Historisch Archief 1877-1940
No. 1431
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
zelfs de stoelen uit zjjn eigen huishouden
ter beschikking van die patriciërs te stellen.
ZÖQ was hij jaren lang de lieveling
en de gezochte spreker van Oefe^
ning kweekt kennis". Daar kwam
Van Maurik zijne nieuwe schetsen, zijn
Izaak op den Dana", zijne Baddoctoren",
' kortom, die reeks vertellingen voordragen,
die in duizenden exemplaren door het
land getrokken zijn en de pret en vreugde
der tallooze hoorders en lezers zijn
ge. weest. En gelijk het in den Huig ging
was het ook 't geval in die reeks pro
vinciesteden, in groote en kleine gemeen
ten, waar zijne komst een feest, een
/heugelijke gebeurtenis was en men nog
weken lang over dat eenig onthaal sprak.
Voor Oefening's" werkende leden was
na afloop der eigenlijke lezing nog het
bijzonder genoegen weggelegi, met den
enig-onuitputt^lij ken, humoristischen
verteller gezamenlijk aan te zitten aan
het _servetje"; Daar was Van Maurik
eigenlijk de amphytrion; zonder ophouden
vjocide er van zijnentwege een bron van
anekdoten, dwaasheden en grappige
avonturen, die hü_op zulk eene nige
wys in kleuren en geuren voordroeg, dat
ne schaterbui van begin tot einde die
allerdolste moppen begeleidde. Als Van
Maurik ons dan in het Jodenkwartier
bracht en daaruit uien en dwaze typen
voortooverde,was hij in zijn echte element.
MIE DE PORSTER.
DOOR
JUSTÜS VAN MAURIK.
We laten hier een fragment volgen van een van
V»n M»nrik's meest bekende novellen, Mie de
Portttr, ontleend, aan de zesde uitgave van zy'n
bj| ?» ftrma Van Holkema en Warendorf versche
nen bandel uit het Volk".
Dat Van Manrik zjjn figuren niet slechts in woord
jiacticeh wist voor te stellen, kan blijken uit de
ttcr bijgevoegde reproductie van eene door hem
zelf vervaardigde baste van Mie de Porster".
En hij, die allen zoo hartelijk en sma
kelijk kon doen lachen, was in werke
lijkheid de grootste melancholicus onder
Wat hij anderen in volle mate
ons.
bracht en schonk, bleef hem zelf ont
houden. JOHAN GRAM.
Een handig recensent.
In 1880 verscheen mijn eerste bundel
novellen te gelijk met den eersten van
Van Maurik.
Een handig recensent nam die gelegen
heid waar om die beide papieren kinderen
in n artikel te bespreken en maakte het
zich gemakkelijk door ze met elkander te
vergelijken.
Bij het eene prees hij de blauwe oogen
en de krullende blonde haren, bij het
andere de roode lippen en de mollige
handjes, maar daarentegen betreurde hij
het, dat het eerste kromme beentjes had
en misschien wel aanleg voor de Engelsche
ziekte, terwijl het tweede er een paar veel
te groote ooren en een te platten neus op
nahield.
Zoo werden lof en blaam eerlijk door
hem tusschen de beide kleintjes verdeeld
en opmerkelijk was het, dat juist bij het
eene geprezen werd wat bij het andere
werd gelaakt.
En eindelijk kwam, als de slag op de
vuurpijl, de conclusie, dat de eene auteur
juist de kwaliteiten bezat, die den anderen
ontbraken, en dat ze, als zij elkander
aanen onder de witte muts te voorschijn komt,
is rimpelig en geel als perkament. De voor
uitstaande jukbeenderen, de scherpe ge
kromde neus en de ingevallen mond wettigen
den b\jnaam van de Uil", haar door de straat
jeugd uit de buurt vereerd. Hoe leelijk en
oud dat gelaat ook moge zyn, toch is er iets
in de lijdende uitdrukking der oogen, dat
onwillekeurig sympathie wekt en het voor
den opmerkzamen beschouwer niet
terugstootend doet z\jn. Met de handen over
elkander in den doek gewikkeld, en met een
stuk talhout, aan een der einden voorzien
Tan een touwen lus, onder den linkerarm,
gaat de oude vrouw met een voorovergebogen
hoofd op een drafje over de straat, zonder
op de plassen te letten of op de modder, die
haar bij eiken tred een bewijs harer
tegenMie de Porster", naar eene buste door JI>TUS VAX MAURIK.
