De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 5 februari pagina 7

5 februari 1905 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1441 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Dr. P. H. VAN MOERKERKEN, De Satire in de Nederlandsche Kunst der Mid deleeuwen ; S. L. van Looij, 1904. Het mag zeker niet een overbodige aan maning genoemd worden, die dit boek richt tot hen, die zich met satirieke kunst als ?een speciaal deel van onderzoek op kultuurhistonsch terrein bezig houden: de aan maning, toch vooral voeling te houden met de literaire voortbrengselen der sati rieke kunst, waar aan de graphiek ge woonlijk een bijna onverdeelde aandacht geschonken wordt. De schrijver heeft deze aanmaning riet met zooveel woorden uitgesproken; misschien komt dit, wijl zijn dissertatie niet noodig maakte een ruim overzicht te hebben ver kregen van de algemeene bibliografie der satirieke kunst, noch van de satirieke lite ratuur van de laatste honderd jaren. Hem zou in dit geval zeker opgevallen zijn, dat slechts zér weinigen onder de schrijvers over satirieke kunst, zich de moeite hebben getroost in de literatuur het satirieke ele ment met dezelfde aandacht te volgen als in de graphische kunsten. Floegel en Ebeling zijn wel de eenigen, die, weer in een andere, tegengestelde onrechtvaardigheid verval lend, de literatuur tot onderzoekingsterrein kozen ten koste van de graphiek. Zeker zou 't den schrijver dan ook gemakkelijk gevallen zijn, de oorzaak van die weinige belangstelling bij de vakschrijvers op te sporen, en af te leiden uit 't feit, dat in de laatste eeuw de graphiek door nieuwe, ver rassende werkmethoden, door de litho en de reproductie langs photographisehen weg zoo beduidend goedkooper en vrucht baarder leerde produceeren, dan vroeger het geval was; en, in de tweede plaats com pacter werk leverde dan de drukpers. De laatste helft der vorige eeuw heeft een op bloei van de prent beleefd, een belangstel ling een toepassing van de illustratie aanschouwd, die vele geschiedschrijvers der karikatuur, waaronder de besten, blind ge maakt heeft voor de literaire voortbrengselen der karikatuur. En het zou hern dan ook niet lastig gevallen zijn mede te constateeren, dat ook werkelijk de graphiek op het satirieke terrein een scherpen concurrentie strijd is gaan voeren tegen de literatuur. Het gehaaste leven in een tijdperk van rusteloos jachten naar bezit en heerlijk heid, waarin men grijpt naar het wapen, dat het snelst en het zekerst en met de grootste tref'kans tegen een concurrent kan worden opgenomen, in zulk een tijdperk groeit de satirieke prent, in n oogopslag door talloos velen tegelijkertijd begrepen, als vanzelf in de hand van den struggler; blijft, als een oud-model wapen, de satirieke literatuur alleen in die gevallen tot verweer en aanval over, wanneer men zeker is, dat tijd en rustige dóórdenking, een doordringen der satirieke pointe tot den lezer mogelijk maken. * * * Het onderwerp dezer dissertatie werd echter niet ontleend aan een tijd als die daar juist is beschreven. En zeker is het daaraan toe te schrijven, dat de heer Van Moerkerken zoowel aan de literatuur als aan de graphiek aandacht heeft besteed. Hetzelfde valt overigens op te merken bij Floegel en Ebeling, die in tijden leefden en tijdperken onderzochten, waarin de 19e eeuwsche struggle nog onbekend was; en ook bij L. Maeterliuck, die een tijdperk onder handen nam, waarvan de grenzen bijna samenvallen met die, aan welke zich de schrijver dezer dissertatie heeft gebonden. Is de aanmaning, waarvan ik boven sprak, dus zeker niet bewust geuit, toch behoudt zij haar dringende waarde. Er zijn stroo mingen in literatuur en in de graphiek, die uit nzelfde bron zijn geweld; in literatuur en in de graphiek vindt men verwante, soms zelfs gelijke curven. Dit heeft de schrijver zelf wel gevoeld, ook al zou, men kunnen wenschen, dat hij in meerdere mate de gelijkheid van slag en tegenslag in literatuur en graphiek had aangetoond. Slechts zij er even op gewezen, dat de satire zich in die tijden evenzeer in beeld- en schilderkunst als in woordkunst openbaarde," zegt hij (blz. 9). Bij duivelrijen en doodendansen is daar o.a. op ge wezen. Maar gaarne had men hier meerdere zorg besteed gezien aan het satirieke ele ment in de beeldende kunst; gaarne had men de illustratie bevredigender en rijker gewenscht. Noode accepteeren wij do ver ontschuldiging in de inleiding, dat de tekst illustraties eener dissertatie geen fraaie reproducties behoeven te zijn, waar zij slechts een begeleiding van het woord, een ver duidelijking der beschrijving zullen zijn. Maar een kleine wrok blijft toch wel, dat hier niet wat meer oorspronkelijks wordt geboden, dan Wright en Maeterlinck reeds lieten zien. Zoodoende het is geen grief', maar een uitdrukking van spijt is in het ondernomen werk, ondanks het juiste willen, een on evenredigheid ontstaan tusscheri de aan dacht aan het satirieke in de literatuur besteed en die, welke de graphiek is toe bedeeld; een onevenredigheid, die maakt, dat er iets te betreuren valt in de bewer king der stof. Hoe welkom deze bijdrage, deze nijvere sameling ook mag zijn, voor het werk en voor den schrijver, had men gaarne gewild iets mér te zullen ontvangen, /ooals eens iemand tot mij zeide: een werk over hollandsche karikatuur moet niet tweemaal behoeven geschreven te worden." E u dit tijdperk zal zeker nog eens bewerkt moeten worden. -* w * Wat thans de inhoud aangaat, zoo kan men na lezing tot de overtuiging komen, dat het materiaal hoogst betrouwbaar en volledig bijeengezameld is. Na een inleiding, waarin het begrip satire wordt afgepaald, en verder een zeer kort overzicht gegeven is van satirieke kunst vóór het tijdperk, waar de schrijver een aan vang maakt, worden in Maerlant, Boendale en Jan de Waert de satirieke uitingen op gespoord en uitgelegd. Daarna de Keynaerd en Ysengrimus en vervolgens liederen, sproken, drama's en in het laatste hoofdstuk de overgang tot den nieuwen tijd, tot het tijdperk der Renaissance: Erasmus, Anna Bijns en Breughel. Afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd aan den Duivel en het laatste oordeel, aan de merkwaardige Doodendans. waarvan zoo weinig voorstellingen hier in Nederland zijn overgele verd. En ook een afzonderlijk hoofd stuk aan de satiriek in de Beeldende kunsten. Op dit alles in bijzonderheden in te gaan, zou meer thuis hooren in een vakblad. Gaarne zou ik dit zeer vlijtig bewerkte boek in de aandacht van velen aanbevelen: het is vlot en onderhoudend geschreven, ondanks de dorheid, die elk katalogus-achtig werk eigen is. En de vakliteratuur wint er een degelijk, betrouwbaar werk aan. H. E. GREVE. Illustraties bg het werk van dr. P. H. van Moer j& erken. Hier volgen enkele reproductiën en verklaringen der afbeeldingen voor komende in genoemd werk. De illustraties zijn niet gegeven om haar zelfs wil, maar slechts ter bege leiding van den tekst, een enkelen inktomtrek voldoende oordeelende. De beteekenis van het woord Satura is eigenlijk lanx satm-a, schaal gevuld met vruchten van verschillende soort. Zoo ook is groote verscheidenheid in de satyre. Tot de wonderlijkste caricaturen uit het oude romeinsche rijk van heidensch standpunt te beschouwen als eene satyre tegen den in hunne oogen dwazen godsdienst der Christenen behooren zeker wel die tegen Christus en zijne eerste volgelingen. De hierbij gerepro duceerde (Fig. A.) werd omstreeks 1857 Fig. A. gevonden in den tuin bij den Palatinus. Christus, met een ezel afgebeeld, hangt aan het kruis en wordt aangebeden door een zekeren Alexamenus. Het was een gewoon denkbeeld van de heidenen, dat de joden, en naar het voorbeeld van dezen, de Christenen, een ezelskop aanbaden. De Satyre in de Middeleeuwen uitte zich op vele wijzen; zij was de open baring der vrije gedachte, de volkskritiek op de grooten der wereld en op het volk zelf'. Behalve door deze lyrische uitingen van toorn en spot, toonde in de Middel eeuwen de satire zich vooral in eene grootsche trilogie, tot wier eerste deel de lleinart" behoort en wier andere i deelen zijn: de Uiiirel m d/' {><><></. De Duivel is een zeer reëel wezen, een gevallen engel, die geniet in do be strijding en de vermindering van de kracht Gods, en geniet in liet verderf der menschen. Hij komt voor afschrik wekkend, wild, onverbiddelijk wreed, of met het eigenaardig behagen, niet duive- i len-wellnst. Bij de vrijzinniger leekon- j beeldhouwers der 13e eeuw verloor de duivelfiguur in de beeldwerken op kapiteelen en tympanen veel van zijn onver biddelijke, wreedheid en kreeg meer een ironisch karakter. De schoonste van alle Duivelbeeltenissen is ongetwijfeld die van de Notre Dame te Parijs, op den omgang van den Jfoordertoren, waar «ij n gevleu geld lijf kalm op de steenen balustrade rust, als ware hij zoo even neergekomen op de woning der heilige Maagd, van waar hij neerziet over de krioelende wereldstad, het gehorende hoofd gesteund in de sierlijke spitse handen, met rustige, zelfs geen glimlach zich verwaardigende ironie, de tong even uitstekend tegen de duizenden daar beneden, aan wie hij zich verre meerder voelt, en die hij wel weet, dat spoedig rot hom komen in de eeuwige j vlammen. (Fig. B.) Fig. B. Een ruim veld voor de satire bood na den Duivel, Do Dood. De vrees voor den Dood is algemeenmenschelijk en zij was dan ook aan alle standen, aan alle tijden gemeen. Om de gedachte aan dit uiterste schrikbeeld op te wekken, was niets doeltreffender dan de aanschouwing van het ontvleesde over schot van ons menschelijk bestaan: het geraamte. Er is in de lijnen van het geheele skelet een wonderlijk satirische trek; wij voelea daar onze eigene menschengestalte, onze eigene ledenmaten, onze houding nagebootst door een onbe weeglijk wezen, op welks bleek gelaat de laatste wanhopige grijnslach van een duister lijden schijnt verstard, in zijn onverbrekelijk zwijgen ons vermanend, dat alle aardsche lust en schoonheid een zelfde Lit wacht; een satirische trek dus, daar hier de ironie duidelijk voelbaar is, gericht tegen al wie aan zijn vergan kelijk bestaan de krachten wijdt, die slechts voor het onvergankelijke werden bestemd. Zoo wordt dan ook het geraamte de verpersoonlijking van den Dood, de onmiddellijke sterkste openbaring van de donkere zijde des levens. De sombere Doodsgedachten, eiken troost van de bloeiende velden des lich ten hemels ontberend, door boetpredikers eindeloos herhaald, vindt men terug in de veel-verspreide voorstellingen, welke na het Drama van Duivel en Laatste Gerecht de nietigheid verkondigden van allen aardscheu praal: de, Doodendunsen. Sinds het begin der 14e eeuw treft men deze levensgroote schilderingen in ge heel Westelijk Europa aan, op de muren van kloosters, begraafplaatsen en kerken, later ook op bruggen en raad huizen ; na de uitvinding der drukkunst gegraveerd en met de opschriften in boekjes uitgegeven, schilderingen waai de Dood ons verschijnt als geraamte, met een boosaardig of een medelijdend gebaar, al naar het wereldsche aanzien van zijn metgezel, mannen en vrouwen van eiken maatschappelijken stand, van eiken leeftijd, van elke gave, met zich roepend tot den gang naar het onbekende. De, Doodeitd<ins is de welsprekendste uitdrukking van de idee der algemeene menschen-gelijkheid, de scherpe predi king, de voortdurende felle ironie tegen het vergankelijke aller aardsche groot heid en macht, kennis en schoonheid. Want Paus en Keizer, krijgsman en ge leerde, -edelvrouw en herderin, non en tooveresse, monnik en boer, grijsaard en zuigeling: voorzien van de attributen hunner levonsbezigheden, worden zij allen door den onvernmrwbaren min streel opgeëischt tot den laatsten Dans. Evenals op den Oordeelsdag gaan ook hier de grooten der wereld voorop, be schaamd en bevreesd, maar de arme herder, de verminkte bedelaar gaat on beschroomd; want voor hem is de Dood slechts winste. Het korte drama tusschen een levenden mensch en een dooden, zooals in de literatuur voorkomt, vond in de beel dende kunst de schoonste uiting in de veelvuldige afbeeldingen van de L<ynu/c der drie lerenden m der drie dooilen. In ons huid kan men haar nog heden ten dage geschilderd zien, hoog aan een tweetal wandvlakken in den Zuid-Wes telijken hoek der St. .Maartenskerk te /uït-Bommel. (Fig. C.) Op een bosdiaehriiren grond verrijzen drie levensgroot afgebeelde, half-verteerde lijken, uit wier verschrompelde huid de wormen kruipen. Twee hunner dragen kronen, du middelste heeft eeue spade, de beide anderen houden planken of grafsteenen (?) vast. Boven hen uit slingeren linten, waarop eenmaal in Gothische letters toepasselijke rijinregels te lezen waren. In de verte ziet men een heuvelig veld met enkele boomen en eene torenrijke burcht, waarheen een in rood ge kleed figuurtje zich schijnt te richten. Aan den schuin daarnaast gelegen wand staan in tegenstellig met de drie dooden, op de reproductie Fig. C. de drie levenden af gebeeld, in harmoni sche, door den tijd lichtelijk uitgewischte kleuren, vooral fraai rood en groen. In een boschachtig landschap, waar men in de verte eene groote stad, niet eene rivier ziet, rijden zij ter Valkenjacht, vergezeld door be dienden en honden. Hunne houdingen drukken treffend de verschrikking uit, die hen heeft aangegre pen bij het zien der afzichtelijke dooden. Ook hier draagt het tafereel drie opschrif ten, waarvan het eerste luidt: ? Och ? laey ? mijn ? wat sie ? ie ? daer. ? En ? quam ? noch ? nije ? in ? sulke ? vaer. Eene vermaning van de levenden tot de dooden! Aan de rechterzijde van het Zuider portaal der Oude Kerk te Amsterdam geeft de beeldende kunst eene voorstel ling, betrekkelijk den Dood. Fig. D. naast de meer realistisch gezinden voorstellende de satyren tegen een der Fig. D. Een aapje, dat een menschenschedel in zijn voorpooten vasth >udt. Het dier heeft om den hals een koord, welks einde in den muur verdwijnt. Deze steen droeg eertijds een gewelfde boog. Men kon dien oudtijds zien over den Kerkhofmuur heen, zijnde een gepast uithangteeken voor een knekelhuis. Wien verbeeldde hij Y Den doodgraver misschien ? 'Wat doet die aap er bij ?" zal men vragen. ,). ter (Jouw heeft het antwoord ge geven : Inder daad stelt de aap den dood graver voor." Zich-y.elven als een aap voor te stellen was eene aardig heid, die in de Middeleeuwen en lang daarna ook nog wel in den smaak viel. Zegels. merken en uitharigteokens bewijzen hef. Een monnik had op zijn zegel een aap met een monnikskap, en een fruitverkoopereoii aap bij een hazelaar. Om, in de satire, zooals zij zich in de beeldende kunst opdoet, van den dood naar het leven te keeren, zij gewe zen op den Knrteiniinu aan de buitenzijde van het noordelijk zij schip der St. Jan te 's-Hertogenbosch. Die man, reeds meer dan vioreeuwen(Fig. K.) daar leunenFig. F. hoofdzonden: de gulzichheyt", en die van een liefkoozend paar, waarschijnlijk de oncuusheyt" verbeeldend. Zoo vertoont de reproductie eener afbeelding van een gevelsteen van om streeks 1500, te Arnhem gevonden: een nar met een drinkkan, vergezelschapt van een vrouw. (Fig. F.) In een der zalen van het Raadhuis te Damme bevindt zich aan de balksleutels een merkwaardig snijwerk. Boven de figuur, die, volgens overlevering, den schrijvenden Jacob van Maerlant voor stelt, ziet men o.a. een tafereeltje van een badenden man en vrouw, terwijl een derde persoon om een scherm heen gluurt en een vierde een emmer water aandnagt. (Fig. G.) Fig. E. Fig. G. De dieren nemen in de satire een groote plaats in. De dier-satire is be waard in vele afbeeldingen. In een 13e eeuwsch Latijnsch Psalter hitst een haas den hond tegen den jager op (Fig. H.) en deze wordt ten slotte door de hazen gedood. (Fig. I.) Een handschrift uit het midden der 14e eeuw, 7net uit 't Latijn vertaalde gebeden en psalmen (Kon. Academie te Amsterdam), toont in de randen talrijke vogels en stadere dieren, somtijds van obscenen aard. De viezigheden zijn vaak op zeer zonderlinge plaats aangebracht; zoo staan ouder een lofzang op de weerde heileghe triniteit", waarbij de tronende God Vader is afgebeeld, die den gekruisten Zoon toont, twee aapjes in aller-obsceenst gebaar. Op eene teekening van het heileghe cruce ons heren" gluurt een man om 't hoekje. Bij eene afbeelding van de spons, waarmede Chris tus te drinken was gegeven, met bijschrift: J.c gruet u pot ende spongie mede Daer gode drinken met was gegeven staat dit figuurtje (Fig. J.) in den rand getcekend. Dr. P. 11. van Moerkerken Jr. besluit zijne studie over: De Satijre in de Nedvrlundsche kunst der middeleeuwen o. a. met deze woorden: Uit deze openbaring van het leven en de zeden onzer voor ouders putten wij de vreugdevolle beFig. <' de, met een toornig gelaat, den voet verachtend gezet o]) een omgevallen pot met erwten, was eens opzichter bij den bouw der kerk eu verdiende veel gold; op een middag thuiskomende, vond hij voor den maaltijd niets dan een pot of ketel met envten, en vertoornd over deze schraalheid, schopte hij den ketel door de keuken, onder den uitroep : Is dit kost voor een man Die een braspenning verdienen kan. Eene satire van werk lieden op werklieden! Het leven der l ode eeuw sche burgerij, zoowel van aanzienlijken als hand werkslieden werd voor de latere geslachten verzicht baard" in die tallooze af beeldingen van meestal bijzondere schoonheid en kracht van uitvoering. Het meest van al treffen ons de tafereeltjes van dobbelaars en drinkebroers, volgens de symbolisten en zoo zul len ook zij wel gelijk hebben Fig. H. wustheid onzer verwantschap; wij voelen ons meusch met hen; want al de kleine ijdelheden, al de groote eerzucht, al de wanverhoudingen tusschen manen vrouw; de aanmatigingen der grooten; de on rechtvaardigheden der geldbezitters, al dat streven naar vrijheid on gelijkheid en menschwaardig bestaan, er is geen Fig. I. begeerte, die de hedendaagsche menschenwereld beweegt, of zij leefde ook in de gemoederen van voor zes eeuwen. Het zedelijk nut dan ook, voortkomend uit de kennis van het leven onzer vaderen, ligt niet in de overtuiging van den meer derheid onzer eigen tijden, in den trots op onze snelle verbindingsmiddelen enz.; maar in de erkentenis van een innig

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl