De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 26 februari pagina 8

26 februari 1905 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1444 Dit is jammer, antwoordde hij; ik wou nog even aan het Huis ter Heide zitten, voor dat- ik den trein pak naar Utrecht. Het is daar onder de boomen op een werkdag zoo rustig. Waar denkt gij aan, riep ik; het is veel te koud om buiten te zitten. Wilt ge niet voor n dag geheel-onthouder zijn en u tevreden stellen met de Duitsche Orde? En ik troonde hem mede, den anderen kant op. (Slot volgt.) S. MULLER Fz. Tentoonstellingbezoek, voor M. A. R., The International Society of Sculptprs, Painters and Engravers, 5th Exhibition, London. Toen ik besloten had voor een veertien dagen naar Londen weg te slippen om daar het leven te doen ea ik juist no<* vernam dat daar belangrijke tentoonstellingen gaande waren er is ook nog Duran Ruel s ver zameling luministen toen was dat een verrassing, die me al zenuwachtig maakte van onverwacht plotseling genoegen. Daar zou ik immers, de Franschen weerzien, vooral de Engelschen, ook de Duitschers en de enkele Noor en de enkele Spanjaard en de enkele Amerikaan van wien ik weet dat ze aangename schilderijen maken en dan heerlijk daartusschen als een bekende rozensoort in een vreemde planten verzameling de Hollan ders. Dat zou ik gaan zien, daarvan zou ik ook genieten, den eersten dag al. Ja, de kunst zien in een vreemde stad, dat is nog heel iets anders dan even naar Arti of naar Pulchri gaan. Want in de vreemde stad, daar zijn de huizen niet, waarvoor we even stil stonden toen ons eens een meerling bewust werd, daar zijn in de boomen de tak kron kelingen anders, en de vijvers in de parken met de boschjes rondom kermen er onze geheimen zoo niet ; daar in de vreemde stad staan we geheel alleen in een kunstzaal gewaar te worden hoe onze meeningen toch wankel zijn a's niet overal om hen heen het wei-vertrouwde is. De kunst dus en niet bezig zijn met het leven ? Och, toen ik dadelijk al na de aankomst weer getroffen werd door het leven buiten de kunst: door de opeens opspringende en omzwenkende en snel weghuppelende paardjes voor de hansoms" met de kalme koetsier en de zweep hoog-boven-achter, toen ik de lange rijen fel-gele omnibussen met de matgroene, mat-blauwe of fel-roode strooken kleur met letters er op weer glinsterend zag hossen-bossen in de zonneschijnsels, toen ik waarachtig een koetsier meende te herken nen, toen ik me weer tevreden voelde te midden van die menigte, te midden van de vlug voortbewegende kantoorheeren met de kranten en parapluien, te midden van de zorgvuldig winkel kijkende dames, die slechts nu en dan van plaats veranderen, te midden van de wandelende heeren van het land, te midden van de kleurig-geklee Ie bollebozen met de groote roode rozen in hun knoopsgat en ging langs ginnegappende aardige win kelmeisjes, die me stikum om mijn slappe foreignerhat" uitlachtten, verschrikt door stemgeluid ras door de menigte heen van een aandravende krantenjongen met groot-open mond en verwrongen oogen die ook mede gilden, toen ik me aangenaam precies voelde passen in mijn jas, broek, boord en onderkleeren en de schoenen om mijn voeten gesloten waren als het laagje poeder om mijn gelaat na een bezoek bij den coiffeur, toen mij het leven dus aandeed als ontroerende dagboekbladen of liefdebrieven en ik niet meer wist waar het leven, de natuur eindigde en waar de kunst begon maar zij in elkander verdwenen waren en n geworden, toen beleefde ik dat het rumoer van straten en pleinen, van de winkels, van de gebouwen me rustiger was, dan te wezen in de stille zaal, waar de kunst der naties was tentoongesteld. De