De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 18 december pagina 1

18 december 1904 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

B», 1434 DE AM8TEEDAMMEE A°. 1904. WEEKBLAD VOOE NEDEBLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. On.c3.er redactie -van. J". -DE IECOO. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORP, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Kt blad U verkrijgbaar Kioik 10 Boulevard dm Capocines tegenover h«t Grand Café, te Parijs. Zondag 18 December. Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitscfaland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RT3DOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel ia 35 Pfennig. INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Antwoord aan den heer Kooreman, door H. R. Rookmaaker. Mr. Rahjsen over wijlen jhr. J. W. M. Schorer. De doode letter, dt>or 8. Het Notariaat, door P. J. Dam, met Antwoord van de Redactie. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Werkmanstreinen, door Reyne. FEUILLETON: De roode Punt, II, van Israël Zangwill.?KUNST EN LETTEREN : Muziek in Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Rotterdamsche Kunatkring Albert Neuhuys, door PI. Zevende bundel verzamelde opstellen, door L. van Deyssel, beoordeeld door van Moerkerken.?Prima vera. Dramatisch gedicht, door Nico van Suchtelen, beoordeeld door J. K. Rensburg. Pan, naar het Noorsch, van Knut Harmsun, be oordeeld door J. ten Cate. Electrische Wonder boekje, naar het Hoogduitsch, door A. N. J. F. BOEKAA.NKONDIGING. VOOR DAMES: Een jubilaresse (mevrouw Mesdag-Van Houten), met portret, door Vrouwke. Ouders en kinderen, door W. F. Andriessen. Allerlei, door Caprice. De Sophia Augusta-Stichting en mr. J. E. van Someren Brand, door C. W. H. Baard. Tentoonstelling van Kunst-naaldwerk in het Museum voor Kunstnijverheid te Haarlem, door R. W. P Jr. J. K. Huysenga ti met portret, door K. Hazelhoff. UIT DE NATUUR, door E. -Heimans. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. DAMRUBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVERTENTIES. Antwoord aan den Heer Kooreman, door H. R. ROOKMAAKER. In het Koloniaal Weekblad van 24 November jl. werd de openbare verga dering op den 18den dier maand door de Ned. Afdeeling der Ned. Ind. Maat schappij van Nijverheid en Landbouw gehouden, -een zeer belangrijke genoemd. Inderdaad was ze zeer belangrijk, niet alleen door de tegenspraak, die mijne inleidingsrede uitlokte van de zijde van op koloniaal gebied meerendeels zeer competente mannen, maar vooral om het onderwerp: De Koelieordonnanties. Ten bewijze van de groote beduidenis van dit onderwerp moge, na al het vele dat al vooraf is gegaan, wel dienen dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal er bijpa twee volle dagen (29 en 30 No vember 1904) van openbare beraadslaging aan heeft gewijd. Hoogst merkwaardig in velerlei op zicht zijn die zittingen geweest en de herinnering eraan mag voor menigeen zijn .een eerekruisje op zijn parlemen tair pad. Die Hollandsche redenaar, (Troelstra) vreemd a in Indië, strijdende met vuur en overtuiging voor den daar ginds ver drukten medemensen; die Minister der Kroon (Idenburg), vrij van banden, die hier vooral zoo knellend kunnen binden, eerbied afdwingend aan alle partijen en richtingen door zijn verstandig en recht schapen woord, dat belooft verlichting van leed, waar zooveel leed was en is; die antirevolutionair, (de Waal Malefijt), zegenend het woord van den socialist; die vol doening en glorie voor den man, die zoo moedig aanvankelijk geheel alleenen onder zeer moeielijke omstandigheden gestreden heeft tegen groot onrecht en ergerlijken misstand; die motie van pais en vrede, neergelegd door liberaal en anti-liberaal, staande hand aan hand, en allicht zegenrijk in zijn gevolgen! Dat alles heeft een weldadigen indruk ge maakt op allen, wien onze goeden naam als koloniale mogendheid na aan het hart ligt en ook bevestigd het in de laatste tijden waargenomen verblijdend feit dat men het, soma zoo schadelijk kleven aan een of andere politieke richting, weet te doen achterstaan aan het welzijn van Indië; een welzijn, dat zoo nauw samenhangt met dat van Nederland. Zoo zal dan deze strijd om recht ook eerlang gestreden zijn! Zoolang echter dat nog niet ten volle is geschiedt, zoo lang daar ginds de (contractarbeider nog met ketenen geboeid naar zijn werk wordt gebracht, zal van het onderwerp de koelie-ordonnanties kunnen gezegd worden, wat het liedje zegt: Es is eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu. En daarom, omdat het wel een oud, maar nogthans geenszins afgezaagd onder werp is, durf ik er toe overgaan hier nog een en ander daarop betrekking hebbende, aan te teekenen en wel als bestrijding van eenige tegenwerpingen op hetgeen ik in bovenbedoelde verga dering als mijn meening verkondigd heb, aan welke niet zeer moeielijke taak ik mij toen om meer dan n valabele reden in het late avonduur zoo goed als onttrokken heb. Het is bekend dat de heer Kooreman, oud-Resident der Oostkust van Sumatra, sinds hij het ambtelijk leven heeft verla ten, zich veel moeite heeft gegeven om Delische toestanden, speciaal de wijze waarop daar het contract-werkvolk be handeld wordt, te vergoelijken. In het vuur van zijn tegenstand tegen al wie daaraan tornt, heeft hij ook mijn waar heidsliefde in twijfel getrokken blijkens de door hem geuite woorden doch dat er dingen zouden gebeuren, zooals de geachte inleider heeft medegedeeld, dat acht ik een onwaarheid." Ik zou hierop kunnen antwoorden door op te merken dat de heer Kooreman, behalve misschien ook ter Sumatra's Westkust, waar de toestanden het zuiverst waren, de koelie-ordonnanties alleen in werking heeft gezien ter Sumatra's Oostkust, waar (naar hij zegt) in de vijf jaren dat hij daar was maar eens iets is gebeurd, dat men een gruwelijke mis handeling zou kunnen noemen, met boos opzet. Alzoo van heel den archipel, buiten het territoir waar het volgens hem zoo best en zoo gunstig gesteld was, weet hij wat deze zaken betreft persoonlijk niets en toch wat ik daarvan ongunstigs zeide, noemt hij onwiar. De publieke meening, die meer en meer op de hoogte komt van den toestand en de behandeling der inlandsche contract arbeiders, rechte over de waarheid van zijn en van mijn woord. Ik vrees dat oordeel niet! Toen ik in die vergadering de heer Kooreman zoo hoorde speechen, dacht ik: is het ernst of kortswijl; maar voor kortswijl is de zaak al te serieus en ook het woord van den heer K. was vol ernst. Hoe durft hij het te zeggen" dat is gemompeld van uit de rijen der toehoor ders toen de heer Kooreman met groot aplomb uitsprak: Op Sumatra's Oostkust gebeuren geen gruwelen." En menigeen zal het woord van verbazing den man hebben nagezegd, die misschien reden had dat woord niet luid te willen uitspreken. Eenige dagen geleden sprak ik een man, die jaren lang ter Sumatra's Oostkust is teweest en nog niet lang geleden van aar gerepatrieerd. Als zeventienjarig jongeling was hij getogen naar het land, waarvan de heer K. zegt dat er nooit gruwelen gebeuren nu ja, ns in een reeks van jaren. Daar heeft hij zich geër gerd aan het onrecht dat hij daar den inlandschen arbeider door don blanken werkgever zag aandoen, daar heeft hij zich zoo doorloopend geërgerd, dat hij daarom alleen tot een eervolle retraite besloot. Men heeft van mij in mijn voordracht feiten en bizonderheden gewild tot staving van het somber tafereel dat ik ophing van het lot der contractarbeiders. Ik had genieend dat die reeds te voren overgenoeg waren gegeven door mij en door anderen en bevreemd het mij daarom dat een man als de heer Van der Kemp, zoo op de hoogte van alles op koloniaal gebied, daar naar verlangd heeft. Hij toch kan weten dat wanneer zelfs in Indi gebezigde spreektalen thans algemeen begrepen woorden hebben gevonden, die in niet zeer fraaie beteekenis wijzen op door de K. O's ontstane begrippen, de vorming dier woorden haar wordings geschiedenis heeft gehad, die niet zeer vleiend getuigt, noch van K. O's, noch van werkgevers in het algemeen. Ik zal die reeks van woorden die begint met contractvee" en eindigt met koelie schandalen" hier niet aangeven en even min er nader op wijzen dat de bestuurs ambtenaren de contractarbeiders zijn gaan noemen slaven" en dat overal waar Maleisch wordt gesproken, de inlanders die arbeiders, oordeelende naar den staat waarin ze leven, als boedak" (slaaf) betitelen. Daar men het alzoo gewild heeft, zal ik hier nog enkele ongerechtige dingen mededeelen, die de heer Kooreman den kelijk wel met veel meer andere ver geten heeft. De man, wien het aanzien van onrecht en boosheid op Deli te machtig werd, heeft ze mij op eerewoord medegedeeld en ze -v o ir mij op schrift gesteld. Hij begint met te zeggen hoe het hem pas uit Europa aangekomen be vreemdde dat er inspecties werden ge houden door bestuursambtenaren, waarbij deze geen voet op de onderneming zetten om zich te overtuigen of de werkgevers hun verplichtingen nakwamen. Hij heeft dat bijgewoond waar de toestanden, vooral wat het hospitaal betreft, zeer treurig waren en alzoo andere inspectie, dan die zich uitsluitend hield aan eten. drinken en kaartspelen, zeer nuttig had kunnen zijn. Dan vertelt hij: van een contract-arbeidster, die van een employéeen schop kreeg, zoo raak, dat ze eenige uren daarna overleed; van een jong employé, die een Javaanschen contract-arbeider uit pure brood(?)dronkenheid een arm stuk sloeg, met het gevolg, dat deze voor goed onge lukkig is geworden. De toenmalige con troleur B. B. heeft dat geweten en er het zwijgen toegedaan. Dit is ook ge beurd ongeveer 1897?1898; van een Chineeschen koelie, die over leden is aan mishandeling door een Europeesch employé; van hoogst zwangere vrouwen, die men dwong tot zwaren arbeid, hen daarbij met slaag aanzettende. Daarover moet mijn zegsman eens hooge onaangenaam heden hebben gehad met zijn chef, die hem toen ernstig verweet dat hij te zacht was voor het volk en die hem willende leeren de ware behandeling der arbeiders, dit toen en later deed met de woorden: Es sind ja kein Menschen.es sind Bestieën." Die vreemdelingen in ons Indië, onze mede-onderdanen mishandelende als da gelijks werk! Wanneer zal het toch eens uit zijn! Erger dan de Hollanders gaan zij daar tekeer; men weet dat toch wel! Dan vertelt mijn zegsman verder: van een contract-arbeider, die door een Europeesch employéwerd mishandeld met doodelijken afloop. Dit geschiedde als straf voor verregaande luiheid, door dat de arbeider des heeren employés rij paard geen tilam (paljas) had gegeven. Ditmaal is een jaar gevangenisstraf ge geven voor het dooden van een mede mensen, doch dat leed werd weer vergoed doordat de gestrafte dadelijk na afloop van zijn straftijd op ruim salaris op een van de groote ondernemingen een goed emplooi kreeg. (?Zoo'n man moeten ze hebben", teekende mijn zegsman aan)." Verder verhaalt hij van zeer onzedelijken wandel van vele Uuropeanen daar en van de onzedelijke praktijken die werkgevers aanwenden om contractanten tot reëngagement te brengen, vooral door dobbelspel dan sterk aanlokkelijk te maken. De hoofdtandil krijgt dan van den werkgever geld om her, wier contract bijna is afgeloopen, in geldschuld te bren gen, zóó dat ze van armoe wel een nieuw contract moeten aangaan. In de boeken van ondernemingen heeft mijn zegsman het geboekt gezien Voorschot aan hoofd tandil voor sjoekoeliën." De verdere mededeelingen van den mij geloofwaardig en onpartijdig voorkomen den oud-assistent bij de tabakskultuur op Deli, handelende over ziekenverple ging op kleine ondernemingen en over doodschouw laat ik achterwege, blij dat ik eindigen kan met het bijboeken van deze enkele staaltjes van koelieschan dalen". Zeer, zér ongaarne gaf ik ze; het stuit mij tegen de borst dergelijke soort lektuur te scheppen, maar de heer Kooreman heeft mij er toe gebracht. Wil hij nog meer staaltjes, het is mijn overtuiging, dat niets ter wereld gemak kelijker te verkrijgen is dan zoo iets en zelfs in onbeperkte mate en wil hij buiten Deli ook gaan zoeken, de oogst zal hem niet tegenvallen. Voorts raad ik den heer K. aan kennis te nemen van wat het Alg. Handelsblad dezer dagen mededeelde aangaande han delingen door den heer Kufall jegens contractkoelies gepleegd en van andere ongerechtigheden, die kort geleden door de nieuwsbladen zijn medegedeeld. Ook leze hij nog eens aandachtig na in de Handelingen der Staten Generaal (29 en 30 November jl.) hoe thans het terzake wijzer geworden Nederlandsche volk door zijn vertegenwoordigers oordeelt over het bestaan en bestaan hebben ter S. O. K. van toestanden, die hij, Koore man, sedert een paar jaar althans gewoon is te vergoelijken of geheel te nieëren. Hij zal dan zien, dat somber genoemde tafereelen allicht waar kunnen zijn! En dan, last not least, herleze hij wat hij in den avond van 18 November jl. in openbare vergadering zoo triumfeerend heeft gezegd over den uitslag van het onderzoek-Rhemrev naar misstanden op Deli! Er op stoffend, als ware het koren op zijn molen, heeft de heer Kooreman toen van het resultaat van dat onderzoek gezegd Mij dunkt, dat is al een heel pover resultaat." En wat heeft de Minister van Koloniën dezer dagen van dat rapport gezegd? Z. Exo., die van zijn standplaats uit de zaak zeker niet erger zal voorstellen dan zij is, heeft gezegd dat den RegeeringsCommissaris Rhemrev gebleken was ter Sumatra's Oostkust: Ie dat de toestand op verscheidene ondernemingen nog zeer veel te wenschen overlaat. Slaan met de hand of met den stok werd tijdens het onderzoek op ver reweg de meeste ondernemingen nog gedaan; 2o dat ernstige mishandelingen 1) tot korten tijd voor het onderzoek op onder scheidene ondernemingen 1) voorkwamen. 3e dat onwettige vrijheidsberooving, al of niet vergezeld van lichamelijke pijniging tot kort vóór zijn (Rhemrev's) komst ter S. O. K. vaak 1) plaats had; 4e dat doodslag door Europeanen ge pleegd, wel is voorgekomen, doch tot de zeldzaamheden behoort; 5e dat de verhouding van den werk gever tot den contract-arbeider deze is: dat de werkgever zich steeds heer en meester over den werkman heeft gevoeld en dat deze altijd de overtuiging met zich heeft gedragen, dat hij van den wrerkgever geheel afhankelijk was. Ten slotte deel ik den heer Kooreman mede, in antwoord op de mij door hem gestelde vraag, hoe ik, nog in den Staats dienst zijnde, ten deze mijn plicht heb op gevat, dat ik die vraag niet in het openbaar wensch te beantwoorden, al ware het alleen omdat zulks een lange uiteenzetting zou vorderen, waaraan het publiek niets heeft. Alleen kan ik den heer K., wat dat aangaat, voorloopig geruststellen en bij twijfel, ook hieraan, zijnerzijds zou ik hem ? het met schriftelijke beschei den stavende in persoonlijk onderhoud wenschen aan te toonen, dat ik toen evenzeer als nu naar mijn beste krachten heb gewerkt tot vermindering van het leed van de moderne slaven. Overigens mijn persoon stel ik geheel op den achtergrond, waar ik als hier mijn plicht doe, waar ik als hier een roeping vervul. In het openbaar, in schrift en woord, hebt gij, heer Kooreman, met welgevallen, ja met trots gesproken over wat gij hebt gedaan om het vaak rampzalig lot van contract-arbeiders te verbeteren. Ik wil uw woord niet in twijfel trekken, zelfs aannemen dat ge in een lang ambtenaarsleven veel hebt kunnen doen voor hen, die bescherming noodig hadden, maar dat begrijp ik niet: dat gij sedert gebet schoone zonneland hebt verlaten, ge u zoo heftig kant tegen allen, die strijden een eerlijken strijd, voor de belangen van de contract-arbeiders, voor wie ge, gelijk voorheen dan, ook nu nog nuttig zoudt kunnen zijn. Ik begrijp het niet; soms begrijp ik het wel; neen, ik begrijp het niet! Het inzicht in de zaak, dat gij hebben moet, zou u moeten doen staan aan de zijde van mij en van mijn mede strijders en niet tegenover ons; daar is alleen de plaats voor onwetenden en voor belanghebbenden bij het nieuwerwetsch pandelingschap. 1) Ik cursiveer. Mr. Bahnsen over wijlen Jhr. J. W. M. Sehorer. In den dezer dagen verschenen bundel Levensberichten der afgestorven mede leden van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden", komt ook een opstel voor van mr. E. N. Rahusen over jhr. J. W. M. Schorer. Aangezien wijlen da heer Schorer nimmer in eenig verband met de letter kunde heeft gestaan, kon zijn levens beschrijver alleen eanige aanteekeningen f even omtrent zijn overleden vriend in iens hoedanigheid van ambtenaar, d. i. als burgemeester, als commissaris des konings en als vice-president van den Raad van State. De lof, den heer Schorer als Commissaris voor Noord-Holland geboden, is niet ge ring, en er bestaat geen enkel e reden om iets af te dingen, wat zijn goeden wil, zijn bekwaamheid en werkkracht betreft. Over het vice-presidentschap van den Raad van State schrijft de heer Rahusen, minder geestdriftig: Sedert de dood van zijn vrouw was Schorer nooit meer geheel de oude. Het was alsof de helft zijner kracht was weggerukt. En toen hij in December 1896 geroepen werd tot het hoogst eervol ambt van Vice-President van den Raad van State (hij was inmid dels 62 jaar geworden), was het niet meer de krachtvolle man, die in 1879 in den Raad van Middelburg de hierboven aangehaalde woorden sprak. Hij ging, maar niet dan na zwaren strijd, want hij had Noord-Holland innig liefgekregen. Hij gevoelde het, dat in hem meer een Comrr.issaris zetelde, die een gewest had te besturen, de gemeenten tu bezoeken, een vraagbaak te zijn voor burge meesters en besturen van polders en water schappen, dan een Vice-President van den Raad van State, die langdurige raadplegende vergaderingen had bjj te wonen en over vaak ingewikkelde vraagpunten advies had uit te brengen. Maar hij ging, omdat hij begreep, dat het zijn plicht was te gaan. En nu hij voor goed is heengegaan zeg ik, meen ik, niets meer dan de eenvoudige waarheid, dat hij zich ook in die hooge betrekking door zijne gaven van hoofd en hart geacht en be mind had weten te maken. Daar was nog een reden, die bij hem zwaar woog. Hij meende in deze hooge betiekking allicht geroepen te zullen worden in oogenblikken van staatkundige spanning der jeugdige Koningin met zijnen raad, waar die gevraagd werd, te kunnen bijstaan. En in die verwachting werd hij niet teleurge steld Het ligt geheel buiten mijne bevoegd heid en buiten mijne kennis over dit punt uit te weiden, maar ik mag toch gerust zeggen, dat het hem verzoende met zijne betrekking, toen hij bij het huwelijk der Koningin geroepen werd, om de noodige regeling voor te bereiden van de verhouding, waarin Prins Hendrik der Nederlanden tot zijn geboorteland zou staan, en om een der getuigen te zijn bij haar burgerlijk huwelijk, te 's-Gravenhage voor den Minister van Justitie gesloten. Het was of in die dagen een lieflijker licht op zijn levenspad viel." Toch, dunkt ons, is hier de onpartij dige levensbeschrijver, die het voornaam ste dient te vermelden, wat voor de geschiedenis waarde heelt, iets tekort ge schoten in de vervulling van zijn taak. Immers juist als vice-president van den Raad van State heeft Schorer blijk gegeven van een opvatting nopens het decorum van dat ambt, die men, inder daad, nieuw en zeer vrij mocht heeten. Het is bekend hoe menigmaal werd er niet over geschreven dat Schorer, vicepresident van den Raad van State, tevens president-commissaris was van de Hol landsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, en dat hij in zijn hooge, ja, de hoogste betrekking in den lande, mede met zijn naam den befaamden aankoop van de Electrische door de Hollandsche IJzeren heeft gedekt. ^Gaat het nu wel aan, dit feit, dat zooveel opspraak heeft verwekt, en dat voor de publieke moraliteit als precedent nog langen tijd van gevolgen kan zijn, eenvoudig te verzwijgen in de levens geschiedenis van een publiek persoon vau den eersten rang ? Hoe de heer Rahusen over deze hou ding van wijlen Schorer denkt, weten wij niet. Misschien Heeft hij mede, daarop doelende, geschreven sedert (1888) was Schorer nooit meer de oude. Het was alsof de helft zijner kracht was wegge rukt, hij was niet meer de krachtvolle man." Ons althans zou het moeilijk vallen aangaande een vice-president van den Raad van State, die te gelijk president commissaris van de machtigste Spoor wegmaatschappij blijft, te schrij ven : hij handhaafde het gezag *) in elke betrekking die hem was toevertrouwd; dit was een eigenaardigheid in zijn karakter." Spraken wij hier niet over een publiek persoon, wiens voorbeeld invloed kan uitoefenen, wij zouden, gedachtig aan het van de dooden niets dan goed", gaarne gezwegen hebben. Nu, meenen wij, is spreken plicht, ook plicht voor mr. Rahusen, die allicht zich bewogen zal vinden tot hetschrijven van een aanvulling zijner levenschets, in den bundel van 1905. *) Wij cursiveeren. De doode letter. Blijkens het voorloopig verslag naar aanleiding van de voor het volgend dienstjaar ingediende begrooting voor het achtste hoofdstuk werd den Minister van Oorlog reeds daar geen'critiek bespaard. Onder meer werd er op gewezen, dat tijdens de laatstgehouden manoeuvres de troepen wederom aan overgroote, nuttelooze vermoeienissen werden bloot gesteld. Deze klacht komt telken jare terug. Toch wordt daaraan door de militaire autoriteiten nimmer tegemoet gekomen. Op de desbetreffende vraag van enkele afgevaardigden wordt door den Minister tijdens de begrootingsdebatten gewoonlijk een nietszeggend antwoord gegeven, meestal steunend op het voorafgaand traditioneel verzoek om nadere" inlich tingen, aan den betrokken korpscomman dant gericht. De Minister doet toezegging in het vervolg met den gegeven wenk rekening te houden. Daarbij blijft het. Tot uitvoering komt die toezegging niet. Thans rijst de vraag: Mogen die toe standen in ons Nederlandsche leger blijven bestaan? Jaren en jaren achtereen werd in militaire kringen verkondigd, dat het leger uit zijn maatschappelijk isolement dient te worden opgeheven, dat er nood zakelijk nauwere aaneensluiting moet be staan tusschen krijgsmacht en natie en het leger in den tegen woordigen Staat niet langer als eene afzonderlijke kaste mag worden aangemerkt. Afkeer van den militairen stand zal het gevolg zijn van de gewraakte toe

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl