regeering heeft, gelijk het die verdient, zoo kan de burgerij ook hier niet klagen, zonder zichzelf te beschuldigen. Wat ^aan haar Oorlog en Marine aan ? Wie herinnert zich, dat n kiesvereeniging met het oog op deze begrooting is te samengeroepen, om n zoo groot volksbelang ernstig te bespreken? Het Overijselsch gevalletje heeft hoog en laag, oneindig meer bezig gehouden dan de verspilling van een groot deel van 45 millioen gld. en een legerrégime en een legerinrichting, die in zoo menig opzicht hervorming noodig hebben. Wij zijn nog rijk genoeg om te betalen, en geen zorg te hebben voor de toekomst. Laat waaien de stoffelijke belangen in elke richting; en leve de politiek! De oud-gouverneur-generaal Booseboom. Toen in don zomer van 1899 de be noeming van den Hollandschen generaal Rooseboom tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indiëbekend werd, heeft de toenmalige hoofdredacteur van De Indische Gids in een goed geschreven artikel in de Juli-nflevering veler gevoelen met betrekking tot die keuze vertolkt. De taak van een gouverneurgeneraal is zwaar is zeer zwaar; wat mag verwacht worden van iemand, die al beschikt hij over werkkracht niet persoonlijk bekend is met de Indische staatsmachine, met Indische toestanden en met de voornaamste personen in Indië, waarmede hij zal hebben te werken ? Uiting werd gegeven aan de vrees, dat het den nieuw benoemde weldra zou blijken, dat de goede vervulling van de omvangrijke taak, die hij op zich had genomen, zijn krachten zou te boven gaan; on dat hij, om toch iets tot stand te brengen, een groot gedeelte van zijn aandacht zou wijden aan de behartiging van militaire onderwerpen. Zij die zoo spraken en schreven, hebben hun vrees maar al te zeor bewaarheid gezien. Ileeds bij de behandeling van de Indische begroeting voor 1904 in de Tweede Kamer is het bewind van den gouverneur-generaal Rooseboom van ver schillende zijden besproken en veroordeeld; wij hebben daaraan niet veel toe te voegen, maar willen er alleen de aandacht op ve&tigen, dat de heer Rooseboom het bewind onder de meest gunstige om standigheden aanvaardde. Immers door het bewind over te nemen uit de handen van een landvoogd als Jhr. van der Wijck kwam de heer Rooseboom in de positie van iemand, wien eene rijke erfenis ten deel is gevallen. En niettegenstaande dat Het is inderdaad te hopen, dat nu voor de laatste maal een proef is genomen met de uitzending van een outsider om bezit te nemen van den Buitenzorgschen troon. Eene dergelijke uitzending moet on vermijdelijk leiden tot deceptie ; deceptie voor het land, maar ook deceptie voor den benoemde zelf. De nu afgetreden landvoogd heeft kunnen goedvinden om ongeveer op don vooravond van zijn vertrek uit Insulinde eene rede te houden, waarin, naar aan leiding van de voorafgaande toespraak van een lid van den Raad van Ned.Indië, eene passage voorkomt, die den indruk moet wekken dat er van eene mindere welvaart van den Javaan in het algemeen geen sprake is. Ook aan mij is door personen, die, naar ik meen, tot het uitbrengen van een oordeel ten deze wel bevoegd zijn, medegedeeld dat naar hun meening van eene mindere welvaart van den Javaan in het algemeen, vergeleken bij den toestand van ongeveer een kwart eeuw geleden, geen sprake is". Het is in de laatste jaren gebruikelijk dat op 31 Augustus te Batavia twee redevoeringen worden gehouden: de eerste door den vice-president of een lid van den Raad van Ned.-Indiëen de tweede, in antwoord daarop, door den gouverneurgeneraal. Het is duidelijk, dat die twee redevoeringen niet a l'improviste worden gehouden, maar dat zij van te voren in verband met elkaar worden opgesteld. Opzettelijk heeft dus de gouverneurgeneraal hetgeen gezegd is,-,willen uit spreken. Niet zonder verbazing hebben velen van die rede op 31 Augustus j.l. kennis genomen. Immers reeds vele jaren, en vooral in de twee laatste, is van ver schillende zijden gewezen op den economischen achteruitgang van NederlandschIndië, speciaal Java, en werd aange drongen op het nemen van maatregelen om daarin verbetering te brengen. Bij bespreking van dien economischen toestand is door velen en misschien ten onrechte het woord inzinking" gebruikt. In zijn toespraak van 31 Augustus van het voorgaande jaar werd zulks gedaan door den toenmaligen vicepresident van den Raad van Ned-Indië, den heer de Meester. In zijn antwoord gaf de gouverneur-generaal op dat woord geen weerslag, maar toen waren reeds door hem op verzoek van den minister eenige maatregelen genoemd om den economischen toestand van Ned.-Indiëte verbeteren. Bij de bespreking van die maatregelen en van de Indische begroo ting in het algemeen deelde de minister van koloniën in de vergadering van de Tweede Kamer van 23 November 1903 1) woordelijk mede: De heer Rooseboom nu schreef mij: dat hij ten volle beseft dat NederlandschIndiëdringend behoefte heeft aan financiëele hulp om uit zijn inzinking te worden opgeheven en dat hij zich niet ontveinst, dat een bedrag van dertig millioen geenszins voldoende kan worden geacht om aan Indiëalle vereischte levenssappen te kunnen toevoeren", enz. Na dien is het overleg met de Indische Regeering voortgezet en dit overleg heeft er toe geleid, dat weldra door de Tweede Kamer een wetsvoorstel in openbare be handeling zal worden genomen, waarbij uitgaven worden voorgesteld ten behoeve van maatregelen voor de economische ontwikkeling van Nederlandsch-Indië. En nu op het oogenblik dat daartoe zal worden overgegaan, wordt de boven bedoelde rede bekend! Wij zullen niet de vraag behandelen: is er economische achteruitgang op Java ? Wij, voor ons, sluiten ons geheel aan bij hetgeen de kundige econoom, mr. C. Th. van Deventer, schrijft aan het slot van zijne onlangs verschenen studie: Het moet dus herhaald worden, dat de voor name oorzaak, waarom de economische toestand der inlandsche bevolking van Java en Madoera in de laatste kwarteeuw eer achter- dan vooruit is gegaan 2), hierin moet worden gezocht, dat van over heidswege onvoldoende voorzien werd in haar stoffelijke en geestelijke behoeften". En wij voegen daaraan toe: dat was niet alleen in het nadeel van NederlandschIndië, maar ook in dat van Nederland. Had nu de gouverneur- generaal kunnen beschikken over gegevens om te kunnen uitspreken : Wij hebben ons gedurende de laatste jaren vergist er is van economischen achteruitgang op Java geen sprake", dan zou spreken plicht zijn geweest. Maar nu hij zich slechts kon bepalen tot het weergeven van enkele stemmen, die hem bereikt hebben, nu heeft hij eene groote verantwoordelijkheid op zich geladen. Immers het moet hembekend zijn hoe moeilijk het is om in Nederland belang stelling te wekken voor Indiëen voor Indië's toestanden, al zou van menschen met ruimen blik het tegendeel verwacht mogen worden. Dank een onvermoeid pogen is die belangstelling gewekt en is zij op het punt om zich in zij het ook geringe daden te uiten. En nu komt een gouverneur-generaal van Neder landsch-Indiëzich maken tot spreekbuis van geruchten, die maar al te gemakkelijk wapenen kunnen worden voor hen, die zich van het verleenen van steun aan Indiëwillen onthouden. Wij betreuren ook daarom de rede van den heer Rooseboom op 31 Augustus jl. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de heer Rooseboom na een vijf-jarig verblijf van Buitenzorg, waarbij voorna melijk omringd was door papier en nog eens papier, in Nederland teruggekeerd, alhier zal worden beschouwd als eene Indische < ^cialiteit. Het is echter voor Indiëte hopen, dat het zoover niet komt. G. 1) Handelingen Tvveede Kamer-zitting 1903?1904 blz. 420. 2) Wij cursiveeren. Nog iets uit den Boeren-oorlog. door H. A. COENEHSSEN. II. (Slot). Nauwelijks kwamen op een zekeren morgen in Maart 1901 de brandwachten en spionnen binnen met het bericht: die khaki's kom!" of ons kamp was een en al verwarring. Niemand wist, wat te doen of wilde wat doen. Het eenige, wat allen met zeldzame eensgezindheid deden was hun boeltje by elkaar pakken; en wie een wagen met ossen in het kamp had rende en draafdo en vloekte d.w.z. op Boeren manier I zijn kafl'er, die de ossen moest aandrijven en had voor niets oog dan voor zijn wagen en zyn trekvee; de commandanten en veldeornetterK voor zoover zij niet zelve mede hielpen inspannen mochten roepen en bevelen, vermanen of smeeken, nieman i, die er aan dacht een positie tegen den vijand te gaan innemen. Ek hènie pèrd, nie" zegt er een, die bang is gevangen genomen te worden, en hij slaat, bepakt en beladtn met kombaars, kookgereedschap, geweer en patronen want die laat een boer nooit achter den weg naar het Noorden in. Ek gaat erst die W& o'er die koppie reng" roept een tweede, en reeds knalt zijn zweep over het lang span ossen en gilt hij zijn zwart-boy !" rooibok !'' witpens" over de logge dieren. En als hij o'er die koppie" is, vergeet hij natuurlijk om terug te keeren. Maar ons kan ommers hier niks maak, nie" motiveert een derde, en meent hiermede zijn vlucht voldoende ge rechtvaardigd te hebben. En toen de Engelschen werkelijk aankwamen en van hunne nadering met maxiui en kanon kond deden, was het een algemeen sauve-qui-peut. Gene raal Beyers hem treft het verwijt van lafheid zeker niet had goed praten, f.meeken, razen ... vergeefs. Met moeite krijgt hij een klein commandootje bijeen, dat met hem mee gaat om den vijand althans wat op te houden, opdat niet het gansche commando in de pan gehakt of gevangen genomen zou worden. In z'n hart moet hij, de dappere advocaat van Boksburg, door moed en goed inzicht tot zijn tegen woordigen rang opge klommen, het hun anders wel als bun ver diende loon toegekend hebben. Gelukkig waren de Engelschen in de nog al boschachtige streek met haar overvloed van kopjes, bergen en ravijnen te bang om snel voorwaarts te rukken, zoodat de Boeren zonder gevaar voort konden vluchten. De daaropvolgendo dagen zag men ze dan ook bij troepjes Pietersburg inkomen. Eerst de ruiters, toen de voetgangers, dood-op van de 50 & 60 mijlen lange wandeling, en daarna de wagens. Velen echter waren linea recta naar hunne plaatsen" getrokken, bewerend er genoeg van te hebben. Natuurlijk was bij dezen niet eigen lafhartigheid, inaar de overmacht van den vijand, eigen gering aantal en slechte leiding enz. het motief, uit deze Boeren ontpopten zich eenige weken later, bij het intrekken der Engelschen. de handsoppers", waaruit weer de National Scout-i, ook wel National Scoundrels geheeten. gerecruteerd zouden worden. Gelijk reeds gezegd, trokken de Engelschen gelukkig langzaam voorwaarts. En zoo kon generaal Beyers er in slagen nóg weer een commando van een kleine vijfhonderd man bijeen te krijgen. En dit commando mocht kleiner zijn, het gehalte was in alle geval beter. De eerste zifting had nu ook in ons district plaats gehad. Het ware te wenschen geweest, dat deze ziftingen overal bij het begin van den oorlog gebeurd waren. \Vie weet of dan niet alles anders geloopen ware. Want de lafhartigen hebben ook hier menigeen, die alleen een goed voorbeeld noodig had om mee te blijven vechlen als de beste, in hun paniek medegesleept. En deze eerste zifting was, gelijk weldra blijken zou, nog lang niet voldoende. Want velen waren niet uit eigen aandrang maar alleen op dien hunner vrouwen weer commando-toe"1 gegaan. Ik wrl nie lafaard tot man hè, nie" ik hoor het een Boeren-vrouw nog zeggen. En een ander : Jij kom nie terug nie, voor die khaki's uit die land is!" O, wanneer alle mannen het hart hadden bezeten en den moed en de draagkracht van sommigen dier Transvaalsche vrouwen... l Enfin, het nieuwe commando gaf ons weer nieuwen moed. Het is altijd een krachtig gezicht, een aanblik, die vertrouwen inboezemt, wanneer men eenige forsch». stoere mannen, gewapend, te paard ziet. En wanneer dit aantal dan een vijfhonderd bedraagt, dan kan men het zich niet voorstellen, dat die macht zou moeten wijken; het groote vijandelijk leger, dat men niet ziet, telt bij de berekening niet mede. En zoo betrokken wij met ons dertigen een paar Hollanders, de rest Boeren onze wachtpost bij Ceunispoort, waarvan de verdediging aan ons werd' opgedragen. Het was de middelste der drie bergpassen, die het gebied van Pietersburg met het zooge naamde Lage Veld verbinden. Ook de beide andere poorten" (Strijpoort en Mellipspoort) werden bezet. Het waren ideaal-posities, vooral de onze. Tusschen recht omhoog schietende, gladde bergwanden, lag de bedding derCeunisrivier, die in dezen tijd van het jaar droog was. Haar breedte was ongeveer 15 M. Dan liep er nog een wagenpad langs den Westehjken bergwand. De engte was dus niet breeder dan 20 M. en wanneer men nu nog weet, dat het bij den uitgang van den bergpas, waar wij stelling kozen, vol lag van groote en kleine klippen, dat wij boomen en struik gewas te over hadden om onze bewegingen te maskeeren dan zal men ons moeten toegeven, dat wij ia een positie lagen, die door een dertig-tal goede schutters en vast beraden mannen heel aardig verdedigd kon worden. Ik beken dan ook grif, dat mijn landgenooten en ik, voor zoover wij geschiedenis hadden geleerd, een vrij heldhaftig gevoel over ons kregen, toen wij den eersten dag onze

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl