De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 27 november pagina 3

27 november 1904 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1431 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. zelfs de stoelen uit zjjn eigen huishouden ter beschikking van die patriciërs te stellen. ZÖQ was hij jaren lang de lieveling en de gezochte spreker van Oefe^ ning kweekt kennis". Daar kwam Van Maurik zijne nieuwe schetsen, zijn Izaak op den Dana", zijne Baddoctoren", ' kortom, die reeks vertellingen voordragen, die in duizenden exemplaren door het land getrokken zijn en de pret en vreugde der tallooze hoorders en lezers zijn ge. weest. En gelijk het in den Huig ging was het ook 't geval in die reeks pro vinciesteden, in groote en kleine gemeen ten, waar zijne komst een feest, een /heugelijke gebeurtenis was en men nog weken lang over dat eenig onthaal sprak. Voor Oefening's" werkende leden was na afloop der eigenlijke lezing nog het bijzonder genoegen weggelegi, met den enig-onuitputt^lij ken, humoristischen verteller gezamenlijk aan te zitten aan het _servetje"; Daar was Van Maurik eigenlijk de amphytrion; zonder ophouden vjocide er van zijnentwege een bron van anekdoten, dwaasheden en grappige avonturen, die hü_op zulk eene nige wys in kleuren en geuren voordroeg, dat ne schaterbui van begin tot einde die allerdolste moppen begeleidde. Als Van Maurik ons dan in het Jodenkwartier bracht en daaruit uien en dwaze typen voortooverde,was hij in zijn echte element. MIE DE PORSTER. DOOR JUSTÜS VAN MAURIK. We laten hier een fragment volgen van een van V»n M»nrik's meest bekende novellen, Mie de Portttr, ontleend, aan de zesde uitgave van zy'n bj| ?» ftrma Van Holkema en Warendorf versche nen bandel uit het Volk". Dat Van Manrik zjjn figuren niet slechts in woord jiacticeh wist voor te stellen, kan blijken uit de ttcr bijgevoegde reproductie van eene door hem zelf vervaardigde baste van Mie de Porster". En hij, die allen zoo hartelijk en sma kelijk kon doen lachen, was in werke lijkheid de grootste melancholicus onder Wat hij anderen in volle mate ons. bracht en schonk, bleef hem zelf ont houden. JOHAN GRAM. Een handig recensent. In 1880 verscheen mijn eerste bundel novellen te gelijk met den eersten van Van Maurik. Een handig recensent nam die gelegen heid waar om die beide papieren kinderen in n artikel te bespreken en maakte het zich gemakkelijk door ze met elkander te vergelijken. Bij het eene prees hij de blauwe oogen en de krullende blonde haren, bij het andere de roode lippen en de mollige handjes, maar daarentegen betreurde hij het, dat het eerste kromme beentjes had en misschien wel aanleg voor de Engelsche ziekte, terwijl het tweede er een paar veel te groote ooren en een te platten neus op nahield. Zoo werden lof en blaam eerlijk door hem tusschen de beide kleintjes verdeeld en opmerkelijk was het, dat juist bij het eene geprezen werd wat bij het andere werd gelaakt. En eindelijk kwam, als de slag op de vuurpijl, de conclusie, dat de eene auteur juist de kwaliteiten bezat, die den anderen ontbraken, en dat ze, als zij elkander aanen onder de witte muts te voorschijn komt, is rimpelig en geel als perkament. De voor uitstaande jukbeenderen, de scherpe ge kromde neus en de ingevallen mond wettigen den b\jnaam van de Uil", haar door de straat jeugd uit de buurt vereerd. Hoe leelijk en oud dat gelaat ook moge zyn, toch is er iets in de lijdende uitdrukking der oogen, dat onwillekeurig sympathie wekt en het voor den opmerkzamen beschouwer niet terugstootend doet z\jn. Met de handen over elkander in den doek gewikkeld, en met een stuk talhout, aan een der einden voorzien Tan een touwen lus, onder den linkerarm, gaat de oude vrouw met een voorovergebogen hoofd op een drafje over de straat, zonder op de plassen te letten of op de modder, die haar bij eiken tred een bewijs harer tegenMie de Porster", naar eene buste door JI>TUS VAX MAURIK. I. 's Morgen» vóór zei uur op straat. Grauw en nevelig is de morgen aangebro ken, droef en somber schijnen de eerste licht stralen als met moeite door den dikken, vochtigen dampkring heen te breken, en een lijne motregen doordringt langzaam maar zeker alles, wat niet binnenshuis is; onop houdelijk vallen de fijne druppels neer en herscheppen de Amsterdamsche straten in poelen vol slijk en modder. Hier en daar schemert flauw roodachtig een nachtlicht door de gordijnen en vensters der hooge, sombere huizen, die op enkele plaatsen hun gevels voorovernijgen en de straten van het oudere gedeelte der stad daardoor nog nauwer doen schijnen, dan ze in werkelijkheid zijn. De ^aslantaarns zijn nog hier en daar bran dende en werpen hun rossen gloed op de keien en in de plassen, die glinsterend een grillig contrast vormen met de grauwe tinten van den aanbrekenden dag. Het grootste gedeelte der bewoners is nog in diepe rust; slechts hier en daar vertoont zich een menscheiijke gestalte, die al op of nog op is. In de straat, waar we ons bevinden, is alles rustig, uitgezonderd een wezen, dat zich vrij schielijk over de glibberige straten voort beweegt, 't Is Mie, de porster. Met hoofd en schouders in een ouden grijzen omslagdoek gewikkeld en halverwege door een vaalzwarte japon bedekt, is zij in volkomen overeen stemming met de nevelachtige omgeving. Haar gelaat, voor zoover het uit den doek woordigheid medegeeft, of onbeschaamd door de naden van het half versleten, lederen schoeisel dringt en de zwarte wollen kousen doorweekt. Werktuigelijk blijft de oude hier en daar voor een der huizen in de straat staan en trekt aan de schel. 't Is een bijzondere wijze van trekken: regelmatig als een uurwerk; zonder poozen beweegt zij den rechterarm heen en weer en veroorzaakt daardoor dat eigenaardig gesehei, dat men te Amsterdam porren" noemt. Aan enkele huizen doet een kloppen tegen de ruiten der bovenvensters den arm der porster tot rust komen, die zonder verder om of op te zien op een sukkeldrafje verder gaat om haar eentonig werk aan een ander huis te hervatten en al schellende te pruttelen: zes en dertig, zeven en dertig, daar dan, acht en dertig, ben jelui nog niet op, luilakken ? veertig, 't is al zes over den tel, voor mijn part slaapt door; nou nog ns dan, n en veertig." Een forsche ruk volgt dit woord en de oude gaat verder, 't Is een eigenaardige gewoonte der porster, dat zij de rukken aan de schellen telt, waarschijnlijk om niemand van haar klanten te kort te doen of om eenige afleiding te hebben bij haar vervelende bezigheid. Nog een paar klantjes in dezelfde straat bedient zij en daarna slaat Mie den hoek om en een smal steegje in. Aan alles kan men zien, dat de weelde deze vulden, samen n harmonisch geheel zou den vormen. Ik ben den mij onbekend gebleven reeen sent altijd dankbaar voor de die woorden gqweest, want ze zijn de oorzaak geworden dat ik een paar dagen na het versohijnen van dat stuk, in December 1880, een briefje van Van Maurik ontving met de mededeeling, dat hij gaarne eens kennis wenschte te maken met zijn .supplement" en dat hij mij gauw eens