Historisch Archief 1877-1940
\ 1435
DE AMSTERDAMMER
A°. 1904.
WEEKBLAD VOOR NEDEELAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
On.cLer red.acti© -v-a.:n. O". IDE
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heereugracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar , mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12V»
Bit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 25 December.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel * 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma
EUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 35 Pfennig.
INHOUD:
VA5 VERRE EN VAN NABIJ:
NationaalHistorische partij. Antwoord aan den
heer Kooreman, II slot, door H. R.
Rookmaaker. Wilde Zwijnen. De nood der
gemeenten. De plassen beoosten de Vecht,
door Reyne. SOCIALE AANGELEGEN
HEDEN : Loontarieven en Tariefloonen in
het Duitsche ryk, door S. KUNSTEN
LETTEREN : Muziek in de Hoofdstad, door
Ant. Averkamp. De Bock (Biesing, den
Haag), door Pla«chaert. Das goldene Buch
vom Eignem Helm, beoordeeld door L.
Dagland, door W. G. van Nouhuys. Van
onzen Tijd," d"oor Pastoor Kaag.?BOEK AAN
KONDIGING. FEUILLETON : De roode
Punt, III slot, van Israël Zangwill.
VOOR DAMES: Porlret van mejuffrouw
Maria Vos 1824?21 Dec.?1904. Johanna
van Woude, eene der Juniussen, door Mevr.
E. Hulst. Internationale Kinderlitteratuur,
door N. van Hichtum. Allerlei, door
Caprice. Het tegenwoordige stadhuis te
Amsterdam en zijne omgeving, door W. R. V.
Ph. Sadée f, met portret, door J. W. N.
Uitgaven op kunstgebied, door R. W. P. Jr.
UIT DE NATUUR, door E. Heimans.
FINANCEELE EN OECONOMISCHE KRO
NIEK, door D. Stigter. Een vrijdenker
onder den Kerstboom, door B. Canter.
DAMRUBRIEK. SCHAAKSPEL.
ADVERTENTIËN.
NalionaaMIistorische
partyEindelijk heeft men kennis kunnen
maken met program en toelichting van
program der Nationaal-Hiatorische partij.
Dat deze partij een nieuwe verschijning
van de oude, sedert lang niet meer levens
lustige, maar toch ook nog niet begraven,
conservatieve partij bedoelt te zijn, men
wist het, vóór men dit program mocht
lezen.
Dat er in den lande met spanning, of
zelfs maar met eenige belangstelling, op
dit politieke lichaampje gewacht is,
gelooven wij niet. Het conser.atisme in
een nieuw jasje... wie zou er iets voor
over hebben, om het te kunnen zien,
als het nog eens wordt te kijk gezet.
Men kent het zoete snoetje van buiten,
al wisselen de kleêrtjes ook.
Nu zal het dan heeten
Natlonaal-historische partij, dat wil zeggen zij zal uit de
vaderlandsche geschiedenis als norm voor
haar staatsrecht, precies nemen, wat haar
uit die geschiedenis als conservatieve partij
wenschelijk schijnt; evenals de
christelijkhistorische partij uit het christendom
haalt wat haar te pas komt; de rest
eenvoudig liggen laat. Over dit program
verder geen woord.
Het eenige, waarin wij en waarschijn
lijk meerderen met ons belangstellen, is:
het hoekje waaruit deze
Nationaal-Historische partij komt.
De namen van de Heeren, die het
program van beginselen" vaststelden,
luiden als volgt: Jhr. A. van den
Brandeler, te Baarn; Mr. II. W. J. Fockema,
te Arnhem; A. F. R. E. baron van
Haersolte van den Doorn, te
's-Gravenhage; Mr. P. A. V. baron van Harinximi
thoe Slooten, te Utrecht; Jhr. Mr. W.
H. Hoeufft, te Middelburg; Prof. Dr. F.
J. L. Kramer, te 's-Gravenhage; X. Mac
Leod, te Rijswijk (Z.-H.); Mr. J. P. van
Outeren, te Zwolle; Jhr. Mr. W. H.
Snouck Hurgronje, te Middelburg; Mr.
N. G. van Taack Tra Kranen, te 's-Graven
hage, L. F. Teixeira de Mattos, te
's-Gravenhage, (secretaris van het
voorloopig comitévan actie); Mr. R, J. de
de Visser, te Arnhem; Dr. W. C. A.
baron van Yredenburch, te 's-Graven
hage, en J. A. Zip, te Middelburg.
Van deze veertien heeren woont er
f een enkele in een onzer drie groote
oopsteden, Amsterdam, Rotterdam en
Groningen maar niet minder dan vijf
zijn Hagenaars, zoodat men allicht ge
neigd zou zijn te denken aan een Haaynche
Nationaal-historische partij. Voor zoover
wij kunnen nagaan heeft deze
Nationaalhistorische partij ganschelijk geen be
hoefte gevoeld, zich met het
handelsen nijverheidselement te encanailleeren.
Let men verder op den stand, waaruit
deze Nationaal-historische partij schijnt
voortgesproten, dan telt men onder de
veertien heeren zeven blauwbloedigen,
nl. drie baronnen, en vier jonkheeren.
En nu zijn ons volk en onze historie
ongetwijfeld in hun geheel van zeer
hoogen adel toch zóó hoog, dat zij
recht zouden hebben voor de helft door
heusche baronnen en jonkheeren te wor
den gerepresenteerd betwijfelen wij
zeer.
Zeker echter is het, dat de
Nationaalhistorische partij, met zulke vaderen van
haar beginsel-program, hoffahig mag
heeten. Haagsch en hoffahig ziedaar
reeds iets. Maar hiermee zijn de verheven
titels van deze historische partij nog
niet allen genoemd.
Onder de oprichters-program-redac
teuren vinden wij ook den naam vermeld
van Prof. Dr. F. J. L. Kramer, te
's Gravenhage. Deze heer heeft H. M.
Wilhelmina les gegeven in de nationale
historie" en is nog niet zoo lang gele
den benoemd tot directeur van H. M.'s
huisarchief. Zoo iemand, dan is deze
geleerde zeker een nationaal-historische
beroemdheid.
Maar als men nu ziet, dat deze
partijformeering een Haagsen karakter draagt,
dat de helft der formeerders uit hoofde
van hun adellijk praedicaat hoffahige
mannen zijn, en dan nog bovendien de
Hof-archivaris zelf, uit het oogpunt van
nationaal-historische geleerdheid onder de
stichters de primus inter pares is zal
dan de onderstelling kunnen uitblijven,
dat deze nationanl-historische partij
eigenlijk een hofpartij wil zijn, met Hare
Majesteit Wilhelmina als niet aangeduide,
maar door ieder zonder nadere plechtige
verklaring, aangewezen Beschermvrouw ?
Da oprichting van een Nationaal-his
torische partij achten wij wel tot de on
schuldigste daden te behooren, waaraan
iemand zijn tijd en geld kan geven. Edoch
in de wijze, waarop dit thans geschiedt,
schuilt eenig gevaar voor het boven de par
tijen staande koningschap. In de eerste
plaats had de hof-archivaris, ten paleize
werkzaam, zich van deelname moeten
onthouden, in plaats van zich te doen
kennen als op den voorgrond tredend
politiek persoon. Vervolgens had men
niet een Haagsch of hoofsch comité, maar
een echt-nationaal comitédienen te vor
men. Nietwaar, hoe onschuldig zou deze
partijstichting zijn, indien zij werkelijk
uit den boezem van de natie voortge
komen, zich aankondigde met namen zoo
eenvoudig en nationaal-historisch van
klank, als Zip"; al was er dan ook die
van een enkelen meester in de rechten
of van een jonkheer onder door geloopen.
Maar niet alleen onschuldig zou zij
geweest zijn, men had haar ook voor
serieus kunnen houden terwijl zij nu
allicht doet denken aan de stof vooreen
jolige operette, op te voeren bij het
naderend carnaval.
A nl \viiunl a;m den Heer Kooreman,
door H. R. ROOKMAAKEK.
II. (Slot).
Een groot euvel, dat altijd aan den
contractarbeid op de buitenbezittingen
heeft gekleefd, is dat het gehalte der
inlandsche arbeiders niet zoo goed was
als wel wenschelijk is in het belang van
een goeden gang van zaken; niet zoo goed
als het, naar mijne meening althans, wel
wezen kon. De hoer Ivooreman heeft
gezegd, dat men op Deli geen fatsoenlijke
Javanen krijgen kan; dat het in zijn
vijfjarig verblijf aldaar ecu groote uitzon
dering was, wanneer daar onder de
contractkoelies beteren werden gevonden
dan weggeloopen dwangarbeiders, ge
droste soldaten en matrozen en lieden,
die hun land hebben moeten verlaten,
omdat /ij anders de doos" zouden zijn
ingegaan.
A qui la faute ? Ik heb wel eens
aan Javanen gevraagd, voor wie lots
verbetering zeer urgent was, ook wc-1
aan Javanen, die als bediende tijdelijk
in Nederland vertoefden, wat men er
toch tegen kon hebben om contractkoelie
te worden. Het antwoord luidde dan
gewoonlijk iu dezen zin: lebeh baik
mati troes deri pada tekin contrak" (het
is beter maar dadelijk dood te gaan dan
zulk eeu contract te sluiten). En het
is ook duidelijk, dat een fatsoenlijk
Javaan zich niet wenscht te verplaatsen
in het vuil en ongerechtig milieu,
dat hij zou vinden op met contract
arbeiders werkende ondernemingen. De
heeren Van Deventer, de Vulder van
Noorden en Kooreman hebben tegenover
mijn inzicht beweerd, dat er geen fat
soenlijke, brave Javaansche mensehen te
krijgen zijn, noch op S. O. K., noch op
de ondernemingen elders, en het hoofd
motief van hun bewering was, dat de
Javaan te zeer gehecht is aan zijn ge
boortegrond, om, al heeft hij het daar
ook slecht, zich van daar te verplaatsen;
en van mede zeer geachte zijde werd mij
in overweging gegeven, tegen dieineening
in, de mijne te bewijzen, zijnde: dat er
voor de ondernemingen buiten Java,
in stede van maatschappelijk uitschot,
fatsoenlijke, brave en eerlijke Javanen te
krijgen zijn.
Ik moet dat bewijzen" ?
Alleen mijn onmacht daartoe kan ik
bewijzen, en wel door er op te wijzen,
dat er zaken zijn, die niet te bewijzen
zijn, en dat deze mijne meening tot die
zaken behoort.
Onzinnig echter is mijn meening zeker
niet, want anders zouden de Indische
Regeering en zooveel knappe koppen in
privéniet peinzen over de kwestie oin
in grooteu getale Javanen o.ver te brengen
naar de Buitenbezittingen; oyer het be
kende emigratie-vraagstuk.
Ik voor mij stel die gehechtheid van
den Javaan aan zijn geboortegrond, waar
ze zoover gaat, dat hij liever half of
heel verhongert, dan elders, waar klimaat,
godsdienst, zeden enz. niet verschillen
met die in zijn geboorteland een goed
en gelukkig bestaan te hebben te midden
der zijnen, als meening gelijk staande
met het ouderwetsche, eeuwen bestaan
hebbende, zeer onjuiste oordeel, dat de
Javaan is : lui en perfide ; een oordeel,
altijd zeor geschikt geweest om hem des
te harder te kunnen knijpen.
Voor mijn stelling pleit intusschen de
geaardheid van al wat mensch is, zich
uitende in de zucht om het zoo goed
mogelijk te hebben in dit ondermaansche;
om daar te arbeiden waar hij van zijn
arbeid de beste vruchten kan plukken.
En dan, waar als in onze tijden, de
levensstrijd voor den Javaan op Java zoo
hard is, dat het spook van den honger
dood vaak als schrikbeeld gezien wordt
en dat ook wel aanpakt hem en zijn
vrouw en kind, zou daar zoo menigeen
een zeer kommervol bestaan niet willen
gaan ruilen voor een gelukkig leven in
redelijken welstand, onder een zelfden
hemel als die van zijn vaderland? Zijn
niet voorheen Javane' . h. v. naar
Bandjermasin en Palembang getrokken in
zoo groote getale, dat taal- en raseigen
schappen van de tegenwoordige bevolking
dier landen er nog van getuigt ?
Waar ik zeg: zij zullen gaan naar
Deli en elderb", vind ik steun in de alge
meen, en overal waar de mensch over de
aarde wriemelt, erkende
staathuishoudige waarheid, de waarheid, dat de mensch
gaarne het betere voor het slechtere ruilt;
een waarheid, die de meeste kracht heeft
in landen, waar als op Java overbevol
king is.
Maar waar de toestanden zijn, zooals
op Deli en op de ondernemingen elders
op de Buitenbezittingen, daar geef ik
mijn bestrijders toe, dat men geen fat
soenlijk Javaansch werkvolk kan krijgen,
althans zeker niet in voldoende mate.
Laat geen wervers, maar bestuurs
ambtenaren, hun hulp verleencn om ver
armde, fatsoenlijke en valiede menschcn
in do gelegenheid te stellen op de
Buitenbezittiugen hun bestaan te vinden, en dan
ben ik zeker, al kan ik dat ook niet be
wijzen", wijl zoo iets onmogelijk bij voor
baat te bewijzen is, dat alvast in dit
opzicht normale toestanden in de plaats
zullen treden voor tot 1102 toe door mijn
bestrijders en door mij als zeer abnor
maal gesignaleerde toestanden.
Dan zal men ook minder zich verzetten
tegen mijn voorstellen, om de arbeids
regeling te doen zijn, zooals ze in rede
lijkheid wezen kan, en om de
wederzijdsche rechten van werkgevers en werk
nemers te verzekeren middels een alge
meen reglement, dat niet meer kan doen
denken aan pandelingschap en slavernij,
en door een verstandige wet op het geven
van voorschotten aan arbeiders.
Komt men bij zulk een wet allicht
ook een enkel maal tot wat de heer
v. Deventer noemde langs een omweg in
de gevangenis, daarmede kan iedereen
vrede hebben, maar niet met het al bij
voorbaat wijd openzetten van de gevan
genisdeuren voor den arbeider, die in zijn
arbeid mocht te kort schieten.
Op 't stuk van erkennen van geld
schulden en al het mogelijke doen tot
delging ervan, zijn al de volken van
onzen archipel voorbeeldig eerlijk en con
sciëntieus. Deze volkseigenschap dwong
mij achting af, een lange reeks van
jaren, en de eerste tabaksplanter op Deli,
de heer Nienhuys, heeft dat ook onder
vonden, toen hij zonder veel moeite of
dwang belangrijke geldelijke voorschotten
terugbetaald heeft gekregen, van Bataks,
die in gebreke waren gebleven om voor
hem te werken, en die zich in het isole
ment van hun veraf gelegen haardsteden
gemakkelijk aan de terugbetaling; hadden
kunnen onttrekken. (Vide Ind. Gids,
Juni 1888).
Met het oog op de plaatsruimte in dit
blad, acht ik mij gelukkig, dat ik den
heer Van der Does de Bye niet behoef
tegen te spreken. IIij toch was eer een
medestander dan een tegenstander van
mijn woord. Z'jn rede was intusschen
belangrijk genoeg, dat er ook verder de
noodige notitie van worde genomen, want
hij heeft geconstateerd het weinig opge
merkte en dus ook niet afgekeurde feit,
dat het Indisch Gouvernement door de
K. O'ï. vrijen arbeid zoo goed als uitsluit;
niet wil toestaan. Waar werkgever en
werknemer beiden den normalen toestand
van vrijen arbeid willen, daar wijst het
Gouvernement op .... het moderne
pandelingschap en gedoogt den vrijen ar
beid niet.
Het ontwerp-Hoetink heb ik ook hier
niet besproken. De hoofdgebreken van
de thans algemeen afgekeurde K. O.'s,
toch komen er alle in voor, en in dat
opzicht blijven we met zijn ontwerp dus
vrij wel waar we zijn. De door hem
voorgestelde voor den werkman humane
bepalingen zijn zeker als een verbetering
aan te merken, maar al was hij te dien
opzichte nog veel verder gegaan, al had
hij zelfs vrijdom van brief port en van
postrechten voorgesteld, zooals we die
aan voor Macao bestemde contractarbei
ders zien toegekend, en alle faciliteiten
in andere uitheemsche koelie-reglementen
voor het werkvolk gegeven, in zijn ont
werp >blijft het groote kwaad, dat het
maakt tot een pandelingreglement.
Dit slotartikel bevatte in handschrift
mede eene bestrijding van de meening
des heeren van Deventer dat de
contractkoelie geen pandeling is. Als afzonderlijk
artikel zal die bestrijding spoedig volgen.
Wilde Zwijnen.
Tot in de Kamer toe heeft men het
over de wilde zwijnen gehad, nu de
Prins-gemaal ter verhooging van het
jachtvonnaak in de Soerensche bosschen
het everzwijn heeft ingevoerd, en het
zieh wil laten vermenigvuldigen.
In Het Handelsblad komt zeker niet
zonder bedoeling de volgende
mededeeling voor :
Wilde zwijnen. Naar aanleiding van het
bericht, dat Prins Hendrik dezer dagen een
paar wilde zwijnen uit Duitschland liet aan
voeren, om de bosschen van 't Domein er
mede te bevolken, zendt een onzer me
lewerker* ons de volgende historische bijzon
derheid.
De Veluwsche bosschen waren van ouds
de geliefkoosde verblijfplaats der everzwijnen;
wij behoeven dan ook niet ver in het verleden
terug te gaan, om ze op de Veluwe nog te
ontmoeten. Ja, het schijnt zelfs, dat de wilde
varkens zich in ons land het langst op de
Veluwe hebben staande gehouden. Zoo leest
men in het derde deel van de Geschiedenis
der Neder-Veluwe", door T. Pluim en H.
van Gortel, dat nog in 1700 de wilde zwijnen
in de Edesche bosfchen en de aangrenzende
bouwlanden jjroote schade aanrichtten, zoodat
blijkens n der elf ingekomen requesten,
de akkers voor de tweede maal moesten om
geploegd en bezaaid worden; ja het was zoo
erg, dat de swijnen niet alleen des nagts,
maar selft op den dag kwamen". Een ander
requestrant verklaarde, den 12 April 17GO
des morgens ten vijf ure gaande na(ar)
Wekerom, gesien te hebben een koppel wilde
swijnen van 12 of 15 stuks".
Natuurlijk zullen deze zwijnen zooveel
mogelijk in ornrastcrole wouden, worden
gehouden, en is het gevaar, dat de boeren
weder aan hun rooHust worden over
geleverd, niet bijster groot. Al schijnt
ket de vrees, dat die dieren de bosschen
zullen bevolken, te zijn, welke tot een
afkeuring van deze Duitsche
jachtgewoonte leidt, de oorzaak van de bestrijding
Jiït, gelooven wij, dieper.
In Holland, wij hebben het vroeger
al eens geschreven, kan men zich moeilijk
voorstellen, dat het fokken van wild,
zoowel van herten als van wilde zwijnen,
uitsluitend om zekere personen het ge
noegen te verschaffen, zulke dieren te
kunnen doodschieten, tehuis behoort op
het terrein van de allerhoogste beschaving.
Hoe is het mogelijk, zegt het
Nederlandsche volk, dat zoo iets kan plaats
kebben on begeerd worden ook door
personen, dien men zoo gaarne zijn sym
pathie schenkt?
En hier komen wij weder tot een op
merking vroeger bij herhaling gemaakt.
Hoe is het toch te verklaren, dat Prins
Hendrik zoo weinig is ingelicht omtrent
de zeden, en au fond de
zedelijkheidsbegrippen, van de Nederlandsche natie?
Als Duitscher en Meckleuburger kan
hij onmogelijk weten, dat wat in Duitsch
land vorstelijke zede is, ten opzichte van
jacht en jachtvermaak, hier te lande
door een groot deel der natio wordt ver
acht, geminacht als iets belachelijks of
iets wreeds, en bijna door niemand een
hoogere waardeering wordt geschonken
dan als aan een noodzakelijk kwaad.
Indien op eenig punt zoo openbaart
zich hier een beschavings-, misschien wel
een rasverschil tusschen beide natiën.
Prins Hendrik heeft zich op allerlei
wijzen geneigd betoond Nederlander te
worden. Aan zijn wensch om zich met
ons volk n te gevoelen wordt niet ge
twijfeld, en daarom meenen wij, dat ware
het Z. K. H. bekend, wat er onder de
burgerij omgaat, als ze verneemt, dat
de Prins wilde zwijnen invoert om er
later op te kunnen jagen, deze dieren
spoedig weer over de grenzen zouden
worden gezet.
Gelijk vroeger, zoo vragen wij daarom
heden weer: welke personen, welke
autoriteiten, die met den Prins omgaan,
en wél op de hoogte zijn van de natio
nale wenschen en gevoelens, durven zich
verantwoord achten, als zij een zoo wel
willend vorst niet in kennis stellen van
het meer intieme volksleven en de meer
verborgen karaktereigenschappen. Intus
schen welk een heerlijke gelegenheid
voor Kuyper, den beschermer der kroon,
voor Graaf Dumonceau, den père noble
van het hofpersoncel, voor Laurillard,
den paleis-vriend, voor v. d. Flier, den
hofprediker, wij noemen maar enke
len om zich verdienstelijk te maken.
De nood der gemeenten.
De Tijd schrijft:
Zij, die inet Joh. Braakensiek's laatste
teekening in de Groene kennis maakten en voor
wie de geldnood van de hoofdstad des Lands
geen geheim is, zullen zich niet vergissen
in de strekking van het volgend artikeltje,
aan De Maasbode, ontleend. Men behoeft ove
rigens slechts te lezen het onderschrift van
de prent :
Een juffrouw heeft zich opgehangen,
Al aan een boom in 't Muiderwoud
en te zien de bezordheid en angst uitdruk
kende gelaatstrekken van den ontstelden
Kuyper, die heel vrij naar De Doofpot"
rijmt:
Ik ga het gauw aan Harte zeggen
Laat hij met .een commissie overleggea
Misschien is het schepsel nog niet koud,
Niet ver van hier leefde een arme weduwe,
een stumperd van een mensch.
Zij had betere dagen gekend. Nog niet zoo
lang geleden was ze zelfs een voorname dame.
Haar echtgenoot, een rijke handelsman,
was haar in de kracht zijner jaren ontvallen,
aan zijn vrouw en hunne nog jeugdige kin
deren zijn enorm vermogen nalatende.
Het jonge weeuwtje had een leelijk gebrek.
Zij was verkwistend in de hoogste mate.
Zoolang haar ega voor de inkomsten zorgde,
had haar hartstocht vrij spel: geen haan, die
er naar kraaide, dat zulke sommen verinorst
werden.
Maar toen de geregelde inkomsten bij zijn
dood ophielden te vloeien, bleven de gevolgen
niet uit.
Ieder verstandig mensch zou in hare plaats
zijn uitgaven verminderd, en op elk gebied
bezuinigd hebben.
Niet aldus ons weeuwtje. Haar levenswijze
werd zoo mogelijk nog weelderiger.
Zoo spoedig las zij iets nieuws in de dag
bladen, of zij schafte het zich aan. Zij was
een vrouw van haar tijd: 't meest moderne
was voor haar nog niet mooi genoeg en om
geld gaf zij niet het minst.
Dan nog haar lieve kinderen! Ach, zij
werden zoo vertroeteld. Alles moesten ze
hebben, die lievelingen. Als ze hoorde, dat
dit of dat zoo gezond voor de kinderen was,
dat ze met deze of gene zaak zich toch zoo
zouden amuseeren, enz., dan was ze niet
te houden. Ze rustte niet voor ze haar
spilzucht had voldaan.' Sommigen noemden dat
moederliefde!
En 't geld ?
't Verdween natuurlijk als sneeuw voor de zon.
Aanvankelijk kon zij door de bekende re
putatie van haar echtgenoot nog hier of daar
wat los krijgen. Maar ook dit hield spoedig op.
De ajine drommel was weldra ten einde raad!
Zij zag zich verplicht bij het Armbestuur
te gaan aankloppen.
Maar de heeren van dat bestuur zeiden,
een onderzoek te zullen komen instellen . . .
en vroegen haar, wat geduld te hebben.
In een vlaag van wanhoop, zoo zegt men,'
heeft zij toen de hand aan zichzelve geslagen.
Bij het huisbezoek vonden de heeren van
het Armbestuur slechts haar lijk... De arme
drommel l
Wat liefdeloos toch van die menschen, die
haar maar niet op staanden voet de handen
vol stopten !
Zij kon immers met zooveel recht aanspraak
maken op een ruilde ondersteuning ! ..."
Men heeft het bovenstaande slechtste
lezen, om te bemerken, dat de grappige
Maas-6ocfr, als hij maar gewild had, het
nog wel geestiger zou hebben kunnen
zeggen. De goede man heeft zich inge
houden, om van het ridicule niet in het
sublime te vervallen, waartusschen, voor
hem, evenals in tegenovergestelde rich
ting, maar n stap ligt.
Maar geslaagd bij dit zijn voornemen
is hij. Wij maken hem ons compliment
en raden hem aan, zoo lang het ridicule