I. 's Morgen» vóór zei uur op straat.
Grauw en nevelig is de morgen aangebro
ken, droef en somber schijnen de eerste licht
stralen als met moeite door den dikken,
vochtigen dampkring heen te breken, en een
lijne motregen doordringt langzaam maar
zeker alles, wat niet binnenshuis is; onop
houdelijk vallen de fijne druppels neer en
herscheppen de Amsterdamsche straten in
poelen vol slijk en modder. Hier en daar
schemert flauw roodachtig een nachtlicht
door de gordijnen en vensters der hooge,
sombere huizen, die op enkele plaatsen hun
gevels voorovernijgen en de straten van het
oudere gedeelte der stad daardoor nog nauwer
doen schijnen, dan ze in werkelijkheid zijn.
De ^aslantaarns zijn nog hier en daar bran
dende en werpen hun rossen gloed op de
keien en in de plassen, die glinsterend een
grillig contrast vormen met de grauwe tinten
van den aanbrekenden dag. Het grootste
gedeelte der bewoners is nog in diepe rust;
slechts hier en daar vertoont zich een
menscheiijke gestalte, die al op of nog op is.
In de straat, waar we ons bevinden, is
alles rustig, uitgezonderd een wezen, dat zich
vrij schielijk over de glibberige straten voort
beweegt, 't Is Mie, de porster. Met hoofd en
schouders in een ouden grijzen omslagdoek
gewikkeld en halverwege door een vaalzwarte
japon bedekt, is zij in volkomen overeen
stemming met de nevelachtige omgeving.
Haar gelaat, voor zoover het uit den doek
woordigheid medegeeft, of onbeschaamd door
de naden van het half versleten, lederen
schoeisel dringt en de zwarte wollen kousen
doorweekt.
Werktuigelijk blijft de oude hier en daar
voor een der huizen in de straat staan en
trekt aan de schel.
't Is een bijzondere wijze van trekken:
regelmatig als een uurwerk; zonder poozen
beweegt zij den rechterarm heen en weer en
veroorzaakt daardoor dat eigenaardig gesehei,
dat men te Amsterdam porren" noemt. Aan
enkele huizen doet een kloppen tegen de
ruiten der bovenvensters den arm der porster
tot rust komen, die zonder verder om of op
te zien op een sukkeldrafje verder gaat om
haar eentonig werk aan een ander huis te
hervatten en al schellende te pruttelen: zes
en dertig, zeven en dertig, daar dan, acht
en dertig, ben jelui nog niet op,
luilakken ? veertig, 't is al zes over den tel,
voor mijn part slaapt door; nou nog ns
dan, n en veertig." Een forsche ruk volgt
dit woord en de oude gaat verder, 't Is een
eigenaardige gewoonte der porster, dat zij de
rukken aan de schellen telt, waarschijnlijk
om niemand van haar klanten te kort te doen
of om eenige afleiding te hebben bij haar
vervelende bezigheid. Nog een paar klantjes
in dezelfde straat bedient zij en daarna slaat
Mie den hoek om en een smal steegje in.
Aan alles kan men zien, dat de weelde deze
vulden, samen n harmonisch geheel zou
den vormen.
Ik ben den mij onbekend gebleven reeen
sent altijd dankbaar voor de die woorden
gqweest, want ze zijn de oorzaak geworden
dat ik een paar dagen na het versohijnen
van dat stuk, in December 1880, een briefje
van Van Maurik ontving met de
mededeeling, dat hij gaarne eens kennis wenschte
te maken met zijn .supplement" en dat hij
mij gauw eens zou komen opzoeken.
Dat bezoek moest echter uitgesteld wor
den en na langen tijd kreeg ik van hem een
briefje, waarin hu het volgende schreef:
Een langdurige ziekte 3 maanden
reeds ben ik kamer-arrestant belette mij
u te komen opzoeken, ziekte en zwakte
verhinderden mij tot nog toe u om een
visite te vragen. Nu ben ik reconvalescent
en kan ik weer bezoeken ontvangen. Houd
't mij ten goede, dat ik nu de zaak heb
omgekeerd en in plaats van u te be
zoeken Uw bezoek verwacht. Verplicht mij
met een spoedig antwoord en indien 't mo
gelijk is, kom dan deze week, daar ik zoo
spoedig het weder zulks toelaat tot verder
herstel naar Wiesbaden vertrekken moet,
enz."
Het zal dus in April 1881 geweest zijn,
dat ik op een avond voor het eerst per
soonlijk met Justus van Maurik kennis
maakte.
Hij woonde toen op het Damrak No. 8
en nooit zal ik die eerste ontmoeting ver
geten. Toen ik de kamer intrad, stond hij
met een pijnlijke beweging hij leed aan
rheumatiek uit zijn stoel op, reikte mij
iMiiiiimiiiliiliMiitiiiiimiimilill
steeg niet kent of er voorbijgaat en alleen
de schamel heid «r woont.
Vóóraan in de straat houdt de oude vrouw
stil, want vóór haar ligt half in de goot en
half op de stoep van de Blauwe Druif" een
man, blootshoofds en met vaneengereten
overhemd. Daar!" pruttelt ze, daar leit er
weer een; wie weet of h\j niet yrouw en
kleuters thuis heeft. Zoo'n godvergeten lap!
Zeg!" en ze bukt zich, om den slapenden
dronkaard bij den arm te schudden, zeg,
moet je niet naar huis?"
Brommend keert zich de verdierlijkte man
om, hij kan geen antwoord geven; nog eens
beproeft de oude vrouw hem wakker te ma
ken. Vruchtelooze moeite ; ze laat zijn schou
ders los en 't loodzware hoofd valt weer
achterover, zoodat de verwilderde haren in
de goot hangen. Blijf dan maar liggen,
zwijn!" zegt ze dof en gaat verder de steeg
in. Zij houdt stil voor een huis, grauw van
ouderdom en verveloosheid, hoog en smal en
door verschillende husgezinnen bewoond.
De trap" eigenaardige Amsterdamsche
benaming voor de gemeenschappelijke deur
der bovenwoning, staat altijd open; een
schel is er eenmaal geweest; en nu komt
het talhout uit zijn schuilhoek en timmert
Mie met alle kracht op een der onderste
treden van den trap, zonder de slagen te
tellen; bij die arme lui kijkt ze er niet op,
of ieder wel evenveel krijgt. Toe, word dan
wakker, 't is je tijd," roept zy luidkeels.
Janssen ! sta op." Nog een roffel op de trap,
nog ns naar 'boven geschreeuwd: Janssen,
je moet opstaan," en 't hout verplaatst zich
weer onder den arm der porster.
Boven wordt het levendig en een met ruwe
stem naar beneden geroepen: Ik ben d'r
uit," bewijst, dat roffel en stem zijn gehoord
en Janssen is opgestaan.
Twee huizen verder staat ze opnieuw stil
en neemt haar hout, om... doch neen, 't
hoeft niet meer, de bewoner is al op en
komt juist de trap af.
Verbaasd staart Mie hem aan en het: Al
op, baas Vinkert ?" besterft haar op de lip
pen bij 't zien van 't bleeke gelaat van den
man, door de in de nabijheid brandende
gaslantaarn flauw beschenen. Dof en" zacht zegt
hij : 't Is dood, van nacht om drie uur ge
storven : 't was m'n laatste, 't laatste van
de zes."
Mie ziet den man medelijdend aan en zegt:
Stakkerd." En Vinkert, terwijl hij een traan
zoekt te onderdrukken, vraagt met trillende
lippen : Por van morgen niet: m'n vrouw
is net even ingedommeld, en de anderen zijn
toch al op ; 't is zoo gehoorig bij ons."
Zuchtend gaat de arme vader de steile
trappen op ; Mie zegt nog eens in zichzelve
Stakkerd" en haast zich verder over de
natte straat. Zij schijnt daar veel klanten te
hebben, want bijna huis aan huis hooren we
haar geklop of geschel en haar schorre stem
als begeleiding der muziek.
Aan 't andere eind der steeg blijft ze vol
verwondering staan: de koftievrouw is al op
en bezig met water over te hangen. Eventjes
bedenkt zij zich, loopt een paar huizen ver
der, trekt met kracht aan de overblijfselen
eener schel, timmert op de trap en keert
terug om even bij de koilievrouw in te wippen.
Huiverend komt ze in 't kleine voorhuis,
waar 't nog bijna donker is en alleen een
petroleumlamp een flauw licht verspreidt.
Hè, hè, 't is koud en nat buiten," negt Mie,
terwijl ze met de bruine rimpelige hand
langs den neus strijkt. Je bent er vroeg bij,
juffrouw!"
Morgen, Mie !" is het korte antwoord der
koflievronw, die haar vuur aanstookt en een
grooten ketel met water opzet, lleere!
Heere! wat een nattigheid," herhaalt de
porster, terwijl zij het steenen fornuis nadert
en de handen uitsteekt om zich te warmen.
De water-en-vuurvrouw, een stevige veer
tiger met een goedig, welgedaan gelaat, keert
zich naar Mie en zegt, terwijl ze met den
pook op een koflieketeltje wijst, dat op een
komfoortje op tafel staat te pruttelen: Als
je een kommetje kottie wilt, ga gerust je
gang."
Mie, die haar handen gewarmd en de grauwe
polsmofl'en op het fornuis heeft gelegd om
te drogen, laat zich dit geen tweemaal zeg
gen, keert zich levendig om en, met een
Dat zal ik niet rettseeren," schenkt ze een
kom koffie in en brengt die begeerig aan de
lippen, 't Is wel kotlie van den vorigen dag,
maar 't smaakt .de oude vrouw alsof 't de
fijnste Mokka ware.
Hè!" en ze smakt met de lippen: dat
smaakt; 't gebeurt me niet dikwijls zóó vroeg.
't Doet me goed, 'k ben dan ook door en
door nat en koud."
Arme ziel!" zegt meewarig de koilievrouw,
, je bent waarachtig te oud om zóó voor dag
en dauw uit de veeren te zijn. Hoe oud
beu je wel?"
Zeventig jaren, aanstaanden Kersttijd,"
antwoordt Mie, in het ledige kommetje turend
en dan begeerig naar den kollieketel ziende.
de hand met het verzoek de zijne niet te
hard te drukken, keek mij eenige
oogenblikken strak aan en riep toen lachend
uit: Wat moek ik een groote hoek zijn.
als ik maar zoo'n klein supplementje
noodig heb!" ?
Het zou te ver voeren om de ontwikke
ling onzer vriendschap voet voor voet te
volgen. Genoeg zij het hier mede te deelen,
dat we nog een heele poos niet meer waren
dan goede kennissen". De vonk was er
wel, maar de vlam nog niet. Het smeulde,'
het wachtte maar op een tochtje, op een
gunstig windje, dat het vuur zou aanblazen.
En zóó is het ook goed. Liefde kan ont
staan in n oogenblik als een electrische
ontlading, maar vriendschap is als het
morgen-zonlicht, dat lang achter de wolken
schuil gaat en dan eindelijk na wachten
en talmen door het floers boort, een straal,
en dan nog een, en nóg een, totdat alles
zich baadt in den glans en den gloed van
den beerlijken dag. Vriendschap is een
plant, die tijd moet hebben om te groeien;
de eik heeft jaren noodig om tot wasdom
te komen, maar dan is zijn hout ook vast
en sterk, en als eikenhout is onze vriend
schap geworden.
Het was in den winter van 81?82, dat
ik op zekeren dag langs den Buitenkant
liep om met de boot naar Harlingen te
gaan, waar ik 's avonds een lezing moest
houden, toen ik Van Maurik tegen kwam.
"Wel, zei hij, waar ga jij heen?
Ik vertelde het hem.
En ga je dan met de boot? Dat raad
ik je bepaald af. Kijk eens, wat 'n weer!
Zeventig, met God en niet eere, juft'rouw."
Zóó oud was mijn moeder ook, toen ze
stierf: 't is nou al tien jaren geleden. Ze
had een hartkwaal. Wil je nog een kom
metje?" ig het onzamenhangend wederwoord;
de kottievrouw heeft de gewoonte om te
spreken en hardop te denken tevens.
Ga er bij zitten, Mie!" en ze geeft haar
een matten stoel. De oude neemt plaats en
vergast zich aan een tweede kom koffie.
Ja, juffrouw," zegt ze, met het schoteltje
in de holle linkerhand, terwijl ze met de
rechter den inhoud van het kommetje daarin
overgiet, 't is een menschenleven, want er
staat geschreven ende eens menschen leef
tijd is van zestig tot zeventig jaren." Ik had
nooit gedacht, dat ik 't zóó lang zou maken
en dat ik op mijn ouden dag nog uit porren
moest gaan; ik ben er ook niet bij grootge
bracht, maar," en ze blaast op de kofrie
in 'c schoteltje, zooals 't God blieft; 't
is mijn schuld niet, dat ik arm ben en oud."
M'n goeie mensch, waarom ga je niet
naar de diaconie en stolleseteert om in 't
Besjeshuis te komen? Van tijd tot tijd komt
er wel eens een plaatsje vikant," merkt de
juffrouw aan, terwijl ze een trommeltje uit
een hoekkastje neemt en een nieuwen ketel
koffie gaat zetten. Daar zou ik in uwés
plaats werk van maken."
Mie reikt naar het fornuis, trekt de ge
warmde polsmoffen aan, neemt het op tafel
liggende porhout op en slaat er mede in de
vlakke linkerhand, 'k Zou wel in 't Bes
jeshuis willen, ze moeten het er bovenst
best hebben: driemaal in de week vleesch
en goeie ligging," zegt ze peinzend, maar
ben nog niet in de bedeeling geweest,
.. Neen, 't kan immers niet: wie zou er
Bet passen? De stakkerd zou me nog
missen, als ik dood was."
Bet? Is dat je dochter? Ik dacht, dat
je kind noch kraai in de wereld hadt," zegt
de andere verwonderd.
Ja, m'n dochter heette ook Bet," zucht de
oude vrouw; misschien hou ik daarom wel
zooveel van 't kind. Mijn Bet heeft wat
uitgestaan, vóór ze naar onzen lieven Heer
ging! 't Is mijn kleindochter, of neen: 't
schaap gaat me eigenlijk niet aan. Weet je,
juffrouw, mijn Bet heeft zelvers nooit kleintjes
gehad, ze was met een weduwnaar met n
kindje getrouwd, en toen zij stierf, een jaar
nadat mijn schoonzoon op zee was vergaan,
ben ik met 't meisje blijven zitten."
Wel, uaensch! hoe kom je d'r bij; je hadt
't wurm in 't weeshuis kunnen krijgen,"
merkt de water-en-vuurvrouw aan. Nu is
zoo'n schaap je op je ouden dag tot last."
Last! Last!" antwoordt de porster snel
en haar anders doffe oogen flikkeren. Wie
zegt, dat ze mij tot last is? Ik heb nooit
anders dan pleizier van haar gehad. Ze
kwam mij al gauw in de hand, en was 't
schaap niet ziek geworden, dan zou ze al in
een fatsoenlijken dienst zijn; maar ik ben
goddank nog kras genoeg om den kost voor
haar op te loopen. Och, juft'rouw, ik heb
anders niemand meer op de wereld, 't kerk
hof heb ik altijd tot vriend gehad; ze is nog
't eenige wat ik heb en 't schaap is zóó ziek,
zóó zwak, 't komt er niet van op."
Mie schudt treurig het hoofd, en over haar
rimpelige bruine wang droppelt een traan
en verliest zich in de plooien van den grij
zen doek.
,,'k Moet zeggen, dat de Heere je zwaar
bezocht heeft," antwoordt de juft'rouw, ter
wijl ze uit een trommeltje een balletje neemt
en 't hoofdschuddend in den mond steekt,
waarna zij Mie het trommeltje voorhoudt
met de woorden : Wil je er niet een ? Neem
er dan een stuk of wat mee voor de zieke
stumperd. 't Is toch wat te zeggen! Waar
laboreert ze aan ? Ben je in een Bos ?"
,,'k Blijf je dankbaar," zegt Mie en laat
een papiertje met balletjes in den zak glijden.
In een bos?" vervolgt zij. God bewaar
me, neen; zoolang ik nog een paar centen
verdienen kan, zal mijn Bet niet uit een
bos worden behandeld, 't Is meer dan schan
dalig, zooals die bosdokters met de arme
lui rondspringen; van de tien keeren, dat
ze komen, geven ze er acht geen drankje!
En dan die apothekers: wil je wel gelooven,
juffrouw, dat ze voor de bosklanten er soms
niet de helft indoen van 't geen er in hoort!
Neen, m'n goeie mensch! al zou. ik m'n
laatste stuk goed naar den lommerd brengen,
voor mijn arme Bet betaal ik een dokter.
Hij komt soms alle dagen, 't is effectief knap
man. Maar zie je, juffrouw, ineen begrafenis
fonds ben ik wel; iedere week kost 't me
tien centen; als onze lieve Heer 't kind tot
zich neemt, zal ze ten minste een christelijke
begrafenis hebben en niet van den arme er
onder worden gebracht. Arme Bet, ze was
misschien gelukkig, als ze dood was, maar
't is 't eenige wat ik heb en ik wou haar
nog zoo graag wat houden, zoo'n jonge
blom, pas zestien jaren!" Hier worden de
oogen der oude vochtig en haar hand strijkt
weer langs voorhoofd en neus, terwijl ze het
ik
en .
op
De zee zal onstuimig zijn, dat begrijp je.
Je blijft misschien in Enkhuizen of Stavoren
liggen. Alle kans heb je, dat je zeeziek
wordt en wat hebben ze in Harlingen aan
een zeezieken lezer? Neen, Supplementje!
dat gaat nooit goed. Ga met den trein, ik
ben 'n man van ondervinding, dat weet je,.
en laat je dus raden.
Ik had niet veel noodig om mij te laten
overhalen, want ik had al een paar dagen
te voren aan het bestuur het voorstel ge
daan om met den trein te komen, en met
den secretaris de afspraak gemaakt, dat hij
mij een telegram zou sturen, als hij meende,
dat ik veilig, met de boot kon komen.
En dat telegram had ik in mijn zak.
Ja, zei Van Maurik, dat kan wel, maar
die man oordeelt over het weer in Harlingen
en dat telegram is al 'n uur of anderhalf
oud. Wees wijs, stuur een tegenbericht en
ga met den trein. Ik moet naar Zwolle en
dan reizen wij zoover samen.
Dat laatste deed de deur toe en samen
gingen wij naar het station.
Door een gelukkig toeval bleven wij alleen
in de coupé, twee uren lang.
Toen werd onze vriendschap geboren,
toen bleek het uit de gesprekken, zoo on
gestoord onder vier oogen gevoerd, dat in
ons beider hart en hoofd zooveel leefde,
dat ons vereenigde, dat er tal van snaren in
ons gemoed waren, die denzelfden toon gaven.
Wij hadden elkander gevonden; wij had
den elkander verstaan.
Toen wij afscheid van elkander namen,
waren wij van goede kennissen goede
vrienden geworden.
hoofd afwendt.
Buiten slaat het zes uren. Plotseling staat
Mie op en zegt: Heere bewaar me, 'k zou
m'n tijd verpraten; 'k moet 't Singel en de
Spuistraat nog doen, daar 'heb ik mijn beste
klantjes. Wel bedankt voor je kottie, en
drukke nering vandaag!" Ze slaat den doek
vaster om zich heen en met haar talhout
onder den arm gaat ze de deur uit.
Beterschap met je kleinkind", roept de'
koffievrouw haar nog na en begeeft zich
naar binnen om de huisgenooten te wekken,
want op straat begint :t levendiger te worden
en de klanten om water en vuur zullen
spoedig komen opdagen.
Intusschen gaat Mie onvermoeid voort met
porren, nu zonder van haar stok gebruik te
maken, want ze is in de contrije van den
rijkdom," zooals zij 't uitdrukt, en düar zijn
schellen.
Zoudt ge wel hebben kunnen denken, ,
gij. die u 's morgens om zes uur nog eens
in uw warm bed omkeert, de deken nog eens
vaster om u heen slaat en u behagelijk ge
voelt in dien aangenamen toestand tusschen
waken en droomen, dat er daarbuiten op
straat reeds zooveel afgehandeld wordt,
vóórdat ge u in bed boos maakt en pruttelt
over de porster, die zoo onbehouwen schelt
om uw dienstboden te doen ontwaken?
Indien ge wist, dat die arme oude vrouw,
door kou en regen, wind en nattigheid
's morgens vóór dag en dauw rondloopt, om
zooveel te verdienen, dat ze 't lijden van
haar ziek kleinkind kan verzachten, zeker
zoudt ge haar daartoe een handje helpen en
geen stille verweneching uw lippen laten
ontsnappen. Maar |ge weet het niet, en
daarom moet de oude Mie maar zien, of ze
het hoogstnoodige kan verdienen; en als gij
zijt opgestaan en u aan het ontbijt zet, is
zij al lang van de straat verdwenen, en ge
zoudt haar tevergeefs zoeken, tenzij ge wist,
waar Mietje de porster" w-oont.
Plaatsgebrek belet ons, de hoofdstakken Bij
Mie aan huis", Bij een van Mie's klanten", over
te nemen. Mie" heeft getobd en gezwoegd voor
haar kleindochter Bet, die maanden lang hulpbe
hoevend is geweest, en die donr het femelen van
den huichelachtigen bezoekbroeder Gerrit Stroef
bijna tot wanhoop wordt gebracht. Er komen ook
welkomer bezoekers, zooals Willem de timmerman,
de zoon van de vriendelijke onderhuren, die
lateide gelukkige echtgenoot wordt van de geheel
herstelde Bet. En als dan Mie, die op haar hoogeu
leeftijd niet meer uit porren kan gaan, bij de
jongelui gaat inwonen, wordt ze voor al haar
opofferingen beloond met een gelukkigen ouden
dag. Eindelijk komt ook voor haar het uur van
heengaan: Zij was ingeslapen en sliep den langen
slaap, waaruit het ontwaken voor ieder sterveling
een raadsel is."
Het slot van de novelle, een echt stukje Van
Maurik", moge hier nog een plaats vinden.
't Is het stoffelijk omhulsel van Mie de
porster, dat ter aarde wordt besteld.
Eén koets slechts volgt dien lijkwagen en
doet een voorbijganger mompelen: Hm! 'n
kale begrafenis; maar n volgkoets!" en
toch worden in die ne koets meer tranen
van ware oprechte droefheid geschreid, dan
in zoovele andere, die bij zes of zeventallen
een lijkstatie vormen ....
Bet heeft niet willen toelaten, dat Willem
allén achter 't lijk ging; gebruik of niet, ze
moest mede om grootmoeder de laatste eer
te bewijzen.
Op het Westerkerkhof wordt de eenvou
dige kist aan de koude aarde toevertrouwd,
maar een warme traan van dankbare liefde
valt als afscheid op de koperen naamplaai.
Bet blikt nog eens op de kist, die in de
aarde verzinkt, en snikkend valt ze in de
armen van Willem, die met vochtig oog
eene spade vol aarde in 't graf heeft ge
worpen ...
De lijkkoets, met de aansprekers in stede
van de kist als inhoud, rijdt op een draf
naar stal. De baas heeft over een uur nog
een begrafenis," zegt de koetsier, terwijl hij
de zweep over de paarden legt.
Bij de Noordermarkt stuit een hoop men
schen, die joelend en juichend dooreenloopen,
de vaart der koets.
Wat is er aan de hand?" zegt een der
aansprekers, die zijn uit den wagen slinge
rende beenen op den vasten bodem brengt.
Wat een afgerazende herrie!"
Wat gebeurt er, Gerrit?" roept hij tot
den koetsier, die van zijn verheven zitplaats
de menigte kan overzien.
Een dronken kerel, dien ze naar het
bero" brengen; 'n mooie mos, 't lijkt wel
een dominee, hij heit '11 zwarten rok an en
een witte das om," is 't antwoord.
Dat mot ik ereis zien," zegt de aanspreker
en klimt op den bok om 't schouwspel te
genieten. Nauw is hij boven, of hij roept
schaterend uit: Ken je hem niet, Gerrit?
't Is die verloopen stukadoor, die vrome
bezoekbroeder Stroef!"