zou komen opzoeken. Dat bezoek moest echter uitgesteld wor den en na langen tijd kreeg ik van hem een briefje, waarin hu het volgende schreef: Een langdurige ziekte 3 maanden reeds ben ik kamer-arrestant belette mij u te komen opzoeken, ziekte en zwakte verhinderden mij tot nog toe u om een visite te vragen. Nu ben ik reconvalescent en kan ik weer bezoeken ontvangen. Houd 't mij ten goede, dat ik nu de zaak heb omgekeerd en in plaats van u te be zoeken Uw bezoek verwacht. Verplicht mij met een spoedig antwoord en indien 't mo gelijk is, kom dan deze week, daar ik zoo spoedig het weder zulks toelaat tot verder herstel naar Wiesbaden vertrekken moet, enz." Het zal dus in April 1881 geweest zijn, dat ik op een avond voor het eerst per soonlijk met Justus van Maurik kennis maakte. Hij woonde toen op het Damrak No. 8 en nooit zal ik die eerste ontmoeting ver geten. Toen ik de kamer intrad, stond hij met een pijnlijke beweging hij leed aan rheumatiek uit zijn stoel op, reikte mij iMiiiiimiiiliiliMiitiiiiimiimilill steeg niet kent of er voorbijgaat en alleen de schamel heid «r woont. Vóóraan in de straat houdt de oude vrouw stil, want vóór haar ligt half in de goot en half op de stoep van de Blauwe Druif" een man, blootshoofds en met vaneengereten overhemd. Daar!" pruttelt ze, daar leit er weer een; wie weet of h\j niet yrouw en kleuters thuis heeft. Zoo'n godvergeten lap! Zeg!" en ze bukt zich, om den slapenden dronkaard bij den arm te schudden, zeg, moet je niet naar huis?" Brommend keert zich de verdierlijkte man om, hij kan geen antwoord geven; nog eens beproeft de oude vrouw hem wakker te ma ken. Vruchtelooze moeite ; ze laat zijn schou ders los en 't loodzware hoofd valt weer achterover, zoodat de verwilderde haren in de goot hangen. Blijf dan maar liggen, zwijn!" zegt ze dof en gaat verder de steeg in. Zij houdt stil voor een huis, grauw van ouderdom en verveloosheid, hoog en smal en door verschillende husgezinnen bewoond. De trap" eigenaardige Amsterdamsche benaming voor de gemeenschappelijke deur der bovenwoning, staat altijd open; een schel is er eenmaal geweest; en nu komt het talhout uit zijn schuilhoek en timmert Mie met alle kracht op een der onderste treden van den trap, zonder de slagen te tellen; bij die arme lui kijkt ze er niet op, of ieder wel evenveel krijgt. Toe, word dan wakker, 't is je tijd," roept zy luidkeels. Janssen ! sta op." Nog een roffel op de trap, nog ns naar 'boven geschreeuwd: Janssen, je moet opstaan," en 't hout verplaatst zich weer onder den arm der porster. Boven wordt het levendig en een met ruwe stem naar beneden geroepen: Ik ben d'r uit," bewijst, dat roffel en stem zijn gehoord en Janssen is opgestaan. Twee huizen verder staat ze opnieuw stil en neemt haar hout, om... doch neen, 't hoeft niet meer, de bewoner is al op en komt juist de trap af. Verbaasd staart Mie hem aan en het: Al op, baas Vinkert ?" besterft haar op de lip pen bij 't zien van 't bleeke gelaat van den man, door de in de nabijheid brandende gaslantaarn flauw beschenen. Dof en" zacht zegt hij : 't Is dood, van nacht om drie uur ge storven : 't was m'n laatste, 't laatste van de zes." Mie ziet den man medelijdend aan en zegt: Stakkerd." En Vinkert, terwijl hij een traan zoekt te onderdrukken, vraagt met trillende lippen : Por van morgen niet: m'n vrouw is net even ingedommeld, en de anderen zijn toch al op ; 't is zoo gehoorig bij ons." Zuchtend gaat de arme vader de steile trappen op ; Mie zegt nog eens in zichzelve Stakkerd" en haast zich verder over de natte straat. Zij schijnt daar veel klanten te hebben, want bijna huis aan huis hooren we haar geklop of geschel en haar schorre stem als begeleiding der muziek. Aan 't andere eind der steeg blijft ze vol verwondering staan: de koftievrouw is al op en bezig met water over te hangen. Eventjes bedenkt zij zich, loopt een paar huizen ver der, trekt met kracht aan de overblijfselen eener schel, timmert op de trap en keert terug om even bij de koilievrouw in te wippen. Huiverend komt ze in 't kleine voorhuis, waar 't nog bijna donker is en alleen een petroleumlamp een flauw licht verspreidt. Hè, hè, 't is koud en nat buiten," negt Mie, terwijl ze met de bruine rimpelige hand langs den neus strijkt. Je bent er vroeg bij, juffrouw!" Morgen, Mie !" is het korte antwoord der koflievronw, die haar vuur aanstookt en een grooten ketel met water opzet, lleere! Heere! wat een nattigheid," herhaalt de porster, terwijl zij het steenen fornuis nadert en de handen uitsteekt om zich te warmen. De water-en-vuurvrouw, een stevige veer tiger met een goedig, welgedaan gelaat, keert zich naar Mie en zegt, terwijl ze met den pook op een koflieketeltje wijst, dat op een komfoortje op tafel staat te pruttelen: Als je een kommetje kottie wilt, ga gerust je gang." Mie, die haar handen gewarmd en de grauwe polsmofl'en op het fornuis heeft gelegd om te drogen, laat zich dit geen tweemaal zeg gen, keert zich levendig om en, met een Dat zal ik niet rettseeren," schenkt ze een kom koffie in en brengt die begeerig aan de lippen, 't Is wel kotlie van den vorigen dag, maar 't smaakt .de oude vrouw alsof 't de fijnste Mokka ware. Hè!" en ze smakt met de lippen: dat smaakt; 't gebeurt me niet dikwijls zóó vroeg. 't Doet me goed, 'k ben dan ook door en door nat en koud." Arme ziel!" zegt meewarig de koilievrouw, , je bent waarachtig te oud om zóó voor dag en dauw uit de veeren te zijn. Hoe oud beu je wel?" Zeventig jaren, aanstaanden Kersttijd," antwoordt Mie, in het ledige kommetje turend en dan begeerig naar den kollieketel ziende. de hand met het verzoek de zijne niet te hard te drukken, keek mij eenige oogenblikken strak aan en riep toen lachend uit: Wat moek ik een groote hoek zijn. als ik maar zoo'n klein supplementje noodig heb!" ? Het zou te ver voeren om de ontwikke ling onzer vriendschap voet voor voet te volgen. Genoeg zij het hier mede te deelen, dat we nog een heele poos niet meer waren dan goede kennissen". De vonk was er wel, maar de vlam nog niet. Het smeulde,' het wachtte maar op een tochtje, op een gunstig windje, dat het vuur zou aanblazen. En zóó is het ook goed. Liefde kan ont staan in n oogenblik als een electrische ontlading, maar vriendschap is als het morgen-zonlicht, dat lang achter de wolken schuil gaat en dan eindelijk na wachten en talmen door het floers boort, een straal, en dan nog een, en nóg een, totdat alles zich baadt in den glans en den gloed van den beerlijken dag. Vriendschap is een plant, die tijd moet hebben om te groeien; de eik heeft jaren noodig om tot wasdom te komen, maar dan is zijn hout ook vast en sterk, en als eikenhout is onze vriend schap geworden. Het was in den winter van 81?82, dat ik op zekeren dag langs den Buitenkant liep om met de boot naar Harlingen te gaan, waar ik 's avonds een lezing moest houden, toen ik Van Maurik tegen kwam. "Wel, zei hij, waar ga jij heen? Ik vertelde het hem. En ga je dan met de boot? Dat raad ik je bepaald af. Kijk eens, wat 'n weer! Zeventig, met God en niet eere, juft'rouw." Zóó oud was mijn moeder ook, toen ze stierf: 't is nou al tien jaren geleden. Ze had een hartkwaal. Wil je nog een kom metje?" ig het onzamenhangend wederwoord; de kottievrouw heeft de gewoonte om te spreken en hardop te denken tevens. Ga er bij zitten, Mie!" en ze geeft haar een matten stoel. De oude neemt plaats en vergast zich aan een tweede kom koffie. Ja, juffrouw," zegt ze, met het schoteltje in de holle linkerhand, terwijl ze met de rechter den inhoud van het kommetje daarin overgiet, 't is een menschenleven, want er staat geschreven ende eens menschen leef tijd is van zestig tot zeventig jaren." Ik had nooit gedacht, dat ik 't zóó lang zou maken en dat ik op mijn ouden dag nog uit porren moest gaan; ik ben er ook niet bij grootge bracht, maar," en ze blaast op de kofrie in 'c schoteltje, zooals 't God blieft; 't is mijn schuld niet, dat ik arm ben en oud." M'n goeie mensch, waarom ga je niet naar de diaconie en stolleseteert om in 't Besjeshuis te komen? Van tijd tot tijd komt er wel eens een plaatsje vikant," merkt de juffrouw aan, terwijl ze een trommeltje uit een hoekkastje neemt en een nieuwen ketel koffie gaat zetten. Daar zou ik in uwés plaats werk van maken." Mie reikt naar het fornuis, trekt de ge warmde polsmoffen aan, neemt het op tafel liggende porhout op en slaat er mede in de vlakke linkerhand, 'k Zou wel in 't Bes jeshuis willen, ze moeten het er bovenst best hebben: driemaal in de week vleesch en goeie ligging," zegt ze peinzend, maar ben nog niet in de bedeeling geweest, .. Neen, 't kan immers niet: wie zou er Bet passen? De stakkerd zou me nog missen, als ik dood was." Bet? Is dat je dochter? Ik dacht, dat je kind noch kraai in de wereld hadt," zegt de andere verwonderd. Ja, m'n dochter heette ook Bet," zucht de oude vrouw; misschien hou ik daarom wel zooveel van 't kind. Mijn Bet heeft wat uitgestaan, vóór ze naar onzen lieven Heer ging! 't Is mijn kleindochter, of neen: 't schaap gaat me eigenlijk niet aan. Weet je, juffrouw, mijn Bet heeft zelvers nooit kleintjes gehad, ze was met een weduwnaar met n kindje getrouwd, en toen zij stierf, een jaar nadat mijn schoonzoon op zee was vergaan, ben ik met 't meisje blijven zitten." Wel, uaensch! hoe kom je d'r bij; je hadt 't wurm in 't weeshuis kunnen krijgen," merkt de water-en-vuurvrouw aan. Nu is zoo'n schaap je op je ouden dag tot last." Last! Last!" antwoordt de porster snel en haar anders doffe oogen flikkeren. Wie zegt, dat ze mij tot last is? Ik heb nooit anders dan pleizier van haar gehad. Ze kwam mij al gauw in de hand, en was 't schaap niet ziek geworden, dan zou ze al in een fatsoenlijken dienst zijn; maar ik ben goddank nog kras genoeg om den kost voor haar op te loopen. Och, juft'rouw, ik heb anders niemand meer op de wereld, 't kerk hof heb ik altijd tot vriend gehad; ze is nog 't eenige wat ik heb en 't schaap is zóó ziek, zóó zwak, 't komt er niet van op." Mie schudt treurig het hoofd, en over haar rimpelige bruine wang droppelt een traan en verliest zich in de plooien van den grij zen doek. ,,'k Moet zeggen, dat de Heere je zwaar bezocht heeft," antwoordt de juft'rouw, ter wijl ze uit een trommeltje een balletje neemt en 't hoofdschuddend in den mond steekt, waarna zij Mie het trommeltje voorhoudt met de woorden : Wil je er niet een ? Neem er dan een stuk of wat mee voor de zieke stumperd. 't Is toch wat te zeggen! Waar laboreert ze aan ? Ben je in een Bos ?" ,,'k Blijf je dankbaar," zegt Mie en laat een papiertje met balletjes in den zak glijden. In een bos?" vervolgt zij. God bewaar me, neen; zoolang ik nog een paar centen verdienen kan, zal mijn Bet niet uit een bos worden behandeld, 't Is meer dan schan dalig, zooals die bosdokters met de arme lui rondspringen; van de tien keeren, dat ze komen, geven ze er acht geen drankje! En dan die apothekers: wil je wel gelooven, juffrouw, dat ze voor de bosklanten er soms niet de helft indoen van 't geen er in hoort! Neen, m'n goeie mensch! al zou. ik m'n laatste stuk goed naar den lommerd brengen, voor mijn arme Bet betaal ik een dokter. Hij komt soms alle dagen, 't is effectief knap man. Maar zie je, juffrouw, ineen begrafenis fonds ben ik wel; iedere week kost 't me tien centen; als onze lieve Heer 't kind tot zich neemt, zal ze ten minste een christelijke begrafenis hebben en niet van den arme er onder worden gebracht. Arme Bet, ze was misschien gelukkig, als ze dood was, maar 't is 't eenige wat ik heb en ik wou haar nog zoo graag wat houden, zoo'n jonge blom, pas zestien jaren!" Hier worden de oogen der oude vochtig en haar hand strijkt weer langs voorhoofd en neus, terwijl ze het ik en . op De zee zal onstuimig zijn, dat begrijp je. Je blijft misschien in Enkhuizen of Stavoren liggen. Alle kans heb je, dat je zeeziek wordt en wat hebben ze in Harlingen aan een zeezieken lezer? Neen, Supplementje! dat gaat nooit goed. Ga met den trein, ik ben 'n man van ondervinding, dat weet je,. en laat je dus raden. Ik had niet veel noodig om mij te laten overhalen, want ik had al een paar dagen te voren aan het bestuur het voorstel ge daan om met den trein te komen, en met den secretaris de afspraak gemaakt, dat hij mij een telegram zou sturen, als hij meende, dat ik veilig, met de boot kon komen. En dat telegram had ik in mijn zak. Ja, zei Van Maurik, dat kan wel, maar die man oordeelt over het weer in Harlingen en dat telegram is al 'n uur of anderhalf oud. Wees wijs, stuur een tegenbericht en ga met den trein. Ik moet naar Zwolle en dan reizen wij zoover samen. Dat laatste deed de deur toe en samen gingen wij naar het station. Door een gelukkig toeval bleven wij alleen in de coupé, twee uren lang. Toen werd onze vriendschap geboren, toen bleek het uit de gesprekken, zoo on gestoord onder vier oogen gevoerd, dat in ons beider hart en hoofd zooveel leefde, dat ons vereenigde, dat er tal van snaren in ons gemoed waren, die denzelfden toon gaven. Wij hadden elkander gevonden; wij had den elkander verstaan. Toen wij afscheid van elkander namen, waren wij van goede kennissen goede vrienden geworden. hoofd afwendt. Buiten slaat het zes uren. Plotseling staat Mie op en zegt: Heere bewaar me, 'k zou m'n tijd verpraten; 'k moet 't Singel en de Spuistraat nog doen, daar 'heb ik mijn beste klantjes. Wel bedankt voor je kottie, en drukke nering vandaag!" Ze slaat den doek vaster om zich heen en met haar talhout onder den arm gaat ze de deur uit. Beterschap met je kleinkind", roept de' koffievrouw haar nog na en begeeft zich naar binnen om de huisgenooten te wekken, want op straat begint :t levendiger te worden en de klanten om water en vuur zullen spoedig komen opdagen. Intusschen gaat Mie onvermoeid voort met porren, nu zonder van haar stok gebruik te maken, want ze is in de contrije van den rijkdom," zooals zij 't uitdrukt, en düar zijn schellen. Zoudt ge wel hebben kunnen denken, , gij. die u 's morgens om zes uur nog eens in uw warm bed omkeert, de deken nog eens vaster om u heen slaat en u behagelijk ge voelt in dien aangenamen toestand tusschen waken en droomen, dat er daarbuiten op straat reeds zooveel afgehandeld wordt, vóórdat ge u in bed boos maakt en pruttelt over de porster, die zoo onbehouwen schelt om uw dienstboden te doen ontwaken? Indien ge wist, dat die arme oude vrouw, door kou en regen, wind en nattigheid 's morgens vóór dag en dauw rondloopt, om zooveel te verdienen, dat ze 't lijden van haar ziek kleinkind kan verzachten, zeker zoudt ge haar daartoe een handje helpen en geen stille verweneching uw lippen laten ontsnappen. Maar |ge weet het niet, en daarom moet de oude Mie maar zien, of ze het hoogstnoodige kan verdienen; en als gij zijt opgestaan en u aan het ontbijt zet, is zij al lang van de straat verdwenen, en ge zoudt haar tevergeefs zoeken, tenzij ge wist, waar Mietje de porster" w-oont. Plaatsgebrek belet ons, de hoofdstakken Bij Mie aan huis", Bij een van Mie's klanten", over te nemen. Mie" heeft getobd en gezwoegd voor haar kleindochter Bet, die maanden lang hulpbe hoevend is geweest, en die donr het femelen van den huichelachtigen bezoekbroeder Gerrit Stroef bijna tot wanhoop wordt gebracht. Er komen ook welkomer bezoekers, zooals Willem de timmerman, de zoon van de vriendelijke onderhuren, die lateide gelukkige echtgenoot wordt van de geheel herstelde Bet. En als dan Mie, die op haar hoogeu leeftijd niet meer uit porren kan gaan, bij de jongelui gaat inwonen, wordt ze voor al haar opofferingen beloond met een gelukkigen ouden dag. Eindelijk komt ook voor haar het uur van heengaan: Zij was ingeslapen en sliep den langen slaap, waaruit het ontwaken voor ieder sterveling een raadsel is." Het slot van de novelle, een echt stukje Van Maurik", moge hier nog een plaats vinden. 't Is het stoffelijk omhulsel van Mie de porster, dat ter aarde wordt besteld. Eén koets slechts volgt dien lijkwagen en doet een voorbijganger mompelen: Hm! 'n kale begrafenis; maar n volgkoets!" en toch worden in die ne koets meer tranen van ware oprechte droefheid geschreid, dan in zoovele andere, die bij zes of zeventallen een lijkstatie vormen .... Bet heeft niet willen toelaten, dat Willem allén achter 't lijk ging; gebruik of niet, ze moest mede om grootmoeder de laatste eer te bewijzen. Op het Westerkerkhof wordt de eenvou dige kist aan de koude aarde toevertrouwd, maar een warme traan van dankbare liefde valt als afscheid op de koperen naamplaai. Bet blikt nog eens op de kist, die in de aarde verzinkt, en snikkend valt ze in de armen van Willem, die met vochtig oog eene spade vol aarde in 't graf heeft ge worpen ... De lijkkoets, met de aansprekers in stede van de kist als inhoud, rijdt op een draf naar stal. De baas heeft over een uur nog een begrafenis," zegt de koetsier, terwijl hij de zweep over de paarden legt. Bij de Noordermarkt stuit een hoop men schen, die joelend en juichend dooreenloopen, de vaart der koets. Wat is er aan de hand?" zegt een der aansprekers, die zijn uit den wagen slinge rende beenen op den vasten bodem brengt. Wat een afgerazende herrie!" Wat gebeurt er, Gerrit?" roept hij tot den koetsier, die van zijn verheven zitplaats de menigte kan overzien. Een dronken kerel, dien ze naar het bero" brengen; 'n mooie mos, 't lijkt wel een dominee, hij heit '11 zwarten rok an en een witte das om," is 't antwoord. Dat mot ik ereis zien," zegt de aanspreker en klimt op den bok om 't schouwspel te genieten. Nauw is hij boven, of hij roept schaterend uit: Ken je hem niet, Gerrit? 't Is die verloopen stukadoor, die vrome bezoekbroeder Stroef!"

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl