De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 8 januari pagina 7

8 januari 1905 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Ko. 1437 DE AMSTERDAMMER WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. PKOF. AUG. ALLEBK. (Teekening van Johan Braakensiek.) Iets over Prof. Allebé. 't Is niet gemakkelijk over iemand iets te zeggen, als men weet dat elk woord hem displeizier zal doen ; 't is zelfs heel onaardig en toch doe ik het, niet alleen omdat men het mij vroeg, maar omdat ik graag iets zeggen wil van den grooten, eenvoudigen man, die ik mij van mijn vroegste jeugd herinner. Anderen hebben beter dan ik het zou kunnen of durven doen over den kunstenaar geschreven; over zijn fijnen geest, zijn groote opmer kingsgave, zijn originaliteit, over zijn fijn beschaafd gevoel, zijn veelzijdig talent, zijn uitnemende manier van onder richt, etc. etc., maar ik wil hem met een enkel woord als waarachtig vriend van mijn onvergetelijken vader herdenken. Toen wij kinderen waren, kwam Alleb veel bij ons aan huis. Ik poseerde toen nog al dikwijls voor mijn vader, en dan vond ik het heerlijk als Allebé(toen nog zeer jong) hem bezocht; ik luisterde met ?etigheid naar de gesprekken tusschen ie twee en ik hoorde toen reeds namen van meesters, die eerst veel later bekend en beroemd werden. Millet, Courbet, Corot, de groote Fransche schilders, toen nog door zeer weinigen geapprecieerd, werden door den ouderen en den jongen meester met enthousiasme en eerbied besproken. Mijn vader had een mooi, groot schil derij voor Amerika geschilderd The pilgrim fathers." Het is helaas verloren gegaan tijdens den oorlog tusschen Zuid- en XoordAmerika, maar, goddank had Alleb het vooraf op steen gebracht. In Parijs werden de afdrukken gemaakt; zij gingen samen daarheen, en ik zal nooit verBij al zijn groote gaven is hij ook een goed mensch. Hij geeft bijna alles weg; te veel naar onzen hedendaagschen praktischen geest te oprdeelen; maar des te meer eerbied dwingt de groote artist ons af, als mensch. En ik vraag Jaem mij te willen ver geven, dat ik iets over hem heb durven zeggen. TlIÉRÈSE SCTIWARTZE. AUGUST ALLEBÉ. Een overzicht van Allebé's werken ontleenen wij aan Onze Hcdendaagsche Schilders, met bijschrift van Vosmaer, Uitgave Tj. van Holkema, Amsterdam. August Allebéis den 19den April 1888 te Amsterdam geboren. Na te huis het eerste teekenonderricht van P. F. Greive ontvangen, voorts zich aan de Kon. academie van beeldende kunsten te hebben geoefend, ging hij in 1857 naar Parijs, ten einde op steen te leeren teekenen bij Mouilleron. ,Hij volgde daar tevens de lessen aan de Ecole des beauxarts en studeerde in Louvre en Luxem burg. Te Amsterdam in 1860 terugge keerd, ging hij zich weder op het schil deren toeleggen en werd door den kundigen Greive op zijn atelier toegelaten, ook de Barometer, en de van .1868 dagteekenende Vraagteekens enffiroost (een Brabantsch oudje dat koffie zit te malen), door Steelink voor de Kunstkronijk geëist. Allebévestigde zich toen ter tijde voor eenige jaren in Brussel, waar hij veel met Tadema en de Haas verkeerde. Buitendien waren het Frankrijk, de Rijnstreek en Saxen die hij bezocht, teekenend en opmerkend op het land en in de galerijen. In 186!) zond hij uit Ixelles ter Haagsche tentoonstelling: Een portret, (van den heer Luden) en een paar genrestukjes: Letteroefeningen en Dagelijksch brood. In 1870 keerde hij terug naar zijne geboortestad en werd eerlang Directeur der Akademie te Amsterdam. Allengs werden zijne schilderijen zeld zamer; voor Arti's zalen schilderde hij Coehoorn bij het beleg van JJainen; om streeks 1874 het schoone portret van mevrouw de Douairière de Beaufort te Utrecht en dat van ds. Heidring, en de verzamelingen van de heeren Bielders en van Gogh bezitten mede eenige schil derijen van hem. In het portret van mevrouw de Beaufort toont hij zijne groote gave voor dezen tak der kunst. Hij vat zijne portretten wel in het natuurlijke op, maar altijd