Historisch Archief 1877-1940
JP
DE AMSTERDAMMER
1904
3KBLAD YOOENEDEBLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLEEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 188,1 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar , mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12 V»
Bit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 13 November.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel , 0.40
Annonces uit Duitscflland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma
EUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel U 35 Pfennig.
I N R O U.I>:
VAN VERKE EN VAN NABIJ: De oorlig in
vredestijd. De oud-gouverneur-generaal
Kooseboom, door G. Nog iets uit den Boerenoorlog,
II, (*lot), door H. A. Cornelissen KUNST EN
LETTEREN: Muziek in de hoofdstad, door Ant.
Averkamp Naar aanleiding van L van Deyssel's
lezing in Amsteidam, door Jac. van Looy.
FEUJLLKTON: Het aan/oek, I, naar het Daitseh,
van Ka>l Buase Gewijde Poëzie van Bilderdyk,
door J L. C A Me\jer. VOOK DAMES: Hoe
ze tot stand kwam door Elise A Haighton
La-iy Charles Dilke f, door J K v d. V. Allerlei,
door Caprice. De avonturen van Tyl Uilen
spiegel", met afb., door R. W. P. Jr Opmer
kingen over Zwitsersehe knnst voornamelijk
betreffende de landschapschilders door M. G.
Oude Oostersche tapijten en weefsels, door Gerard
van der Heijden. UIT DE NATDOK: door E.
Heimans. Tekst bjj de dierkan le-plateii, van Ad.
Lehmann beoordeeld door dr. V. B
ETNANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D.
Stigter. Een Bembrandt, door W. S
Boekaankondigiug, SCHETSJE: De tooneelkijker,
van Gabrielle Reuter, naar het Duitsch, door M.
v. O DAMRUBRIEE - SCHAAKSPEL - PEN
EN POTLOODKRA8SEN ADYEBTENTIEN.
inilHIHIIIIIIIHIIIIIIItltlllllMllltlllllllllllllIflHIMIIIIIHIIIIHIItllllllHIIIIIIII
De oorlog in vredestyd.
Hoe menigmaal hebben wij in den
loop der jaren onze lezers onderhouden
over het oorlogspelletje in vredestijd, en
hoe vaak zijn er in ons blad
mededeelingen en beoordeelingen verschenen van
marschen van allerlei aard, welke een
onnoodige kwelling der manschappen
wa*en, en bovendien maar al te dikwijls
ook een aanslag op de gezondheid van
vele minder krachtig gebouwde miliciens,
terwijl het hoofddoel was den oorlog na
te bootsen in vredestijd. Niet met het
, doel" om de soldaten te oefenen voor den
aogdijk komenden dag, waarop zij hun
leven veil zullen moeten hebben voor
het vaderland; immers dergelijke soort
van marschen, bij zware bepakking en
in de meest onpractische kleedij, zoude
eerst dan een oefening kunnen zijn, als
zij bv. een jaar lang bijna dag aan dag
werden herhaald, en telkens opnieuw ge
durende weken werden voortgezet, totdat
de oorlogstijd aanbreekt. "Wie toch zal nu,
wanneer hij eindelijk eens uit vechten
wordt gestuurd, zich iets sterker gevoelen
en beter bestand tegen de vermoeienissen,
pmdat hij twee, drie wie weet hoeveel
jaren te voren, eenige uitputtende tochten
heeft gemaakt?
In ons nummer van 4 September jl. gaven
wij nog de klacht te lezen van een reser
vist, die het leed besprak, door dergelijke
oefeningen" velen berokkend; thans ech
ter krijgen wij 't verheugt ons zeer
sieun van OBSERVATOR, wiens artikel
in het Handelsblad als hoofdartikel opge
nomen, o. m. het volgende behelst:
Waar wij thans een enkel woord wenschen
te wijden aan de militaire oefeningen, daar
betreft dit meer bepaald de manoeuvres en
regiments oefeningen op grooter schaal.
Haar doel is tweeledig. In de eerste plaats
om met de eenigszins sterker
troepenafdeelingen de miliciens te oefenen en in de tweede
plaat * om de hoogere officieren in de troepen
leiding te bekwamen.
Hoe langer hoe meer zien wy bij de
zomeroefeningen een streven om zooveel mogelijk
partij te trekken van den bèschikbaren tijd,
die het moet erkend ? niet bijster ruim
.is bemeten; dit leidt evenwel tot eene meer
en meer bedenkelijk wordende opdrijving van
de physieke vermoeienissen, die men den
man oplegt. Men vraagt er niet naar of de
milicien in zijn burgerkleeding op een kantoor
zit, op een kleermakers! afel of in een
schoeninakerswerkplaats, doch laat hem geheele
dagen loopen met eene uiterst zware bepak
king, die hem physiek en moreel terneer
drukt. Rustdagen kent men alleen bij groote
manoeuvres buiten het garnizoen. Bij de
zoogenaamde regiments-oefeningen marcheert
men zes dagen achter elkaar en legt afstanden
af, veel grooter dan in de reglementen als
normale marschen zijn aangegeven. Gelukkig
dat men nog niet aan de Zondagen durft
te tornen.
Herhaaldelijk worden nachtelijke oefenin
gen gehouden, die uit den aard der zaak nog
vermoeiender zyn. Wanneer men dan ook in
de afgeloopen zomermaanden een troep «rag
thuis komen, leverde dit veelal een weinig
verkwikkelijk schouwspel op. Het aantal
jnenschen, die zich nog slechts met moeite
voortsleepte, was bedenkelijk groot. Het zou
inderdaad de moeite loonen om eens na te
gaan welken aanblik de dagelijksche zieken
rapporten vertoonden. In de meeste garni
zoenen telde men eiken dag honderden, die
zich met stuk geloopen voeten bij den dokter
moesten melden.
'Nu gaat men daar wel niet zoo spoedig
van dood, maar de vraag is toch gewettigd
of het inderdaad noodig is om de soldaten,
die toch al niet voor hun pleizier hunne
jaak en hunne gezinnen verlaten, op die
?wijze hun militairen o.efentjjd te vergallen
door te hoog opgedreven vermoeienissen.
Wanneer men de verschillende klachten
samenvat, die werden gehoord over de
opdry ving der militaire marschen en manoeuvres
in nagenoeg alle garnizoenen, waar de troepen
voor regiments-oefeningen werden samen
gebracht, dan bestaat er alleszins aanleiding
om daarover bij de behandeling van de
Oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer eens
een woordje te zpggen. Men late zich dan
evenwel niet met een kluitje in het riet
sturen door de rapporten van autoiiteiten,
die, op een paard of in een automobiel zit
tende, geen flauw begrip hebben van de
vermoeienissen, die een zwaar bepakt
infanterist bij marschen van 35 i 40 K.M. heeft
te doorstaan. Men eische echter zeer bepaald,
dat steeds na 3 a 4 zeer zware dagen, n
dag worde besteed aan rust of aan lichtere
oefeningen en dat rnen de lengte der mar
schen niet overdrijve.
Zouden de kamerleden niet eens bij
de Oorlogsbegrooting daar een woordje
over kunnen zeggen, vraagt Observator;
en de laatste klager bij ons schijnt
ook het niet onmogelijk te achten, dat
de kamerleden, in deze en andere opzich
ten verbetering brengen.
Intusschen wij betwijfelen dit zeer.
De kamerleden kunnen Oorlog en Marine
alles zeggen, maar de beide
grootmogendheden, als ze maar e'erst samen
de 45 millioen dat is voor een volkje
als wij zijn toch zeker 20 te veel!
te pakken hebben, achten zich gedechar
geerd tot de volgende begrooting. De
Ministers trekken zich terug in hun
burgt,-waar geen sterfling over
hunvalbrug komt, tenzij de door hen begena
digden. Daar regelen zij alles naar hun
wensch, alsof er zelfs geen grondwet
bestond. Dat kamerleden, zoolang deze
toestand van afsluiting voortduurt, iets
van beteekenis zouden kunnen uitwerken,
wie, die 't gelooft!
Daarom kon het niet alleen door
schrijvers in ons blad, maar nu ook door
OBSERVATOR en nog een ander legerman
in het Handelsblad, worden uiteengezet,
dat het in het leger in tal van opzichten
een jammerlijke pruiken- en janboel is;
want hoe zou het anders kunnen zijn in
een kring, waar men geheel ongecon
troleerd, doortrokken van allerlei bekrom
pen begrippen en traditioneele gevoelens,
vrijmachtig is tot handelen ?
Aan dit eiken zomer weerkeerend af
beulen van mannen, die aan hun huis
gezin onttrokken worden, zou spoedig
genoeg een eind zijn gemaakt, wanneer,
zooals wij reeds vroe%er hebben geschre ven,
de rationeele weg werd ingeslagen, om
al zulke zoogenaamde oefeningen onder
controle van den militairen medischen
dienst te stellen. Medici en geen
qua-dvuurvreters, die op een paard, in.een
automobiel of op een fiets zitten, behoor
den voor de lasten den soldaat op te
leggen, en voor de vermoeienissen van
hem te vorderen, verantwoordelijk te zijn.
Maar de officieren van gezondheid in het
leger schijnen, met het oog op deze
oefeningen" enz., alleen goed genoeg te
zijn om de, op bevel van den commandant,
stuk geloopen voeten te repareeren, en
de van over vermoeien! s terneergezakte
lichamen weer op te richten. Doch welk
een denkbeeld, nietwaar, voor een echt
militair, dat er iets zou kunnen zijn,
waarover hij een officier van gezondheid
had te raadplegen, als hij zijn troep wil
commandeeren! Een medische macht boven
de militaire gesteld .... het moet he.m, op
gevoed op de bekende wijs voor zijn hooge
waardigheid, ongeveer gelijk staan met
een schennis der hemelsche majesteit.
Het militarisme, in den slechten zin
van het woord, heerscht, en zal in het
leger blijven heerschen, zoolang we geen
volksleger krijgen, of zoolang het burgerlijk
element geen toezicht op het militaristisch
leger zich verwerft. AVat het eerste be
treft, de hooge leger-cöterie is daar ten
sterkste tegen; het gaat met de 45 mil
lioen voor leger en vloot, die spoedig
genoeg tot 50 millioen zullen aangroeien,
zoo goed. Heel het oude standje blijft in
stand. Het volksleger is voor hen de
revolutie. En het laatstgenoemde, een
burgerlijk toezicht op militaire zaken,
het zou voor hen nog erger dan de revo
lutie zijn; ongetwijfeld moet het hen
doen spreken van een sluipmoord op den
militairen geest.
En toch, zouden al de ellendigheden,
die zóó vele jongere officieren ter
kennisse van het pubiek brengen kunnen
voorkomen en blijven voorkomen, als er
een burger-commissie of meer dan n
burgercommissie bestond, die door voort
durende enquête zich op de hoogte kon
stellen, van hetgeen er met de 45 millioen
werd gedaan; hoe het in het leger toe
gaat ; in welke verhouding het zich plaatst
tot de naarstigheid, de redelijkheid en
de zuinigheid; en in hoeverre het door
drongen is van het besef, dat het als
dienaar der burgerij, die het bekostigt,
verplicht is nog boven het militaire te
eeren den burgerlijken zin?
Het is wel een zeer opmerkelijk
feit, dat een natie jaarlijks 45 millioen
gulden en tijdelijk haar zonen afstaat
aan een corporatie, een afgesloten kaste,
waarvan eigenlijk niemand het noodige
weet. De Kamerleden zijn evenmin op
de hoogte als de rest; alleen de militaire
Kamerleden heeten ingewijd; waarlijk,
behalve op het punt van de dubbeltjes,
telt de heele burgerij niet mee.
Maar zooals een volk een regeering
heeft, gelijk het die verdient, zoo kan de
burgerij ook hier niet klagen, zonder
zichzelf te beschuldigen.
Wat ^aan haar Oorlog en Marine aan ?
Wie herinnert zich, dat n
kiesvereeniging met het oog op deze begrooting
is te samengeroepen, om n zoo groot
volksbelang ernstig te bespreken?
Het Overijselsch gevalletje heeft hoog
en laag, oneindig meer bezig gehouden
dan de verspilling van een groot deel
van 45 millioen gld. en een legerrégime
en een legerinrichting, die in zoo menig
opzicht hervorming noodig hebben.
Wij zijn nog rijk genoeg om te betalen,
en geen zorg te hebben voor de toekomst.
Laat waaien de stoffelijke belangen in
elke richting; en leve de politiek!
De oud-gouverneur-generaal
Booseboom.
Toen in don zomer van 1899 de be
noeming van den Hollandschen generaal
Rooseboom tot gouverneur-generaal van
Nederlandsch-Indiëbekend werd, heeft
de toenmalige hoofdredacteur van De
Indische Gids in een goed geschreven
artikel in de Juli-nflevering veler
gevoelen met betrekking tot die keuze
vertolkt. De taak van een
gouverneurgeneraal is zwaar is zeer zwaar; wat
mag verwacht worden van iemand, die
al beschikt hij over werkkracht
niet persoonlijk bekend is met de Indische
staatsmachine, met Indische toestanden
en met de voornaamste personen in
Indië, waarmede hij zal hebben te werken ?
Uiting werd gegeven aan de vrees, dat
het den nieuw benoemde weldra zou
blijken, dat de goede vervulling van de
omvangrijke taak, die hij op zich had
genomen, zijn krachten zou te boven gaan;
on dat hij, om toch iets tot stand te
brengen, een groot gedeelte van zijn
aandacht zou wijden aan de behartiging
van militaire onderwerpen.
Zij die zoo spraken en schreven, hebben
hun vrees maar al te zeor bewaarheid
gezien. Ileeds bij de behandeling van
de Indische begroeting voor 1904 in de
Tweede Kamer is het bewind van den
gouverneur-generaal Rooseboom van ver
schillende zijden besproken en veroordeeld;
wij hebben daaraan niet veel toe te voegen,
maar willen er alleen de aandacht op
ve&tigen, dat de heer Rooseboom het
bewind onder de meest gunstige om
standigheden aanvaardde. Immers door
het bewind over te nemen uit de handen
van een landvoogd als Jhr. van der
Wijck kwam de heer Rooseboom in
de positie van iemand, wien eene rijke
erfenis ten deel is gevallen.
En niettegenstaande dat
Het is inderdaad te hopen, dat nu voor
de laatste maal een proef is genomen
met de uitzending van een outsider om
bezit te nemen van den
Buitenzorgschen troon.
Eene dergelijke uitzending moet on
vermijdelijk leiden tot deceptie ; deceptie
voor het land, maar ook deceptie voor
den benoemde zelf.
De nu afgetreden landvoogd heeft
kunnen goedvinden om ongeveer op don
vooravond van zijn vertrek uit Insulinde
eene rede te houden, waarin, naar aan
leiding van de voorafgaande toespraak
van een lid van den Raad van
Ned.Indië, eene passage voorkomt, die den
indruk moet wekken dat er van eene
mindere welvaart van den Javaan in
het algemeen geen sprake is.
Ook aan mij is door personen, die,
naar ik meen, tot het uitbrengen van
een oordeel ten deze wel bevoegd zijn,
medegedeeld dat naar hun meening van
eene mindere welvaart van den Javaan
in het algemeen, vergeleken bij den
toestand van ongeveer een kwart eeuw
geleden, geen sprake is".
Het is in de laatste jaren gebruikelijk
dat op 31 Augustus te Batavia twee
redevoeringen worden gehouden: de eerste
door den vice-president of een lid van
den Raad van Ned.-Indiëen de tweede,
in antwoord daarop, door den
gouverneurgeneraal. Het is duidelijk, dat die twee
redevoeringen niet a l'improviste worden
gehouden, maar dat zij van te voren in
verband met elkaar worden opgesteld.
Opzettelijk heeft dus de
gouverneurgeneraal hetgeen gezegd is,-,willen uit
spreken.
Niet zonder verbazing hebben velen
van die rede op 31 Augustus j.l. kennis
genomen. Immers reeds vele jaren, en
vooral in de twee laatste, is van ver
schillende zijden gewezen op den
economischen achteruitgang van
NederlandschIndië, speciaal Java, en werd aange
drongen op het nemen van maatregelen
om daarin verbetering te brengen.
Bij bespreking van dien economischen
toestand is door velen en misschien
ten onrechte het woord inzinking"
gebruikt. In zijn toespraak van 31
Augustus van het voorgaande jaar werd
zulks gedaan door den toenmaligen
vicepresident van den Raad van Ned-Indië,
den heer de Meester. In zijn antwoord
gaf de gouverneur-generaal op dat woord
geen weerslag, maar toen waren reeds
door hem op verzoek van den minister
eenige maatregelen genoemd om den
economischen toestand van Ned.-Indiëte
verbeteren. Bij de bespreking van die
maatregelen en van de Indische begroo
ting in het algemeen deelde de minister
van koloniën in de vergadering van de
Tweede Kamer van 23 November 1903 1)
woordelijk mede:
De heer Rooseboom nu schreef mij:
dat hij ten volle beseft dat
NederlandschIndiëdringend behoefte heeft aan
financiëele hulp om uit zijn inzinking te worden
opgeheven en dat hij zich niet ontveinst,
dat een bedrag van dertig millioen
geenszins voldoende kan worden geacht om
aan Indiëalle vereischte levenssappen
te kunnen toevoeren", enz.
Na dien is het overleg met de Indische
Regeering voortgezet en dit overleg heeft
er toe geleid, dat weldra door de Tweede
Kamer een wetsvoorstel in openbare be
handeling zal worden genomen, waarbij
uitgaven worden voorgesteld ten behoeve
van maatregelen voor de economische
ontwikkeling van Nederlandsch-Indië.
En nu op het oogenblik dat daartoe
zal worden overgegaan, wordt de boven
bedoelde rede bekend!
Wij zullen niet de vraag behandelen:
is er economische achteruitgang op Java ?
Wij, voor ons, sluiten ons geheel aan bij
hetgeen de kundige econoom, mr. C. Th.
van Deventer, schrijft aan het slot van
zijne onlangs verschenen studie: Het
moet dus herhaald worden, dat de voor
name oorzaak, waarom de economische
toestand der inlandsche bevolking van Java
en Madoera in de laatste kwarteeuw eer
achter- dan vooruit is gegaan 2), hierin
moet worden gezocht, dat van over
heidswege onvoldoende voorzien werd in
haar stoffelijke en geestelijke behoeften".
En wij voegen daaraan toe: dat was
niet alleen in het nadeel van
NederlandschIndië, maar ook in dat van Nederland.
Had nu de gouverneur- generaal kunnen
beschikken over gegevens om te kunnen
uitspreken : Wij hebben ons gedurende
de laatste jaren vergist er is van
economischen achteruitgang op Java geen
sprake", dan zou spreken plicht zijn
geweest.
Maar nu hij zich slechts kon bepalen
tot het weergeven van enkele stemmen,
die hem bereikt hebben, nu heeft hij
eene groote verantwoordelijkheid op zich
geladen.
Immers het moet hembekend zijn hoe
moeilijk het is om in Nederland belang
stelling te wekken voor Indiëen voor
Indië's toestanden, al zou van menschen
met ruimen blik het tegendeel verwacht
mogen worden. Dank een onvermoeid
pogen is die belangstelling gewekt en is
zij op het punt om zich in zij het
ook geringe daden te uiten. En nu
komt een gouverneur-generaal van Neder
landsch-Indiëzich maken tot spreekbuis
van geruchten, die maar al te gemakkelijk
wapenen kunnen worden voor hen, die
zich van het verleenen van steun aan
Indiëwillen onthouden.
Wij betreuren ook daarom de rede van
den heer Rooseboom op 31 Augustus jl.
De mogelijkheid is niet uitgesloten,
dat de heer Rooseboom na een vijf-jarig
verblijf van Buitenzorg, waarbij voorna
melijk omringd was door papier en nog
eens papier, in Nederland teruggekeerd,
alhier zal worden beschouwd als eene
Indische < ^cialiteit.
Het is echter voor Indiëte hopen, dat
het zoover niet komt. G.
1) Handelingen Tvveede Kamer-zitting
1903?1904 blz. 420.
2) Wij cursiveeren.
Nog iets uit den Boeren-oorlog.
door H. A. COENEHSSEN.
II. (Slot).
Nauwelijks kwamen op een zekeren morgen
in Maart 1901 de brandwachten en
spionnen binnen met het bericht: die
khaki's kom!" of ons kamp was een en al
verwarring. Niemand wist, wat te doen of
wilde wat doen. Het eenige, wat allen met
zeldzame eensgezindheid deden was hun
boeltje by elkaar pakken; en wie een wagen
met ossen in het kamp had rende en draafdo
en vloekte d.w.z. op Boeren manier I zijn
kafl'er, die de ossen moest aandrijven en had
voor niets oog dan voor zijn wagen en zyn
trekvee; de commandanten en veldeornetterK
voor zoover zij niet zelve mede hielpen
inspannen mochten roepen en bevelen,
vermanen of smeeken, nieman i, die er aan
dacht een positie tegen den vijand te gaan
innemen. Ek hènie pèrd, nie" zegt er een,
die bang is gevangen genomen te worden,
en hij slaat, bepakt en beladtn met kombaars,
kookgereedschap, geweer en patronen
want die laat een boer nooit achter den
weg naar het Noorden in. Ek gaat erst die
W& o'er die koppie reng" roept een tweede,
en reeds knalt zijn zweep over het lang span
ossen en gilt hij zijn zwart-boy !" rooibok !''
witpens" over de logge dieren. En als hij
o'er die koppie" is, vergeet hij natuurlijk
om terug te keeren. Maar ons kan ommers
hier niks maak, nie" motiveert een derde, en
meent hiermede zijn vlucht voldoende ge
rechtvaardigd te hebben. En toen de
Engelschen werkelijk aankwamen en van hunne
nadering met maxiui en kanon kond deden,
was het een algemeen sauve-qui-peut. Gene
raal Beyers hem treft het verwijt van
lafheid zeker niet had goed praten,
f.meeken, razen ... vergeefs. Met moeite krijgt hij
een klein commandootje bijeen, dat met hem
mee gaat om den vijand althans wat op te
houden, opdat niet het gansche commando
in de pan gehakt of gevangen genomen zou
worden. In z'n hart moet hij, de dappere
advocaat van Boksburg, door moed en goed
inzicht tot zijn tegen woordigen rang opge
klommen, het hun anders wel als bun ver
diende loon toegekend hebben.
Gelukkig waren de Engelschen in de nog
al boschachtige streek met haar overvloed
van kopjes, bergen en ravijnen te bang om
snel voorwaarts te rukken, zoodat de Boeren
zonder gevaar voort konden vluchten. De
daaropvolgendo dagen zag men ze dan ook
bij troepjes Pietersburg inkomen. Eerst de
ruiters, toen de voetgangers, dood-op van de
50 & 60 mijlen lange wandeling, en daarna
de wagens. Velen echter waren linea recta
naar hunne plaatsen" getrokken, bewerend
er genoeg van te hebben. Natuurlijk was bij
dezen niet eigen lafhartigheid, inaar de
overmacht van den vijand, eigen gering aantal
en slechte leiding enz. het motief, uit deze
Boeren ontpopten zich eenige weken later,
bij het intrekken der Engelschen. de
handsoppers", waaruit weer de National Scout-i,
ook wel National Scoundrels geheeten.
gerecruteerd zouden worden.
Gelijk reeds gezegd, trokken de Engelschen
gelukkig langzaam voorwaarts. En zoo kon
generaal Beyers er in slagen nóg weer een
commando van een kleine vijfhonderd man
bijeen te krijgen. En dit commando mocht
kleiner zijn, het gehalte was in alle geval
beter. De eerste zifting had nu ook in ons
district plaats gehad. Het ware te wenschen
geweest, dat deze ziftingen overal bij het
begin van den oorlog gebeurd waren. \Vie
weet of dan niet alles anders geloopen
ware. Want de lafhartigen hebben ook hier
menigeen, die alleen een goed voorbeeld
noodig had om mee te blijven vechlen als
de beste, in hun paniek medegesleept. En
deze eerste zifting was, gelijk weldra blijken
zou, nog lang niet voldoende. Want velen
waren niet uit eigen aandrang maar alleen
op dien hunner vrouwen weer commando-toe"1
gegaan.
Ik wrl nie lafaard tot man hè, nie" ik
hoor het een Boeren-vrouw nog zeggen. En
een ander : Jij kom nie terug nie, voor die
khaki's uit die land is!" O, wanneer alle
mannen het hart hadden bezeten en den moed
en de draagkracht van sommigen dier
Transvaalsche vrouwen... l
Enfin, het nieuwe commando gaf ons weer
nieuwen moed. Het is altijd een krachtig
gezicht, een aanblik, die vertrouwen inboezemt,
wanneer men eenige forsch». stoere mannen,
gewapend, te paard ziet. En wanneer dit
aantal dan een vijfhonderd bedraagt, dan kan
men het zich niet voorstellen, dat die macht
zou moeten wijken; het groote vijandelijk
leger, dat men niet ziet, telt bij de berekening
niet mede.
En zoo betrokken wij met ons dertigen
een paar Hollanders, de rest Boeren
onze wachtpost bij Ceunispoort, waarvan de
verdediging aan ons werd' opgedragen. Het
was de middelste der drie bergpassen, die
het gebied van Pietersburg met het zooge
naamde Lage Veld verbinden. Ook de beide
andere poorten" (Strijpoort en Mellipspoort)
werden bezet. Het waren ideaal-posities, vooral
de onze. Tusschen recht omhoog schietende,
gladde bergwanden, lag de bedding
derCeunisrivier, die in dezen tijd van het jaar droog
was. Haar breedte was ongeveer 15 M. Dan
liep er nog een wagenpad langs den
Westehjken bergwand. De engte was dus niet
breeder dan 20 M. en wanneer men nu nog
weet, dat het bij den uitgang van den bergpas,
waar wij stelling kozen, vol lag van groote
en kleine klippen, dat wij boomen en struik
gewas te over hadden om onze bewegingen
te maskeeren dan zal men ons moeten
toegeven, dat wij ia een positie lagen, die
door een dertig-tal goede schutters en vast
beraden mannen heel aardig verdedigd kon
worden.
Ik beken dan ook grif, dat mijn
landgenooten en ik, voor zoover wij geschiedenis
hadden geleerd, een vrij heldhaftig gevoel
over ons kregen, toen wij den eersten dag onze