Historisch Archief 1877-1940
No. 1439
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Tentoonstelling van werken van
Theophile de Bock in Arti.
Omdat het voor de hand ligt en velen
ook in de meening verkeeren dat deze
is het kleinste zeker het rijkste en rijpste
der geheele tentoonstelling. In het groo
tere is onmiskenbaar een geweldige drama
tische kracht, maar het evenwicht is hier
niet zoo mooi behouden, de lucht te zwaar
tentoonstelling gehouden wordt naar
aanleiding van het overlijden van den
schilder, zij hier opgemerkt dat zij daar
mee geenerlei verband houdt. De heer
Voskuil bereidde reeds sedert maanden
een de Bock-tentoonstelling voor en deze
zou ook bij leven van den schilder tot
stand gekomen zijn. Dit om de bevreem
ding weg te nemen dat een kunst-hande
laar nu deze Arti tentoonstelling bijeen
bracht. Maar het komt mij toch voor,
dat het in de bemoeiingen van het be
stuur dier maatschappij gelegen had,
zelve voor een de Bock-tentoonstelling
te zorgen en deze tot een
eere-tentoonstelling te maken.
Mij dunkt, als een schilder van eenige
beteekenis sterft, is het de aangewezen
taak van zijn tot een genootschap
vereenigde kunstbroeders om nog eenmaal
in het openbaar te verkondigen: ziet,
zoo was de kunst van den heengegane.
Zij die het zelf bij ondervinding weten,
hoe de levenszorgen de productie van
den schilder kunnen forceeren en hem
noodzaken zijner onwaardig werk de
wereld in te zenden, zij moesten na
strenge zifting en nauwkeurig onderzoek
naar het bestaande, dat werk bijeen
brengen, waarbij geen onzuivere bijbe
doelingen bij de tot stand koming hebben
meegewerkt, om zoodoende nog eenmaal
aan het talent recht te doen wedervaren.
Zóó had deze tentoonstelling behooren
te zijn, zoo is ze niet. We vinden hier
bijeen wat op 't oogenblik in den handel
zwervende was ; slechts een drietal schil
derijen dienen ter opluistering en zijn
niet te koop. Onder deze omstandigheden
mogen we van een gelukkig toeval spre
ken, dat er nog zooveel goeds bijeen te
brengen was en moeten we den heer
Yoskuil voor zijn moeitevolle pogingen
dankbaar zijn. Er is hier werk uit de
verschillende perioden, die nogal sterk
afgebakend, in het oeuvre van De Bock
kenbaar zijn'; zijn grijze tijd, de
schilde't Zwarte Water.
tegenover de duinenrij en het strand.
Als een staal van heerlijke schildering
en voldragen kleur noemen we no. 12
Op de Veluwe".
Deze vier schilderijen geven het juiste
beeld van de Bock's oorspronkelijk en
zuiver talent.
Bij al de goede kwaliteiten die ge in
bijna al de overige werken vinden kunt,
is er toch geen enkel stuk, waarin niet
of de invloed van anderen, óf een trachten
om den smaak van het publiek te voldoen,
merkbaar is.
Een dankbaar motief, Het Zwarte
water," dat hij zeer dikwijls herhaald
heeft, vinden we ook hier verscheidene
malen: een schiereiland van een smalle
werf met lage huisjes en enkele hooge
boomen deelt het water in tweeën, dat
een stuk geaccentueerd verschiet afsluit
tegen een zware naar onder ophelde
rende lucht. Het beste is wel het kleinere
gereproduceerde no. 37, het grootere in
het voorzaaltje is wat te veel op effect
behandeld. Het groote schilderij Na den
regen" van eenigszins gelijke constructie
is wat koel, maar zal wellicht door den
tijd winnen.
We vinden hier ook het voorname,
rustige schilderij Septemberavond" waar
in Willem Maris de koeien schilderde.
Om op die grootte contrasten als de
donkere boomgroepen en de lichte avond
lucht, tegen elkaar te zetten en toch
eenheid te behouden, is ook technisch
een kunststuk, waarvoor men respect
moet hebben.
Een levendig, prettig schilderij is no.
59 Aan de Merwede" een riviergezicht
waarvan het water, opklotsend tegen
de aan den wal liggende schepen bizonder
mooi is weergegeven. Al doet de bouw
van lucht geheel aan Jaeob Maris denken,
toch is er veel eigens in dit kloeke werk.
Xo. 7 /onsondergang" staat onder den
invloed der Fransche meesters. De lucht
is grootsch en schitterend, het land wat
In 't Westland".
Beukenstammen.
rijen onder Franschen invloed ontstaan
en zijn latere werk dat kleuriger en
blonder is, maar meestal bedenkelij k naai
den decoratieven kant gaat, zóó zelfs,
dat een dikwijls herhaald onderwerp,
reusachtige boomstammen, door het alleen
staan der verschillende plans aan coulis
sen doen denken.
Een klein schilderijtje, In 't Westland",
kantig en vast geschilderd, met een tin
telend lichte lucht en mooi schuivend
land is goed werk uit vroegen tijd.
Jammer, dat er in dien geest niet meer
aanwezig is.
Van de twee zeegezichten bij Kijkduin
simpel daar tegenover.
In no. 57 het groote duinlaudschap
zijn mooi partijen vooral de middengrond,
maar als geheel is er in die groote
stukken te weinig sumenhang.
No. 05 Middachteti" inet het kasteel
op den achtergrond is een van die mooi
en degelijk geschilderde buitenstudies,
zooals De Bock er zoo vele gemaakt
heeft.
Onder de aquarellen zijn een nog wat
angstvallig maar met liefde gedaan
landschapje no. 98 en het kasteel Door wei th
no. 8!) wel de belangrijkste.
Enkele van die vlug en lenig
geteekende krijtkrabbels, met een enkel
pastelkleurtje en een paar
penteekeningen doen De Bock ook van dezen,
niet zijn minsten kant kennen.
J. W. N.
De Belgischejcliilto enWriütMnsenni.
De vluchtige verschijning van enkele Bel
gische schilders was niet zoo belangwekkend
om er lange nabeschouwing over te houden.
Zoo zij niet nu alreeds verdwenen waren, waren
verschillende werken toch wel een bespreking
waard geweest. Dit is zeker, opschudding
hebben ze niet teweeggebracht, alleen deed
deze tentoonstelling velen op 't eerste gezicht
even onthutst staan, 't Was ongewoon werk
voor onze Hollandsche oogen. Het was te
veel en te weinig. Te weinig zeer zeker om
ons maar even een uitzicht te geven op den
tegenwoordigen staat van België's schilder
kunst en dat weinige was ten bate eener
zeer ruime vertegenwoordiging van vijf Ant
werpenaars, 't Leek een kringetje, dat in
kaïneraadschappelijke aaneensluiting besloten
had in Amsterdam te gaan avonturen. Hier
is niets onordentelijks in, maar we hadden
toch veel liever wat meer er van willen weten
hoe er nu in Belgiëgewerkt wordt; de ver
schijnselen van krachtig jong leven, die zich
in de laatste jaren in de Vlaamsche litera
tuur hebben geopenbaard, wenschen we ook
te kunnen ontdekken in de schilderkunst.
Mochten zij eens in ruimer getal en met
uitgelezener krachten een inval bij ons doen,
zij 't dan ook niet vrij van de Belgische luid
ruchtigheid en bluf, wij zullen er beter door
gaan zien hoe bij ons menig nauwgezet stre
ven en degelijke traditiën-aanhankelijkheid
aan 't verzanden is in seureud getob en piet
luttige vasthoudendheid. Ik bedoel maar, we
zouden beter gaan bemerken het juiste mid
den waar de deugd altijd gelegen moet zijn.
Van deze vijf leek me Walter Vaes beslist de
minste. Het Geuzenlied" was niet om aan
te zien; al zetten die kerels hun mond nog
zoo wijd open om hun oproerig lied uit te
bulken, de schettering van den schilder om
sensatie met zijn overdadig rauw verfgemors,
overtrof hen toch nog. Zijn bescheidener
uitingen lieten geen opmerkelijken kant als
van een talent bespeuren, Richard Baseleer
was beter, al komt hij met wat al te
voorbarigen ophef van zijn streven getuigen.
\Vant 't was toch werkelijk nog zeer onrijp.
Maar men merkte toch nu en dan wat deze
zou kunnen bereiken. Van Larock (de meest
bescheiden inzender) kon de Aqua fortist"
't eerst in aanmerking komen, en ook 't
Damesportret. Maar over't algemeen was zijn
werk groezelig. Hij zit nog in den knel erg
met de oplossing ter verbinding van kleur
en toon. Mertens en Verstraete waren de
besten, l'it hun werk vooral was 't onder
scheid te vinden met dat der noordelijke
collega's. Zij zetten de kleur voorop, de Hol
landers laten meer al schilderend de kleur
vloeien in de verf. Sommige zeestudies van
Verstraete vooral konden dit doen gewaar
worden, de zee met de vele bewegingen van
zijn vlakte, aangezien als een kleurige weide.
Als Mertens alle partijen in het schilderijtje
de Dokter" had kunnen aanhouden als bij
de vrouw die in bed ligt, was het heel mooi
geweest: nu onvolkomen, 'k Herinner ook
aan de Wafelkraam", een mooi geval,
goed gegrepen, maar niet onbevangen genoeg
aange/.ien en in de uitvoering getruceerd. ,la,
om deze twee 't meest, Mertens en Verstraete,
spijt het me wel, dat de tentoonstelling al
afgeloopen is. Over hun werk was nog wel
wat meer te zeggen geweest.
W. STEEXHOFI-.
Dr. Gerrit Van Gortom t
28 Augustus 1833?14 Januari 1905.
Weer is, helaas, een oudere tijdgenoot van
ons heengegaan, een man die in de jaren
zijner volle kracht tintelde van geest en leven
en velen door zijn woord en pen heeft be
zield en goed gedaan. Gerrit Van Gorkom
ontsliep te 's Hage op 71-jarigen leeftijd.
Op uitnoodiging van de redactie wil ik
trachten een instantanéte geven, een
oogeiiblikkelijken indruk van zijn persoonlijkheid,
zoo als ze mij voor den geest staat.
Reeds sinds geruimen tijd was hij lijdende,
zoodat in zijn laatste levensjaren zijn kracht
eenigszins gebroken was. De dood van zijn
vrouw, voorafgegaan door het verlies van
zijn eenigen zoon, dat hij nooit geheel te
boven kwam, had hem diep geschokt.
Lichaamslijden drukte hem ter neer en zoo
trok hij zich terug in zijn huis en in den
engeren kring van zijn kinderen en vrienden,
die bijna tot het einde toe genoten hebben
van zijn rijk en warm gemoed.
Doch ons staat hij thans weer in zijn volle
kracht voor oogen. Hij was een scherp
geteekende persoonlijkheid, een man van levendige
phantasie, van fijn vernuft, van warm gemoed
en lichtbewogen gevoel. Zoo had hij hoe
kon 't anders l de gebreken zijner deugden.
En wie hem oprecht wil waardeeren, moet
beide de licht- en schaduwzijden van zijn
persoon doen uitkomen en niet schromen
ook op de laatste te wijzen.
Een bezield prediker was hij; dat weten
zijn trouwe hoorders in de Nederd. Herv.
Gemeente te Leiden en te Amsterdam en
in de Remonstrantsche gemeente alhier te
getuigen. Van den preektoon verlost, gaf hij
zichzelf in zijn toespraken vrij en ongedwon
gen en liet hij zich menigmaal gaan op den
stroom van zijn bruisend gevoel.
Mits zorgvuldig voorbereid en dat was
niet altijd bet geval kon hij voortreffelijk
improviseeren. De eene gedachte vloeide dan
uit de andere voort; een greep in het
ge>**?*
moedsleven, een levendige schildering van
eigen ontmoeting of ervaring, een vernuf
tige toepassing van het gekozen tekstwoord
volgden dan elkaar op schitterende wijs. En
te beter sprak hij, naarmate hij zichzelf meer
beheerschte en niet toegaf aan zekere over
gevoeligheid, die hem soms de tranen uit de
oogen dreef.
Een geestig schrijver was hij. Dat weten
de ouderen die zijn Los en Va^t gelezen en
genoten hebben, het tijdschrift waarin hij
met zijn vriend De Veer allerlei verschijnselen
en geschriften van den dag weergaf en be
oordeelde. Zijn geestige critieken van Piersoii's
Adriaan de Merival en van Busken Huet's
Lidewijde leven in de herinnering voort. De
opgewondenheid, waarmee zijn sanguinische
natuur den bekenden roman Jozua Davids
begroette, bleek uit zijn levendige bespreking
van dat boek ; scherp hekelde hij een slordigen
stijl, een gebrek aan woordkunst", een be
drieglijk spelen met woorden en als stilist
had hij daartoe het recht. Van Krasmus
maakte hij een ernstige studie, aan de hand
van Froude en voorgelicht door zijn vriend
wijlen Dr. Kan, rector van het Knumiaansch
gymnasium te Rotterdam. De vruchten dier
studie deelde hij mee op den heologischen
Krans, waarvan hij verscheiden jaren lid was,
en in een boeiende voordracht in de Vrije
Gemeente, die nog in de herinnering harer
leden voortleeft. Kn in de jaren van zijn
rusttijd gaf hij in De Gids een artikel over
David Friedrich Straugrt, waarin het vernuft
van zijn geest en zijn meesterschap over den
vorm als van ouds uitkwamen.
Hij was last riot least een boeiend
causeur, een verteller bij uitnemendheid.
Als hij een of andere curieuse ontmoeting
verhaalde of een merkwaardige persoonlijk
heid teekende of nabootste, dan leefde alles
aan en in hem. Dan sprak hij niet alleen
met zijn mond, maar ook met zijn oogen,
handen en voeten. Dan kon hij niet blijven
zitten op zijn stoel, maar wandelde hij met
groote schreden de kamer op en neer; dan
vertoonde hij op plastische wijs do houding
en den spreektrant van den man, dien hij
te pakken had; dan waren de grenzen tus
schen Wahrheit en Dichtung niet altijd
scherp te trekken, maar dan had hij in elk
geval, de persoon of den toestand, dien hij
wilde weergeven, aanschouwelijk, schoon
eenigszins phantastisch, uitgebeeld.
Hoe gaarne hadden wij gezien dat hij in
zijn laatste levensjaren meer gegeven had!
Dat hij weer had gegrepen naar zijn
weiversneden pen om herinneringen te geven uit
zijn veelbewogen leven en te teekenen allerlei
merkwaardige persoonlijkheden als vader
Van Hengel, dien hij in Los en Vast" zoo
geestig schetste, Scholten wiens huisvriend
hij was, Cobet, die hem hoog waardeerde,
Allard Pierson, Coenraad Busken Huet,
Potgieter, J. H. Gunning en anderen die
hij van nabij gekend had. 't Heeft zoo niet
mogen zyn. Doch al zjjn wij ten dezen
niet voldaan, dankbaar zijn wij toch voor
alles wat wij door hem ontvangen u genoten
hebben. En door zijn vurig idealisme, zijn
warm geloof in de dingen des geestes, zyn
diepen afkeer van gehuichelden en
opgeplakten godsdienst, blijft hij leven en spreken
in de harten van allen die hem vereerden
en liefhadden.
P. H. HUGENHOLTZ Ju.
Prof. Dr. H. Behrens. f
Een man van meer dan gewone begaafd
heid, *van groote bekwaamheid en veel om
vattende kennis, van buitengewone werk
zaamheid en werkkracht is met den dood
van Prof. Behrens aan de Polytechnische
School, een trouw en hulpvaardig vriend aan
zijn kleinen vriendenkring ontvallen."
Aldus schrijft de Delftsche hoogleeraar Dr.
S. Hoogewerff over zijn betreurden, voor enkele
dagen overleden ambtgenoot, in een artikel
voor het te Delft verschijnende
Studenten\\ eekblad. Prof. Hoogewertt' naf ons de toe
stemming, van zijn artikel gebruik te maken,
nu wij ook in ons weekblad Behrens wenschen
te herdenken.
In 1874, op 32-jarigen leeftijd, werd Dr.
Behrens, een Holsteiner van geboorte, die
zijn studiën aan de Universiteit van Kiel had
gemaakt onder Himly en Zirkel, aan de Poly
technische School benoemd tot opvolger van
Prof. Vogelsang en belast met het onder
wijs in mineralogie, mijn ontginning en aard
kunde, eene samenvoeging van vakken,
welke thans onmogelijk zou zijn" en het
toen eigenlijk óók reeds was.
Met moed en vol illusies werd de zware
taak aanvaard, nadat bij eerst met mej. A.
Litzmann, dochter van den bekenden Kieler
hoogleeraar, in bet huwelijk was getreden.
In den toen zooveel kleineren kring van
Delftsche professoren werd het jonge paar
vriendelyk opgenomen. De zwarigheden met
de taal waren spoedig overwonnen. Doch
overigens was voor Behrens de toestand zeer
moeilijk en ingewikkeld ; ook zijn voorganger
had daarover geklaagd.
Aan n hoosrleeraar toch was, wat de
eigenlijke vakstudies met uitzondering der
docimasie betrof, de zoo omvangrijke op
leiding der mijningenieurs opgedragen, voor
zoover deze niet door bezoek cener
buitenlandsche mijnakademie en door reizen werd
aangevuld.
Wel was tot omstreeks 1892 het aantal
der voor dat diploma studeerenden zeer gering,
doch niettemin moesten de verschillende,
zooeven genoemde vakken door den hoog
leeraar worden behandeld. De lokaliteit was
zeer bekrompen, een klein vertrek, dat te
gelijkertijd een deel was van des hoogleeraars
werkplaats, moest dienen voor alle
mineralogische oefeningen; er was geen assistent
en de amanuensis moest tevens diensten van
bediende in de werktuigkundige afdeeling
verrichten.
Benoemd te worden tot ingenieur bij het
Mijnwezen in Ned.-lndiëwerd aangenomen
voor den toenmaligen student-mijningenieur
de eeuige toekomst te zijn. Zeer wisselvallig
was het aantal ingenieurs, dat al naar gelang
de vermeende behoeften van den dienst in
Indië, door het Departement van Koloniën
werd aangevraagd. Vele jaren was geen
enkele plaats te vervullen, dan, zonder voor
afgaande waarschuwing, weder eene of meer
dere. Bij de groote verantwoordelijkheid,
welke Behrens op zich voelde rusten voor
de aanbevelingen, die door den directeur der
Polytechnische School in overleg met hem
aan Koloniën moesten worden verstrekt, en
bij zijne vaste overtuiging, dat het hem on
der de gegeven omstandigheden slechts mo
gelijk was een klein aantal ijverige leerlingen
eenigermate behoorlijk te onderwijzen, ge
raakte hij er toe, zijne eischen op de examens
(ook op examen B) zoodanig te stellen, dat
vele minderwaardige candidaten werden af
gewezen, of reeds vooraf die studies opgaven.
Vandaar eene wanverhouding tusschen het
aantal der geslaagden en dat der voor art.
65 studeerenden, welke, ten onrechte, dik
werf uitsluitend aan hom werd geweten, doch
die daarentegen een gevolg was van de ge
heele regeling der mijnbouwkundige studie,
waarbij, zoolang zij bleef bestaan, de door
Behrens gekozen weg wel de beste was. En
de toestand bleef onveranderd tot Behrens
onder het directeurschap van Telders in 189S
zijn leerstoel r oor inicrochemie verkreeg; de
hervorming der mijnbouwkundige afdeeling
werd eerst toen ter hand genomen en
Schroeder van der Kolk en daarna van Loon,
weldra gesteund door Vermaes, werden als
hoogleeraren voor de mijnbouwkundige vak
ken benoemd.
Tot aan dat tijdstip stuitte elke poging tot
verbetering af op de overweging dat zij slechts
voor enkele leerlingen baat zou brengen, waar.
bij het klimmend aantal studenten in andere
afdeelingen, nog zooveel voor een grooter
aantal te doen bleef. Zelfs een eigen assistent
kon Behrens niet verkrijgen. Het kostte hem,
met zijn weinig plooibaar karakter, moeite,
ergernis over eene afwijzing zijner wen
schen, waar hem die weigering onbillijk voor
kwam, te verkroppen en, door zijne voorstellen