in het edele. Zij zijn een voudig zonder eenige gezochtheid, geven die in een museum langs de beelden van het Parthenon en de Venus van Melos wandelt; een contrast vol humor. Daarentegen heeft hij voortdurend veel geteekend. En in die bladen, welke eene veelheid weder van gaven! Teekenaar, zoo gevoelig als iemand, kleur onjuistheid vereenigend, meest met iets eigenaardigs in de vinding. Daarin zien wij beurtelings de fantasie en opmerking, de sierlijkheid of het karakteristieke; nu eens de majesteit van een leeuw, de oerkracht van een krokodil en rhinoceros, het grillige van pelikanen en kakatoes, den weeinoedigen humor der apen, den eenvoud eener Brabantsche boerin, den zwier van een trou badour, de naiefheid van een Duitsch bergdorpje, de pittige zon van een stads gezicht of landschap, en de heerlijkste portretten. Dit zijn glanspunten in de portefeuilles der verzamelaars. Onder zijne kleurrijke meesterlijk gewasschen aquarellen noemen wij: de Bulhond en paper/aai, zijne tftokrozen, van 1876 (Coll. Post); De tijgerin van 1882; De golf van Arcachon, 27 April 1876; van de hoogte ziet men Her door de stammen der pijnboomen de golf', het Straatje te Lorch, 1879, een stadje in de bergen, met het slot in de verte, de huizen met hooge leiendaken, eenige koeien en ganzen op de straat; zeer geestig, dun en vlak ge geten met welke dankbaarheid en liefde mijn vader sprak over de toewijding en zorg die prof. A. gedurende dat verblijf voor hem had. Mijn vader was niet sterk en af en toe lijdend, en sprak niet veel fransch, maar Allebé", vertelde hij ons, heeft mij door alles heen geholpen, mij als een zoon opgepast, mij zelfs mijn ontbijt aan bed gebracht." Ik heb dat alles, toen nog kind in mijn ooren geknoopt en ben er hem in mijn hart steeds innig dankbaar voor gebleven. Ook zei mijn vader eens: kin deren, gij zult zien, Allebéwordt n onzer grootste en origineelste kunste naars". Mijn vader had een goeden blik. Misschien zijn er weinigen die zijn talent van declameeren kennen. Met zijn wonderbaar geheugen, scherp verstand en fijn, diep gevoel was het voor hem niet moeilijk Heine's en Göthe's gedich ten te reciteeren, en wat ik misschien reeds meer dan 4Üjaren geleden als kind gehoord heb, moet wel een diepen indruk op mij gemaakt hebben, daar ik met mijn slecht geheugen, mij nog, niet allén de gedichten, maar ook de manier van zeggen duidelijk herinner. Ik ben nooit op de academie geweest en heb dikwijls betreurd, dat ik mij niet onder zijn leerlingen kan rekenen, maar toch heb ik een of twee onschatbare lessen van hem gehad. Na mijn lieven vaders dood moest ik zijn portret op steen teekenen voor een tijdschrift; ik had nooit op steen geteekend, maar prof. A. was zoo goed mij 7iiet raad en daad bij te staan, en zoo ben ik toch een beetje zijn leerling geweest. waar ook toen M. Léon en Jamin werkten. Sinds 1861 begon Allebézijn werk op de tentoonstellingen te laten zien. Zijne eerste onderwerpen waren de gewone </e?»Y'tafereeltjes, zooals hij ze in het volks leven om zich heen waarnam. In 1801 Vroeg ter kerk (gekocht door Baron van Lijnden voor f 250), Het eerste bezoek (een oud heer, die naar zijn weerwijzer gaat kij ken). Eene /toging tot ontvluchten; de aqua rel: Ken ((nu ziek kind in eene futt; en in 1862 de schilderijen : Moeders d w ingeland, De koorlsdag, De appelmarkt te Amster dam. In 18(iH exposeerde hij oen Kinder portret en Een studie, (van een oud man.) Merkwaardiger en krachtiger dan dit alles was de kleine schilderij, gemerkt AA. 6.'?, die thans in het museum te Dordrecht berust, Zij komt voor onder den titel van De Podagrist, doch geestiger naam en dieper zin krijgt zij als Let/té, waaronder het stuk in de verzameling van den hoer van Oudtshoorn voorkwam, waar het bij de auctie in 1874 f IH5Ügold. Een mees terlijk stukje. Dezelfde intimiteit en oor spronkelijkheid zien wij in Nadagen van 1804. In 1865 exposeerde hij te Amsterdam Eni wever (uit Dongen), in 1866 De zoincrcacantie van een ilorpsschoolmeester. Hij toont hier, misschien voor het eerst, die geheel bizondere soort van humor, eeni gemuite fantastisch, die hem eigen is. Het kleine St. Jnrisgild te Dongen en Het Kraambezoelc zijn van het zelfde jaar. Aan dit laatste stuk viel (bij loting met E. Vervoer) de Haagsche medaille ten deel. Allebéhad, als men ziet, in Brabant geen onvruchtbare studietochten gemaakt. Ook het in 1867 geschilderde tafereel was daar gevonden; in eene boerenhoeve, half stal, half woonvertrek, ziet men eene koe, en bij de schouw eene wieg met een kind er in. Doch de geheele opvatting teekent weder Allebé's zeer bizondere opvatting. Vooreerst in de reeds aangeduide humor en fantastiek, die ook later vaak bij hem voorkomen, en die hier zijn op te merken in de bij/aken : een antiek buffet, een ekster die op den schoorsteenrand zit en die even als een kuikentje en'een poes naar het kin ije in de wiei zit te kijken, en allerlei curieuse kleine bijzaken. Ten andere in de tooverachtige wer king van licht en bruin. De zon valt doov een hoog schuin raampje en de v.m stofdeeltjes wemelende straal werpt een sterk lichtje op den gekalkten muur en den deken der wieg; het overige is in doorschijnend halfdonker, (ieheel anders dan door vele schilders die zulk een ett'ekt geven in toon en weinig kleuren, geeft Allebéhet in sterke kleuren, die echter, ieder op hare plaats, alle harmoniesch samenwerken. Allebéwas in dezen trant zoo zeer nieuw, dat eeri stukje van hem op eene tentoonstelling uit alles in het oog sprons. De schilderij is door ('ramer voor de Kunstkronijk van 1S7U in uit stekende lithogratie weergegeven. In dezen trant was ook het in 1867 ten toongestelde: Een jinicisor. Weder de zelfde humor in den wonderlijken winkel, bijna als een laboratorium, waarin de provisor een alchimist gelijkt; eu weder, wellicht nog sterker, die kracht van kleur en die tegenstelling: van zon en warmen schemer, die eenigermate aan Decamps doen denken. Tot deze groep van werken behoort de persoon met waarheid en gelijkenis weder, en bezitten wat de Franschen distinctie noemen. Hij heeft ook voor- j tretfelijk schoone portretten geteekend, | soms op steen, als het met liefde en zoo schoon behandelde afbeeldsel van zijnen leermeester Greive. in de Kunstkronijk van 1874, en dat van Douwes Dekker. Vele heeft hij met krijt op Ingrespapier uitgevoerd; voor mij is dit het ideaal van portretteekenen ; zij zijn zoo heerlijk geteekend, zoo licht en gevoelig, soms met zeer weinig, gedaan, zij hebben zulk eene edelheid en bevalligheid, dat, als ik rondzoek, ik slechts bij den fijngevoeligen Gleyre de vergelijking vind. Sinds dat hij Directeur der a.kademie is, schilderde Allebé, ook door zijne drukke lessen, niet veel; een paar por tretten vallen noch in dezen tijd, en van 1874 is de schilderij in het album dat den Koning toen werd aangeboden, en Alleenspraak is getiteld. Het verbeeldt een bediende met veeger onder den arm, wasschen, met oud Duitsche naiefheid. Onder zijne reisschetsen zijn er meer zulke bevallige bladen, als de studies te Andrrnaeh, 1867, te Ohenresel, te Baeliaraeli; eene lichte schets van het oude kasteeltje te Poeldijk (Juli 1860) is eene aardige herinnering aan dat schilderach tige plekje. Sommigen daarvan zijn met zwart krijt gedaan. Allebéheeft veel geteekend met houts kool of zwart krijt, somtijds op grijs getint papier en met wat wit gehoogd, en ook in dezen trant munt hij uit. Zoo zijn er van hemjeenige uitvoerige com posities, als De speeflieden onder het balcon (met houtskool), de Brabuntsehe vronir (Coll. van Gogli), enz. Sints 1870 en vooral 1872 vond hij in den Amsterdamschen dierentuin, Natura art Is magistru, eene menigte onderwerpen die hem aan trokken, in de dieren, die, hetzij door hunne schilderachtige gedaanten, hetzij door hun karakteristieke vormen hem boeiden. 1) Tuur. AI.T.EIM':. Oostersche vrouw. (Studie vau TunesiscVT coj

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl