Historisch Archief 1877-1940
No. 1444
DE A M S T E R D A M M E R WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Praatjes over Bouwkunst
I.
Tegenwoordig wordt er onderscheid ge
maakt tusschen de nuttige en de schoone
bouwkunst. Daaruit volgt, dat men een
schoon gebouw niet nuttig oordeelt en
van een nuttig gebouw geen schoonheid
verlangt.
Over wat nuttig en wat schoon is,
loopen de meeningen nogal uiteen. Een
urfpakhuis der Huiszittenmeesters, later Bank van Leening.
fabriek en een pakhuis worden over het
algemeen als nuttig beschouwd, een gevel
uit de 17de eeuw en ons Rijksmuseum
als schoon.
De bouwmeesters weten op het
oogenblik niet, waar zij de schoonheid moeten
zoeken, daar de esthetici in twee kampen
verdeeld zijn. De eene helft leert, dat
nuttigheid en schoonheid dezelfde
beteekenis hebben, en dat de bouwmeester
der toekomst zal moeten wijken voor
den ingenieur. Doch daartegenover ver
kondigt de andere helft, dat nuttigheid
alleen nog geen schoonheid is, maar dat,
om deze laatste te verkrijgen, een iijne
smaak noodig is, die van ingenieurs niet
kan worden verwacht.
Het bouwen van pakhuizen pleegt men
tegenwoordig aan ingenieurs over te
laten, die er niet aan denken, te pogen
zulke gebouwen tot kunstwerken te maken.
Vroeger was dat anders. Wel waren de
vernuftelingen," zooals Hooft ze noemde,
toen niet onbekend, doch alleen voor het
aanleggen van vestingwerken werden zij
Een praatje aan het nnis Ter Heide.
i.
Onlangs wandelde ik langs den breeden
eenzamen weg door het nieuwe villapark bij
het huis Ter Heide, toen ik mijn naam hoorde
roepen. Ik keek om; het was Durvesteyn.
Dat treft goed, riep hij, toen hij nader kwam;
ik heb wat met u te praten !
Mijn vriend Coenraad Durvesteyn ig veertig
jaar, ongehuwd, dus wat men huiselijk noemt:
een oude vrijer. Hij is rijk, heeft niets om
handen ; maar maakt het zich des te drukker
met lectuur en met theoretiseeren. Radicaal,
met een beetje sociaal-democratische neigin
gen, zooals dat thans behoort. Hij gaat veel
uit en is een zér gewilde gast op diners,
niet alleen als nloopend heer, maar ook
om zijne sociaal-politieke overtuiging, die de
dames piquant vinden. Toch wil hij ook wel
eens met mij praten, hoewel ik oud ben en
niet naar diners ga.
Welnu, wat hebt gij op het hart ? zei ik,
toen wij naast elkander voortwandeldeu.
Ik heb uwe Oud-Utrechtsche vertellingen
geleden ; heel aardig !
Ik boog. Wel vriendelijk ! Ik ben zeer ver
rast, dat het publiek daarin behagen schept;
het zijn niets dan opgestoofde stukjes vleesch
van gisteren.
Zoo'n ragout kan dikwijls heel smakelijk
zijn, meende hij.
Ik nam mijn hoed af. Gij zijt heden waarlijk
ongewoon verplichtend, zei ik, wat ongerust.
Wees niet te vroeg dankbaar; ik ben pas
aan den proloog, het "stuk volgtj dadelijk :...
maar n stukje heeft mij buitengewoon ge
rgerd.
En dat is?
Dat tamme stuk over de Duitsche Orde. 1)
Tam? Dat spijt mij, want het is een der
weinige stukjes in den bundel, waaraan ik
iets hecht.
Ja, tam I Hoe kunt gij u onderstaan, om
zulke hemeltergende zaken te verhalen met
eene leukheid, alsof ge verhandelt over
koetjes en kalfjes ? Wat zegt uw vriend Victor
de Stuers wel van dit staaltje van uw beleid?
Hij praat er anders over, en nog zijne laatste
brochure tegen Pit bewijst, dat hij uiterst
duidelijk weet te zeggen, wat hem hindert.
Ik weet inderdaad niet, wat hij van mijn
stukje vindt. Maar het is piquant, om u op
1) Dit praatje" werd geschreven naar aan
leiding van eea ingezonden stuk over de
Duitgche orde, mij door de redactie van dit
blad ter kennisneming toegezonden.
S. M. F*.
sinds de 16de eeuw gebruikt. En welk
een fijnen smaak deze ingenieurs hadden,
bewijzen nog de poorten van Verona,
door Sanmicheli gebouwd.
Te Amsterdam droeg men aan een
kunstenaar als Hendrik de Keyser het
bouwen der Haarlemmerpoort op, men
belastte Jacob van Campen met het ont
werpen der Heiligewegspoort, die, in
afbeelding, tot voor korten tijd op een
gevelsteen van het huis op den hoek van
Heerengracht en
Koningsplein te zien was.
/oo is het begrijpelijk,
dat in die dagen ook de
pakhuizen door meesters
van naam werden opge
richt.
Amsterdam had in
de middeleeuwen waar
schijnlijk nog geen eigen
lijk gezegde pakhuizen.
Bij het toenemen van
den graanhandel in de
10de eeuw zal men ze
echter niet hebhen kun
nen missen. Van deze
pakhuizen bleef er even
wel geen enkel bewaard
en, hoe nauwkeurig ook
de gezichten in vogel
vlucht op de stad zijn,
die Cornelis Antonisz. in
1544 en BalthazarFlorisz.
van Berckenrode in 1625
maakten, de schaal is
te klein, dan dat men
pakhuizen van burger
woningen zou kunnen
onderscheiden.
Misschien was dit on
derscheid ook niet aan
wezig, en dienden de
bovenverdiepingen der
woningen als pakzclders,
een gebruik, dat nog tot
ver in de 19de eeuw
bestaan bleef, en dat de
oorzaak was, dat men
zulk een huis een
koopmanshuis" noemde om
het te onderscheiden van
het heerenhuis", dat
alleen ter bewoning
diende.
Van de 16de
eeuwsche pakhuizen, door
openbare lichamen gesticht, bleef meer
bewaard. Het turfpakhuis der
lluiszittenmeesters, in 1550 gebouwd, zien wij nu
nog aan de Lombardsteeg staan, waar
het, sinds 1014, als Bank van Leening
dienst doet. Enkele veranderingen heeft
dit gebouw wel ondergaan, doch men kan
nog duidelijk zien, dat de 16de eeuwsche
bouwmeesters ook zelfs een turfpakhuis
tot een fraai kunstwerk wisten te maken.
Niet door de ornamentatie, doch door de
geestige tegenstelling van het wit van den
bergsteen en het donkere rood van den
gebakken steen wisten zij een zeer
behagelijk effect te verkrijgen.
Toen het gebouw, met de kerk van
het daarnaast gelegen voormalig klooster,
tot Lombard" werd ingericht, was de
zeer bekwame Hendrik de Keyser stads
bouwmeester. Van zijn hand afkomstig
is het aardige poortje in de Lombardsteeg,
dat echter vóór 1650 op een andere
plaats dan de tegenwoordige stond.
De Huiszittenmeesters konden niet zon
der turfpakhuis blijven. Daarom doden
iiiMHtniiiiiiMHiiiiimiiii MUI 11 in iiiimmiiiiiiiimiimiiii
deze autoriteit u te hooren beroepen ! Trou
wens, ik heb altijd gemeend, dat gij beiden
niet zoo ver van elkander staat.
Gij denkt aan het incident van deGajoes?
Wel zeker! Gij, oude heer! hebt natuurlijk
met de heele wereld haro geroepen over
het enfant terrible?
Gij vergist u. Ik vond het incident niet alleen
zeer sympathiek, maar bovendien bizonder
piquant. Over de juistheid van den aanval
kan ik niet oordeelen (hetgeen in casu wel
van eenig belang is); maar het betoog had
geenerlei relatie tot politiek, en ik vond het
alleraardigst, zoo iets eens te hooren in de
Tweede Kamer. Doch ik heb inderdaad niet
gewacht tot dit incident, om voor mijzelven
uit te maken, dat hij en gij trekken van
verwantschap vertoont.
Mijn vriend keek mij even van terzijde
aan met twee oogen, die duidelijk zeiden dat
hij op zijne hoede was. Spreek op! zei hij.
Ten eerste, decreteerde ik, slaat gijlieden,
heele en halve socialen, er even hardhandig
en rücksichtlos op los als hij, wanneer gij
iets wilt bereiken. En ten tweede zoudt gij
beiden wel graag de wereld inrichten zóó, dat
gij er duchtig den baas kondt spelen. Het
eenige onderscheid is, dat zijn wereld er
eenigszins anders zou uitzien dan de uwe.
Durvesteyn haalde adem. Is het niets
ergers ? zei hij. Gij ontkomt mij niet. Want
ik begrijp natuurlijk wel, dat ge mij wilt
afleiden. Wij zouden over de Duitsche orde
praten, niet waar ?
Tot uw dienst, waarde heer ! Maar ik stel
eene voorwaarde. Gij hebt zooeven de
Pitbrochure genoemd. Als ge mij daarover even
te woord staat, ben ik uw man.
Wat wilt ge van mij weten ? Zullen wij
het hebben over den vorm of over de zaak ?
Over beiden, als ge het goed vindt. De
vorm is merkwaardig, zooals altijd. Merk
waardig, omdat het in de kringen, waarin De
Stuers verkeert, toon is, om de kanten van
alle heftige gevoelens een beetje af te slijpen
en ze daarna in watten te pakken. Ik vind,
dat de cassante uitingen van De Stuers altijd
een beetje detoneeren.
Hetgeen in uw mond een lofspraak bedui
den moet: adres aan uwe ontboezeming over
het Gajoe-incident, triomfeerde Durvesteyn.
Concedo, zei ik zuchtend : ik had het toch
niet als lofspraak bedoeld. Nu de inhoud,
zijt ge het daarmede eens?
Natuurlijk niet, viel hij uit. Kunt ge n
oogenblik meenen, dat ik sympathie zou
hebben voor «ulke ongehoorde tyrannie ? Ik,
die altijd pal sta voor vrijheid?
Hum ! hum ! zei ik. Ik weet niet, of ge
zij er een bouwen op een erf tegen de
toenmalige omwalling der stad gelegen,
doch na de uitlegging van 1662 midden
in de bebouwde kom geraakt. Dit pak
huis bestaat nog. Wij vinden het tusschen
het Waterlooplein en de Nieuwe
Amstelstraat.
Hendrik de Keyser, die ook hier de
ontwerper geweest is, heeft de gevels
ieder van drie toppen voorzien, en daar
door een schilderachtig geheel verkregen.
Ook nu is van ornamentatie slechts een
zeer bescheiden gebruik gemaakt; alleen
voor de bekroning der toppen werd zij
aangewend. Van 's meesters talent als
beeldhouwer getuigt echter nog heden
het poortje in de Amstelstraat. dat toe
gang geeft tot den tuin, waarin later
het Huiszittenhuis zelf zou worden ge
bouwd. Tegenwoordig wordt dit huis
met het pakhuis daarnaast door het Rijk
als arsenaal gebruikt. Maar de Turfsteeg,
die langs het pakhuis loopt, herinnert
nog aan de oorspronkelijke bestemming.
Amsterdam had vroeger zijn eigen
arsenaal. Nog tot 189U heeft men het
kunnen zien op den hoek van
Kloveniersburgwal en Hoogstraat, toen deel
uitmakende van de gebouwen, die sinds
het begin der 17e eeuw als het
OostIndische Huis bekend staan. Sinds dien
tijd diende het bushuis", dat in het
midden der 16e eeuw gebouwd was, niet
meer voor het bergen van oorlogstuig,
doch sloeg de Oost-Indische Compagnie
daar haar koopmansgoederen op. Dit
gebouw was, wat den gevel langs den
Klovenicrsburgwal betreft, zeer eenvoudig
gehouden. De ontwerper had evenwel aan
de bekroning van den gevel in de Hoog
straat zijn kunst getoond, door daar zeer
eigenaardig gebogen lijnen in toepassing
Turfpakhuis der Huiszittenmeesters, nu Arsenaal.
nu nog als Militiezaal bestaat. Maar de
tijd heeft dit werk van zijn vroegeren
luister grootendeels beroofd, liet inwen
dige werd herhaalde malen verbouwd,
de gevel onder een laag portlandeement
verborgen. Alleen de bekroning is nog
in zijn oorspronkelijken toestand; daar
lezen wij 160(5 als het jaartal der stichting.
Hendrik de Keyser heeft hier de lijnen
der bekroning van het oude bushuis"
getrouw gevolgd, en er nog zelfs enkele
grilligheden van eigen vinding aan toe
gevoegd; in zijn latere werken is de
meester over liet algemeen ernstiger dan
hier. waar hij zijn
speelsch vernuft
nog niet beteugelt.
De Oost-Indische
het 's-Gravenhekje naar de Nieuwe Hee
rengracht leidt, bestond nog niet. De
architectuur is uiterst eenvoudig, daar
zij van den openbaren weg niet zicht
baar was. Maar toch is er iets zeer
karakteristieks in deze toppen, van zware
windassen voorzien, die wel in evenredig
heid zijn met het kloeke houtwerk der
hijschluiken. Hier vinden wij de
oudHollandsche degelijkheid. Toen in het
midden der 17e eeuw het Nieuwe Waals
eiland was aangeplempt, en de kade was
gemaakt, die daarvan de Buitenkant"
vormend, zich ook verder naar het oosten
voortzette, achtten de Bewindhebbers der
Oost-Indische Compagnie het noodig, den
gevel van hun pakhuis eenigszins te ver
fraaien. Zij lieten daarom het poortje
Stads-Bushuis, nu Militiezaal.
Pakhuis der Oost-Indische Compagnie.
te brengen. Deze ietwat grillige opvatting
vertoonen meer gebouwen uit dien tijd,
zooals bijvoorbeeld de Wraag te Enkhuizen
en het rechtsgebouw naast het stadhuis te
Brugge.
Toen dit arsenaal niet langer beschik
baar was, deed het stadsbestuur, weder
door De Keyser, een nieuw bouwen, dat
Compagnie had weldra behoefte aan
meer pakhuizen. Zij liet er een bou
wen op Rapenburg, dat men nu nog
Prins Hendrikkade 176 ziet. Op de
kaart van Balthazar Morisz., van 1625,
wordt het reeds aangetroffen. Het
staat daar met zijn gevel onmiddellijk
aan het IJ, want de kade, die nu van
maken, in welks bekroning men nog
heden het merk der Compagnie ziet
uitgehouwen.
A. W. WEISSMAX.
die aijibtenaarsvrijheid zoudt kunnen ge
bruiken in uw sociaal-democratischen toe
komststaat.
Je bent vervelend, zei hij kortaf. Natuurlijk
gaat gij weer mede door dik en dun met
uwen afgod ?
Gij vergeet, mijn waarde, dat ik museum
directeur ben.
O, zoo ! riep hij. Gij laat mij dus hier over
de heide wandelen, om nog eens eene oratie
pro domo van u te slikken?
Eigenlijk niet, zei ik. Ik ben het niet
met mij zelven eens. Mijne sympathieën zijn
in casu geheel bij Pit; maar ik voel toch,
dat er zekere regelen moeten zijn.
Natuurlijk! doceerde mijn vriend. De zaak
schijnt mij allereenvoudigst. Het geschil loopt
over de bevoegdheid van den museum-direc
teur, om aangebrachte decoraties in de
museumzalen onzichtbaar te maken en ge
taleerde voorwerpen uit het museum te ver
wijderen. De Stuers beweert, het mag niet;
Pit en de zijnen, het mag wel. Natuurlijk
hebben beiden in hun generaliseeren onge
lijk : De Stuers' brochure zelve trekt de
grenslijn. De directeur mag schilderingen en
andere decoraties onzichtbaar maken en ge
taleerde voorwerpen verwijderen, mits voor
een opvolgenden directeur, anders
oordeelende, de gelegenheid open blijve, om de
muurschilderingen weder zichtbaar te maken
en de voorwerpen weder in het museum
terug te brengen. Doet hij meer, dan ver
kwist hij 's lands geld en is dus de
ministeriëele machtiging noodig. Doet hij minder,
dan is zijne handeling volkomen onschadelijk
en behoort men hetn de vrije hand te laten.
Een oordeel van Salomo! riep ik. En het
is de vrijspraak van Pit; want tegen dezen
regel heeft hij niet gezondigd, en zal hij niet
zondigen, zooals duidelijk genoeg te lezen
staat tusschen de regels van De Stuers' bro
chure. Gij zijt toch wel een prachtige kerel,
Coenraad! Het is waarlijk jammer, dat gij
u zoo buiten de praktijk houdt.
Met uw verlof, zei hij lijntjes, eigenlijk
niet! Want nu ben ik in de gelegenheid,
om de brochures, die ik ter hand neem, goed
en attent te lezen, waartoe gij, die het u
druk maakt, den tijd blijkt te missen.
Maar zeg mij nu eens, vroeg ik, nu gij dit
boekje zoo attent gelezen hebt: wat vindt
gij van de principiëele quaestie?
Och, ?,ei hij, ik vind de kibbelarij niet erg
interessant. Ambtenaars willen nu eenmaal
altijd den baas spelen; of de een of de ander
het doet, is mij zeer onverschillig. Het is
allebei ongeschikt.
Zie zoo, mijn waarde! nu zijn wij thuis.
Ik verwachtte u, en wij zijn nu op weg om
weer goede vrienden te worden. Want ik
ben ook wel zeer voor vrijheid, en het schijnt
ook mij wel bespottelijk, dat een minister
zich zou willen bezighouden met de details
van de inrichting van een museum, waarvan
hij geen verstand heeft. Maar er behoort
toch eene zekere organisatie te zijn; men
moet toch zeker zijn, dat de verschillende
directeuren niet (b. v. bij de inrichting hunner
catalogi) elk hun eigen weg bewandelen en
zoodoende elkaar telkens in den weg loopen.
Ik sta versteld over u. Wilt gij nu heusch
den minister opdragen, te oordeelen over de
inrichting van museumcatalogi ? Zijt gij
werkelijk een man van de praktijk ? of een
doodgewone sulTende kamergeleerde ?
Dat weet ik soms zelf niet goed, zei ik met
eenige levendigheid. Maar het is de vraag
niet, of ik praktisch ben of suf. Gij moogt
Victor de Stuers gerust voor een geleerde
uitmaken ; maar praktisch is hij toch, en hij
heeft eene inrichting geschapen, die het gezag
zóó prachtig handhaaft en tegelijk zóó demo
cratisch is, dat gij, voortreffelijke ! in de eerste
plaats er verrukt over moet zijn. Wij archi
varissen vergaderen alle jaren onder voor
zitting van den Algemeenen, en behandelen
de belangen van ons ambt. Die vergaderin
gen zijn meestal interessant; de een of de
ander heeft altijd wel iets te vragen of op te
merken. Natuurlijk zijn ze ook wel eens een
enkele maal onbelangrijk ; maar dat hindert
niet. En als wij dan met ons allen iets uit
gemaakt hebben, en een advies hebben vast
gesteld, dat uit zijn aard de noodige waar
borgen geeft tegen eenzijdigheid, dan be
krachtigt de minister dit veelal in eene
circulaire als regel voor het vervolg. Zóó
komt er allengs eene vaste en doelmatige
organisatie, die den minister geen last geeft
en die ons niet drukt.
Dat is inderdaad vernuftig, verklaarde
Durvesteyn.
Zeker, de organisatie is niet bepaald slecht.
We kennen nu elkaar allen en we zijn goede
vrienden, terwijl de onderlinge verhouding der
museumdirecteuren van ouds te wenschen
heeft overgelaten. En het fraaiste van het geval
is, dat onze instelling de kiem in zich draagt
van eene voortdurende ontwikkeling, omdat
er geregeld nieuwe en jonge leden toetreden,
zoodat oude denkbeelden, die afgedaan heb
ben, allengs en ongevoelig verdwijnen.
Gij spreekt waarlijk als een volbloed radi
caal. Zijn er volgens u dan waarlijk nu reeds
oude, verouderde denkbeelden in een tak van
dienst, zoo jong als het museumbeheer ?
Eerst dertig jaar geleden is die geheele zaak
(Slot volijt.)
nieuw georganiseerd door een zoo knappen
kop als Victor de Stuers, en is nu al eene
reorganisatie noodig ?
O, broodnoodig ! riep ik. Victor de Stuers
heeft knappe dingen gedaan, en zijne orga
nisatie van de Nederlandsche musea in zóó
moeielijke omstandigheden als die van dertig
jaar geleden, was waarlijk bijzonder respec
tabel. Maar hij is zelf te knap om niet te
begrijpen, dat de wereld vooruitgaat, en dat
de mensehen van thans, op zijn schouders
staande, verder zien dan hij in het begin
zijner carrière.
Ik geloof er niets van, verklaarde mijn
vriend. Het is nog nooit gebleken, dat hij
dat inzag.
En ik vertrouw van wél, zei ik met warmte.
Hij is veel te helder, om het niet te begrij
pen. De organisatie onzer musea is gebrekkig,
zooals dat niet anders mogelijk is bij een
arbeid, die vóór alles orde moest scheppen
in een chaos. Bi;na geen onzer musea is inge
richt volgens eene vaste leidende gedachte,
en ze zijn allen halfvol met voorwerpen,
die in een ander verband veel beter voldoen
zouden dan thans.
Gij praat als het orakel van Delphi, zei
mijn vriend, schouderophalend. Gun ons
een blik in uwe wijsheid en zet eens uiteen,
wat gij nu eigenlijk wilt.
Het is zoo geleerd niet, antwoordde ik
droogjes. Ik heb het verleden jaar al eens
in den Spectator verteld. En wat rnij bij dit
geval geërgerd heeft is dit, dat ongeveer alle
menschen, die er over oordeelen kunnen,
mij gezegd hebben, dat ik volkomen gelijk
had; maar dat bijna niemand de moeite
heeft genomen in het openbaar pro of contra
te adviseeren.
Verbaast u dat nog? riep Durvesteyn met
een lachje. Natuurlijk! doodzwijgen! dat is
de manier om eene zaak, die goed is, uit de
wereld te helpen!
Ik zag aan zijn gezicht, dat hij zich ge
reed maakte eene kleine rede te houden.
Want onbedacht had ik een zijner stokpaard
jes binnen zijn bereik gebracht. Ik schrikte ;
want eenmaal te paard, kon hij ongemak
kelijk doordraven. Dat diende gekeerd.
Maar waar blijft nu uw betoog over de
Duitsche orde ? vroeg ik leukjes. Ik dacht.
dat ge mij kapittelen wildet?
Het werkte oogenblikkelijk : hij stapte van
zijn strijdros en besteeg gewillig het andere,
dat ik voor hem gereedzette. Wees gerust,
riep hij; gij zult mij niet ontsnappen. Maar
waar gaan wij eigenlijk heen?
Ik ga naar het station Doldersche weg,
zei ik.