dingen waren de dingen niet meer, maar de verbeeldingen van wat er in mijn ziel gebeurde. Waren niet de witte-stofl'en-winkels, toen ik intrad, waar de talrijke kantsoorten en de witte waden van de witte zoldering naar beneden dwaalden, waren zij niet de eens betreden en voor dien enkelen keer hel-verlichte witte druipsteengrot, die ik eens ergens heb gezien? En is het niet zoo dat daar in die neergezonken witte wereld tusschen de sterretjes en tusschen de zonnetjes van de kantwerkfiguurtjes toen geheimen waren, verlangend zich aan mij te openbaren? De kunst? Hier is de tragedie in het leven en ik kan niet onderscheiden wat hier kunst en wat hier leven is. Want toen de deur openging om eenige personen in te laten was er eun plotseling schrik-sidderen door al dat witte en begre pen de geheimen, dat ze zich aan mij, naar wien ze ijsstil zoo lang al hadden verlangd, nu niet konden bekennen. En ik, wijl ik hier niet langer wezen kon, wist dat ik nu nooit meer met hen zou samen zijn. Hier in de groote stad is dus de ontroe ring en zullen wij haar dan nog in de wach tende tentoonstellingzaal gaan ondervinden ? Vandaag niet. Vandaag zeker niet. Maar morgen of overmorgen of nog later; dan? Goed, dan zullen we dan maar gaan. Maar het heerlijke-er-over is er niet meer. Het gevoel dat we wel kennen in onze uigen stad als daar soms niets te leven is en we muziek zullen gaan hooren of schilderijen zullen zien, dat gevoel van heerlijk om-naartoe-te-gaan dat is er nu niet meer. Zullen we dus maar niet gaan en liever... liever een kop kofiie in de Khodoma-caf gaan drinken, daar wordt van die sterke maar toch zoo zachte koltie zoo sierlijk opgediend, daar is het licht zoo zacht en zoo koel om onze oogen. Of als we eerst toch maar even sjingen kijken en dan die kollie . . . maar dat is waar, dan is er de thee, die wij niet kun nen missen.... We zijn er toen toch gekomen. Maar we heb ben er niet geredeneerd, we hebben er niet getwijfeld of de schoonheid wel in die beel den en in die schilderijen was. Zij was er, in de schoone beelden en in de schoone schilderijen en wij hebben haar toen dadelijk herkend als vergeten geliefden-van-ons, die wij plotselijk uit een zij-laan zien aanwandelen; we herinneren ons even, zalig, het schoone van dien tijd toen we met haar waren en gaan dan verder. . . In de eerste zaal met de beelden hebben we Rodin gezien. La main de Dieu, waarin de kluit der Aarde en daarop twee menschen, die zalig daar in liefde zijn: haar handen zijn om zijn hoofd om hem beter te kunnen kussen, zyn hand is om haar hals en oin hun lippen is het heerlijk doen der liefde, wijl hun lichamen geruischloos luisterende zijn. We kunnen nu niet kijken naar de buste van Mr. Wyndman, een net gezicht, ook gemodelleerd door Eodin. Maar we hebben Maria gezien. De sluiers van die bruiden zijn als het waas dat over die weiden is; de struiken, de bosschen en de luchten die daar achter zullen zijn, zijn zoo stil als hare haren die als warre zijden zachte draden om hare hoofden waren. Er was Horace Mann Livens, in die kamers ii de stilte om de dingen zoo duidelijk te zien. En de vrouwen, die daar om de tafels zitten en de kinderen en ook de voorwerpen, de kasten, de tafels, de stoelen en ook de wanden en de deuren luisteren, luisteren naar wat bewoog in den ziel van dezen schilder. Wij willen de knappen" niet zien. Lavery niet, Nicholsen niet, en Moira en Blanche niet, nu niet. Maar er was ook Carrière. O, waar de schaduwen niet van de nacht zijn, maar als schemeringen omdwalen; waar de lichten niet fel als dagen, maar stil zijn en gelaten zooals de aarde, wen 't nachtlicht in de straten met de vroeg-ochtend kampt; niet in het helle, niet in het troebele, maar in het matte van de misten waar de licht-en-schaduw-verschillen nauw merkbaar zijn, daar is de vreugd van het leven en daar is de vreugd van de kunst. Wij waren zoo verrukt, dat wij de knappen" miskenden en alleen zij. in wier werken wij iets van onze stemming herkenden groot noemden. Een kleine schilderij, een vrouwtje in zacht rood en zacht donker gekleed, te midden van veel pompeuse voorstellingen, die ieder ander zeker meer bewonderden, vonden wij eeii lieve verrassing om naar te kijken. Wij waren zoo onredelijk in ons oordeel, dat wij Bauer, die in breede oostersche straat de Reine de Sceba had omgeven van een optocht figuren, die daar overal uit die straat heerlijk op ons aankwamen, zeer zeker dade lijk ver boven Rembrandt zouden hebben ver heven, als iemand die naam in onze nabij heid had uitgesproken. En noc-hthans konden wij te midden van die levende schoonheid, zonder ergernis over hunne aanwezigheid de bespottelijke!!, die daar ook veel waren, met grotl'e grapjes uitlachen. Er was een juil'rouw met fraaie kleeren er om heen geschilderd, die ons aangluurde als een door liefde aangedane verlegen, kikvorsch, aan de rand van een zomersloot was zij neergehurkt. Een andere dame, die zonder kleeren was, met roode bollen, dat rozen waren in het zwarte haar zij was een bachantin" en een Freiherr had haar geschilderd, was tegen haar schaduw aangeplaatst, die als een tweede, een zwarte zuster van haar was. Op haar lichaam waar de natuurlijke bochten en welvingen waren was de schaduw zoo zwart tegen het licht, dat het leek alsof er twee in de modder gevallen kolombijntjes Jagen. The Rose of all the roses!" was so sweet dat zonder dit vooruit te hebben afgespro ken wij aanvingen de broodkruimeltjes en koekjes meegebracht voor de eenden in het park naar haar snoezig mondje te werpen. Wilt ge nog weten dat er mooie Thanlows waren, een mooie Clans, zes of acht Sky scrapers of New-York van Pennel. Wilt ge weten, dat er nog zoo veel andere schoone, goede en knappe schilderijen en teekeningen waren? Ik zal er u niet van vertellen. Maar deze tentoonstelling is als geheel beter dan de Salon, beter dan de Salon d'Automne en beter dan de Academy, ik zal nie.t zeggen beter dan onze vierjaarlijksche. Ik wil u nog zeegen, dat wij van Sullivan, illustraties voor de Rybaiydt van den perzischen dichter Omar Khayydm bewonderden en wij, die zijne verzen kennen, dadelijk dachten aan: And, as the cock crew, those who stood before The tavern shouted open then the door! You know how little while we have to stay, And, once departed, may return 110 more." Wij dachten aan ons leven van de laatste dagen en wij zeiden dat wij altijd gelukkig; zouden zijn, van dat de vroegste dag begint tot in de laatste avond, altijd. Juist, juist daar was het weer. De bizondere sentimenten van het leven, of die innig of geweldig zijn, of die wreed zijn of zoet j zijn altijd als de kunst en wij kunnen dan niet zeker zeegen waYir we zijn. Ons gevoel was niet veranderd toen wij binnen waren in die zalen en toen wij weer buiten waren was daar de voortzetting van wat binnen met ons was gebeurd. NlCOI.AAS VAX MlDDEI.IIOVEN". Julius de Geyter. Gel. ;i~> Mei JH Te Haarlem zongen vóór luttel maanden 500 jongens en maagdekens", met betreleiding van orkest, een zurig, -nu zoet en teer, dan bruisend van kracht, de kindercantate: De, irerelil in....' ! Jlet xingen der meisjes hoe moeder een zaadkorreltje in den grond lei, hoe het ontkiemde en tot plant werd en opbloeide, in heel eenvoudige, in iiatuurtaa!, soms die van Ge/elle rmbijkoinend, in taal alsof een lieve vrouw tot een lief' kind spreekt, klonk zoet on schoon, in tegenstelling nret het zingen der jongens vol vrij wordende kracht, alsof /ij optrokken in breede reien, met blijden moed om groote daden te doen. /oo togen zij de wereld in! het hoofd vol idea- ! len, het gemoed vol zangen, nu eens de ziel treffende, dan den geest outfonkoude. Inden bruisendon xang der jonge mensch- | jes -?- de jongens zongen alsof zij ter over winning gingen: de woorden bezielden hen ligt het wezen van den dichter besloten, kan men den dichter met al zijn \\unsrhen en willen, zijn streven en idealen ontdekken, den thans verscheiden Vlaarnschen dichter : Jn.irs DE GEÏTEH. J)o Vlaamsche vrouw, do Vlaams'-he man, in eigen taal, in eigen lied, in eigen kunst, fier en vrij, een eigen leven leidende, .... dat was en bleef zijn ideaal. Het is een zoete droom van Julius do Geyter geweest, het Kijk der Nederlanden zooals keizer Karel do Vijfde het had kun nen maken, een groot rijk, waar do/elfde taal, het Dietsch gesproken, kunst en weten schap, gediend, en vrijheid genoten werd, waar, zooals Hofdijk het gezegd heeft, de Vlaming en do Nederlander voor denzelfden stander" knielen, en het volk, genomen in de ruime beteekenis van het lied, dat Volkslied heet, de rech ten en vrijheden heeft, die Marnix van St. Aldegonde, Antwerpen's goede burge meester", Prins Wilfem van Oranje in Set Wilhelmus" laat bezweren: 's lands rechten en vrijheden, ik nelpen wil in zwang:" Julius de Geyter heeft sinds zijne jonge jaren het volk voorgestaan, het vrije, zich zelf bewuste volk, groot in kunst, groot in ambacht, groot in bedrijf, groot in blijheid, zich kenmerkend door den breed-Vlaamschen lach. Daar zingen z' uit klinkenden mond: Al eet ik maar wrongelen kaas en brood; Al slaap ik op strooi tn kruid; Vrij als het veulen, ken ik geen nood, n lach de Ridders uit. Zijn wijf is een lustig daerne; Hij ploegt, en zij, zij spint; Hij kust en bluscht ze zoo gaerne; Ook winnen zij kind op kind. Ter kermisse drinken zij wijne; ^^^4^^ c^V^^f Facsimile van het handschrift van [JULIUS] DE GEYTER. .''?,,,7c wil van den] Kaerle singhen ...!" riep hij uit, wij bezitten een lied van de Ridders tegen de Kaerels, maar geen van de Kaerels tegen de Ridders. Er zal er wel een be staan hebben, maar verloren zijn gegaan, als zooveel volksgezangen, b.v. uit Breydels en Artevelde's tijd. Daar wij 't niet missen kunnen, hebben wij gepoogd er een te maken. In hedendaagsche spelling zou het luiden: Het Kaerelslied. Ik wil van den Kaerel zingen, Al met zijnen langen baard. Hij laat geenen Ridder hem dwingen; Ontembaar is hij van aard. En of zijne kleeren ontnaaid zijn, Zijn hoofd met een hoedje bekapt; En mag zijn kaproen ook verdraaid zijn, Zijn kousen en schoenen gelapt; Al eet hij maar wroncjcltn, kaas en brood; Al slaapt hij op strooi en kruid; Vrij als het veulen, kent hij geen nood, En laclit de, Ridders uit. Hij is een vrij man geboren, Ter zee, op 't veld of in 't bosch. Waarom zou geen plgk hem behooren, Geen akker voor paerd of os? De Ridder heeft alles genomen; Men kruipt als hij gebiedt: Bij duinen en vlakten en stroomen, Dat doet de Kaerel niet! Al eet hij maar wrongelen. kaas en brooi; Al slaapt hij op strooi en 'kruid; Vrij als het reule.»,,, kent hij geen nood, En lacht de Ridders uit. Neen, Ridder hij wordt u geen slave; Ter kermisse blijft hi gaan, Met gespen, knijf en stave; Zijn wijf met haar tnantelken aan. Daar pijpen de corneinuuen; Daar springen 6üdansen ze rond; Daar zwieren ze langs de huizen; lillHijiiiiiimniniuiiiiiiiiiiiJjjjiiiHuiiijijilliliniiimiijjjiiiiiiijiiiiimii Finna J.Ï.DSBBA1FF-BLABICÜM g KUNSTNUVER: HEID-WONINGINRICHTINGEN REGULIER S: GRACHT 40 -H AMSTERDAM I ^1 FAIENCE P 1 EN TEGEL f -J rABRIEK t HOLLAND l NAAML-VENN-cev-TE J j^ UTRECHT ^A Want wijne verhoogt het verstand. Nu is er de waereld de zijne, Met steden, kasteelen en land. Al eet hij maar wrongelen, kaas en brood; Al slaapt /u'j op strooi en kruid; Vrij als liet reulen, kent hij geen nood, En lacht de Ridders uit. Zij willen den Kaerel doen greinzen, Al dravende over 't veld; Hij 's koener dan ze peinzen: Hij beeft voor geen geweld. Zij willen hem slepen en hangen; Te lang is hun zijn baard . . . O, Ridders, als hij u moet vangen, Wie weet hoe gij dan vaart; Al eet hij maar wrongelen. kaas en brood; Al slaapt hij op strooi en kruid; Vrij als het veulen, kent hij geen noed, En lacht de Ridders uit. Herleeft niet in deze woorden van Julius de Geyter, maar in dichtelijker schijn, de ouden Maerlant die, in de Middeleeuwen, het voor de poorters tegen de ridders opnam en vroeg: Waarom is de een eigen, en de ander vrij'(" Schildert Julius de Geyter in dezen volkszang niet in weinig woorden het Vlaamsche volksleven, zóó echt, dat zelfs de kermis niet ontbreekt! Herinneren de nieuwere strophen uit het heldendrama: G'ymno de Bergerac". Wij zijn de Gasconjer cadetten!" van Rostand en de muxiek in de woorden verscholen, niet menigmaal aan dit gedicht van Julius de Geyter, ge maakt vóór vele jaren. Men hoore het lied der, Kaerels" zingen op de kleurige muziek van Alf Wybo! Voor volksvrijheid, voor don wederopbloei van het schoone oude Vlaamsche kunst leven, en ter verheerlijking van de groote Vlamingen als een Rubens was, voor het ideaal van een groot Rijk der Nederlanden heeft Julius de Geyter gedicht en gezongen. In alles zich-zelf zijn", stond bij hem op den voorgrond. Kunst" zeide hij eens, sprekende over den raad aan kunstenaars in Karel den vijfde's tijd gegeven, om naar Rome te gaan: Kunst spruit alleen uit eigen leven voort, en wij kennen nog prijzen toe, om naar den vreemde te gaan Afleeren!" Zegt de jonge Bilders, die door Kneppelhout ter kunstontwikkeling naar Zwitserland was gezonden, in een zijner brieven niet ongeveer hetzelfde? Eigen taal was voor Geyter, eigen leven. Schamper laat hij zich over de hoftaaluit: De taal is de ziele des volks, en thans Spreekt men ten Hove niets dan Fransch." Bitter heeft Julius de Geyter zich ver beten gevoeld op Margaretha die den toekomstigen Keizer Karel V, welke te Gent het leven had gezien, dus een Vlaming van geboorte was, in alles een Fransche opvoe ding liet geven. Margaretha was in Vlaanderen steeds J. J. BI KSING, Kunsthandel. 's-GRAVENHAGE, Molenstraat 65,654 en 61. Moderne Schilderijen, Aquarellen en Gravures. MEUBEL-BAZAR, Singel 263-283, t>U de ft. Kantoor-Meubelen J. MEIJEKINK MEIJER. Telefoon »9B«. eru. Laat Uwe woning inrichten door ,DE PUÖEMX",tSlf Nieuwe ontwerpen. Smaakvolle ensembles. Zeer billijke noteering. Foto's en Prijscouranten en Begrootingen gratis. Plaatsing door eigen personeel onder volledige garantie. Vele attesten. 'tBINNENHUIS ROKIN 120 AMSTERDAM. ? MEUBELEN -EN -HUISRAAD ? NA A H - ONTW KRPEN - VAN BE K END K - AM BA CHÏS - EN ??? SIERKUNSTENAARS. -.- EKXYOUD1GE- ZOOWELALS KOSTBARE 1=^^ -. ? COMPLETE - WONING ? . ? ^=^ INRICHTINGEN. AfnSTERDAffl AARDEWERK EM MARMEREN SCHOORSTEENMANTELS G. & J. COOL. AMSTERDAM. ROTTERDAM. UTRECHT. BLOEMGRACHT?/ DELFTSCHESTRBAT6I 8ILTSTRAAT30 | Jtfeubiïeer inrichting Sigen Jfaard." j L' =^ Salons-., Ee-t-3 Zit- en Sla.a.plca.ro.ez's. ==g= ? ? Aanbevelingen van eerste Familiën. ? ? Prijscourant op aanvrage, t*laatting Franco, Spuistraat 171, hoek Paleisstraat. Telephoon 614O. 'J

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl