De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 9 juli pagina 1

9 juli 1905 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

NM463 DE AMSTERDAIMEE A°. 1905. WEEK VOOÏNEDERLAND On.c3.er recLa.otie Dit nummer bevat een bijvoegsel. a. :ra. J". H> IE IKI O O. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wcrdt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ...... t 1-50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/* Dit Uai is verkrijgbaar Kiosk 10 UuulevurJ des Cajiucuies tegenover liet Gvaud Café, te Parijs. Zondag 9 Juli. Advertentiën van l?5 regels / 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.10 Annonces uit Duitschlund, Oostenrijk en Zw'tserland worden uitsluitend aangenomen door de fii ma HUDOLF AIOSSE te Ktnlen en duor alle filialen ile«r firma. l)e prijs per regel is 35 Pl'enoig. INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: C. V. Gerritsen, f, door mr. Z. v. d. Bergh. Legertoestanden. FEUILLETON: De vreem deling. Naar liet Duitsch, van Carl. Busse. KUNST EN LETTEREN : De Julius Cesar en het Forumtoneel, door v. Elring. Bijge loof, T. VOOR DAMES: Velen wat Wils, door A. C. v. Manden, in samenwerking met Elise A. Haighton, beoordeeld door Johanna W. A. Naber. > Vereeniging voor Vrouwen kiesrecht, door Johanna W. A. Naber. Allerlei, do >r Caprice. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. Het modern landhuis, II, slot, (met afb.), door J. H. W. Leliinan. TentoonstellingVincent vanGogh.doorW.S. FINANCIEELE ES O ECONOMISCHE KRO NIEK, door D. Sligter. Tentoonstellingbezoek, door N. v. Middelhoven. ALLER LEI. DAMRUBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVERTENTIEN. C. V. GERRITSEN, f J Een kort In memoriam", onder den indruk van het doodsbericht: Gerritsen is ons ontvallen in de kracht van zijn leven; op een oogenblik dat wij ver wachtten in de Tweede Kamer hem zijn volle kracht te zien ontplooien, de vrucht van rijpe ervaring en volhardenden arbeid. Hij had het zelf zoo gaarne gewild. Toen een zorgzame vrouw, beducht voor zijn gezondheid, hem ontried de candidatuur te aanvaarden, kon hij dien raad niet volgen. Hij kon niet. Hij moest zich geven aan de openbare zaak. Hij moest werken vóór de beginselen die hem lief waren. En hij was zoo innig verheugd toen het doel van den verkiezingsstrijd was bereikt. En terwijl de telegrammen en brieven van alle zijden toestroomden, daags na de verkiezing, spraken de doktoren zijn dood vonnis uit. Eenige weken zou het nog kunnen duren. En wij kwamen met hem spreken over zijn toekomstig werk zijn geest moest zich daarin vermeien terwijl we wisten aan zijn sterfbed te staan. Tragisch einde. Hij moest zich geven aan de openbare zaak, zeide ik. Dat was wel wat het sterkst in hem leefde. Met zijn hooge opvatting van den plicht jegens de ge meenschap, kon een man van zijn vaste overtuiging en militante natuur niet andeis dan zich werpen midden in den strijd. En zoo heeft hij jaren lang in het voorste gelid gestaan van de jonge strijders voor de nieuwe sociale ideeën. Toen de moierne denkbeelden hier ingang vonden, was hij een der eersten, door zijn temperament bestemd tot leiden. Men moest hem zien in de volks verga deringen van die dagen, sprekend b.v. tegen de concessiën, door de gemeente verleend. Beginnend met een kalme uit eenzetting, wond hij al spoedig zich meer en meer op. Het kalme gebaar maakte plaats voor heftige beweging. Ik zie hem nog, soms de armen voor zich uitgestrekt en de handen dichtgeknepen, alsof hij een concessionaris te pakken had; dan weer den rechterarm uitgestrekt alsof hij een misdadiger aanwees; dan weer naar voren tredend tot het uiterste punt der tri bune, alsof hij ze te lijf wilde gaan. Niets kon meer zijn verontwaardiging wekken dan dat het belang der gemeen schap geëxploiteerd werd door een club van aanzienlijken. Daar was geen ver zoening mogelijk met zijn onkreukbare, onbaatzuchtige natuur. Toch was dat slechts n zijde van zijn karakter. Daarnaast was hij een volhardend werker. Een koopman die het examen middelbaar onderwijs doet voor staathuishoudkunde, moet een man zijn, voor studie geboren. En zijn ge roemd werk over de Nederlandsche Bank was het afdoend bewijs van wat hij als wetenschappelijk werker vermocht. Zoo alleenis te begrijpen wat Gerritsen voor zijn partij en voor den Gemeenteraad is geweest. Wat hij deed, deed hij goed. Hij gaf zich geheel aan zijn taak. Als hij een onderwerp behandelde, was hij het geheel meester, stapelde argument óp argument, soms meer dan noodig was. Hij liet niet los, niets en niemand. Dan kende hij ook geen mededoogen. .. Zoo was het mogelijk dat hij tot stnnd heeft gebracht het vele, dat do bladen va# voor- en tegenstanders zonder onderscheid waardeeren. Zoo kon de radi cale partij in haar bloeitijd grootendeels zijn werk zijn. Een dozijn zulke mannen en zij regeeren het land. Maar zulke naturen zijn geen bemin nelijke" menschen. Daarvoor was hij te weinig plooibaar, te zeer een man uit n stuk, te veel: karakter. Maar zij die van karakters houden, die boven alles eerbied hebben voor overtuiging, die bij overtuiging vorderen strijd voor die overtuiging, en in dien strijd het ter zijde stellen van eigen rust en eigen gemak en eigen belang ter wille van het algemeen belang, zij eeren in Gerritsen een hoog staand man, een man tot voorbeeld aan ons allen. In de annalen van onze stad staat zijn naam diep gegrift, zei de Burgemeester, zijn nagedachtenis huldigend. Zoo is het; en diep gegrift ook. voeg ik er bij, in de geschiedenis der Kederlandsche democratie. En ook in de harten zijner vrienden. Mr. Z. VAX DEX BERGH. Legertoestanden. (Vertrouwen wekken). Uit alles, wat in de laatste jaren omtrent het verkeerde in de l geraangelegenheden aan het licht is gekomen, blijkt o. i. over tuigend, dat in hoofdzaak het legerbestuur daarvan de schuld draagt door niet te zor gen, dat zijne handelingen vertrouwen wek ken De hoofdschuldigen in deze zijn de ministers van oorlog zolf. Zoo is het immers algemeen bekend, dat nog niet lang gele den twee opvolgende ministers van oorlog, eenigen tijd na hun optreden, in zoodanig gespannen verhouding tot het Hoofd van den Staat geraakten, dat bijna alle stukken en voordrachten inzonderheid die, welke op personeele aangelegenheden betrekking hadden, door haar met allerlei op- en aanmerkingen aan den minister werden teruggezonden, hetgeen, zooals van zelf spreekt, tot eindelooze schrijverij en opont houd aanleiding gaf en ongewenschte toe standen in het leven riep. Voor mondelinge toelichting of bespre king werd geene gelegenheid gegeven, zelfs werden de ministers, kort vóór den gewonen maandelijkschen ontvangdag, onderricht, dat tot ontvangen van de Excellenties geene gelegenheid bestond. En in plaats van nu tegen zoodanige be handeling krachtig te protesteeren en de portefeuille ter beschikking van het Hoofd van den Staat te stellen, werden door de ministers zoete broodjes gebakken, waar over in hofkringen hartelijk werd gelachen en hetgeen den toestand intusschen nog heel wat verergerde. Te meer trok deze aangelegenheid de aandacht van het officierskorps, omdat het niet onbekend bleef', dat het een hoogge plaatst hofbeambte was, die hier zijn onbe perkte macht tegenover de ministers van oorlog deed gelden. Dat van deze ministers van oorlog geen krachtig en zelfstandig bestuur te wachten stond, zal wel geen betoog behoeven. Een volgend minister van oorlog kon evenmin vertrouwen bij het leger wekken door zijn groote zwakheid tegenover het hoogere ambtenaarspersoneel aan zijn depar tement en tegenover de Tweede Kamer, alsmede door zijne steeds wijfelender wor dende houding bij het afdoen van belang rijke zaken. Wat de verhouding tegenover de volks vertegenwoordiging aangaat, dient gewezen op het herhaaldelijk posten voor dringend noodig geacht wordende onderwerpen (over dekte rijbanen, het overbrengen van artil lerie-inrichtingen, van Delft naar de Hembrug, enz.) bij amendement uit de be grooting lichten. Het kwam voor, dat niet tegenstaande een krachtig schriftelijk be toog een zelfde post, welke herhaalde malen op de oorlogsbegrooting was gebracht, door de Tweede Kamer werd geweigerd. Een maal liep het zoo ver, dat de minister, na afdoening van zijne begrooting, aan een kamerlid verklaarde: ik sta hier eigenlijk voor je als een geplukte haan." .Nog erger maakte deze minister het o.a. bij gelegenheid van de behandeling eener hoogst belangrijke militaire wet, waarbij in de Tweede Kamer aan het licht kwam, dat hij niet in staat was de verdediging daarvan op zich te nemen. Hij liet dit dan ook op enkele onbeduidende punten na kalmpjes aan zijn ambtgenoot voor binnenlandsche zaken over. Naar verluidt was het niet op de hoogte van dit onderwerp zijn een gevolg van het, tijdens de minister in het buitenland verblijf hield, mede bekrachtigen van de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer over bedoeld onderwerp, zonder dat hij zich met de bewerking van dit belangrijk stuk had ingelaten. Het was deze minister, die, bij de be handeling van belangrijke militaire wetten, sterk geflatteerde opgaven van de daaraan verbonden geldelijke gevolgen aan de Tweede Kamer verstrekte, zooals door den tegenwoordigen minister van oorlog is erkend. Deze hoogst onverantwoordelijke hande ling is mede oorzaak, dat de uitgaven voor het departement van oorlog, ook in den laatsten tijd, stijgende, binyen en het einde daarvan nog niet te voöraên is. Het is duidelijk, dat bij de misrek^njngen, welke door het departement van oor log gemaakt zijn, slechts aan twee omstan digheden kan worden gedacht n.l. aan opzet of onwetendheid bij het betrokken ambtenaarspersoneel; welke van deze beide omstandigheden het ergste is, doet hier niet ter zake, doch dat de volksvertegen woordiging op die wijze door een minister van oorlog in de luren is gelegd, is een ernstig feit, waarover men zich, niet het minst in het leger, sterk verbaasde. Deze staaltjes, waarvoor slechts epn greep uit den grooten voorraad werd gedaan, zullen, naar we vertrouwen, voldoende zijn om aan te toonen, dat het leger in bedoelde ministers geen genoegzaam vertrouwen kon stellen, iets, dat toch zoo dringend noodig is voor den goeden gang bij de legeraangelegeuheden. Nu zou men meenen, dat de tegenwoordige minister van oorlog met den aangegeven toestand, welke hem uit den aard der zaak volkomen bekend was, zijn voordeel zou hebben gedaan en in de eerste plaats zou zorgen, dat zijne handelingen hem volkomen vertrouwen deden verwerven. Zij, die zoo dachten, hebben zich echter vergist. Alhoewel deze minister in de beste ver houding staat tot het Hoofd van den staat en hij zich, in tegenstelling met zijn voor ganger, in de zaken van zijn departement degelijk inwerkt, zooals bij de behandeling van belangrijke zaken in de beide Kamers duidelijk aan den dag komt, wekken zijne handelingen bij het leger te weinig ver trouwen. Om dit aan te toonen zullen we, kort heidshalve, slechts enkele zaken releveeren. Niettegenstaande de heer Bergansius beter dan ieder ander overtuigd moet wezen, dat het onverantwoordelijk moet worden geacht, dat een minister, die weken achtereen wegens ernstige ziekte zijn kamer moet houden, zich niet laat vervangen, ging hij daartoe niet over toen hij in dat geval verkeerde. Het is immers bekend, dat zijne Excel lentie twee iïdrie maanden achtereen niet in staat was zijne betrekking naar behooren te vervullen en dientengevolge alles aan ondergeschikten moest overlaten. Hetgeen te dezer zake officieel aan den dag kwam, komt daarop neer, dat de minister in de zitting van de Tweede Kamer op 29 Maart 1.1. verklaarde, dat de medicus hem gedurende bijna acht weken verboden heeft zich met zaken te bemoeien. Later wijzigde hij deze afgelegde verkla ring in de Handelingen in dien zin, dat ze alleen betrekking had op de Asserzaak'1. Een der dagbladen merkte omtrent deze verklaring op: We krijgen dus nu het merkwaardige geval, dat de medicus van den minister hem gedurende bijna 8 weken verboden heeft zich met de Asserzaak te bemoeien! Houdt de minister er misschien een mili tairen huisdokter op na, die bij het stellen van zijn diagnose overleg pleegt met de legerautoriteiten ?'" Naar verluidt zou de heer Bergansius instantelijk geweigerd hebben zich tijdelijk te doen vervangen. Op de volksvertegenwoordiging rust o.i. de plicht het noodige licht in deze zaak te doen schijnen en te onderzoeken of' de Koninklijke besluiten, welke genomen wer den gedurende den tijd, dat de minister zich niet met zaken bezig hield, van kracht kunnen worden geacht. Dit is te meer noodig omdat gedurende dien tijd hoogst belangrijke besluiten zoowel van personeelen als van organieken aard werden genomen. Voortdurend wordt ook van de zijde der volksvertegenwoordiging bij de liegeering aangedrongen om over te gaan tot het benoemen van een opperbevelhebber over het leger in oorlogstijd. Aanleiding daartoe wordt gevonden in de omstandig heid, dat het voor den goeden gang van zaken dringend noodig wordt geacht, dat aan zoodanigen bevelhebber reeds in tijd van vrede het noodige, gezag wordt ver leend ook om eene geregelde mobilisatie te verzekeren en de gewenschte samenwer king van de staven en onderdeelen van het leger te verkrijgen. Is dit voor ieder leger noodig, voor het onze is dit dubbel het geval, wegens zijne eigenaardige organisatie. Men bedenke slechts, dat de cavalerie en de artillerie in vredestijd niet in het divisieverban l zijn begrepen. Niettegenstaande schromelijke gevolgen van den bestaanden toestand verwacht kun nen worden, blijft de Regeering onwillig in deze handelend op te treden. Kortelings geleden gaf de minister Ber gansius nog het volgende bescheid op een te dezer zake door de Tweede Kamer aan de Regeering gestelde vraag: Ter beantwoording van de vraag, of het in de bedoeling ligt eventueel een algemeen leider van de verdediging van het land in tijd van oorlog aan te wijzen, moge dienon, dat aanwijzing reeds in tijd van vrede niet in de bedoeling ligt. AVat overigens bij voorkomend oorlogsgevaar ton deze zal moeten geschieden, staat niet uitsluitend terbeoordeeling van den minister van oorlog, doch behoort tot de taak der geheele Regeering, die hare aandacht op de/e be langrijke aangelegenheid gevestigd houdt". Naar algemeen gevoelen geldt het hier als zooveleii malen in het leger weder eene personenquaestie, hetgeen de zaak des te bedroevender maakt. De houding van den minister Bergansius bij de behandeling van de zaak Vivian Brantsen:' en de in den lande algemeen bekende Asserzaak'' hebben ook op het leger een bitter slechten indruk gemaakt. Nog altijd hoort men van verschillende zijden beweren, dat de bij de eerste zaak betrokken hoofdofficier onrechtvaardig is behandeld en hem geen gelegenheid wordt gegeven zich afdoende te rechtvaardigen. In de tweede zaak heeft de weifelende houding des ministers zeer veel kwaad berokkend. Hoe weinig vertrouwen overigens in het optreden in zaken yan dezen minister wordt gesteld, kan o.a. blijken uit een dezer dagen in de MidJelb. L't. voorkomend artikel ge titeld : de officier van den heer Koodhuyzen". Men treft daarin het volgende aan: Of ligt de onderstelling niet veel eer voor de hand, dat hij niet genegen is in het publiek bekend te maken, dat hij den Vlissingschen officier niet bedoelde, om te voor komen, dat daardoor het onderzoek der militaire inquisitie zou worden vergemak kelijkt 'i Hetgeen toch aan het licht is gekomen gedurende de behandeling der interpellatie Marchant over de zaak Reitsma in de Tweede Kamer is waarlijk niet bevorderlijk aan het stellen van vertrouwen in het optreden der militaire autoriteiten, wanneer van hoogerhand een onderzoek naar eenig incident wordt bevolen. Vooral, wanneer dat optreden wordt ge steund door eene meerderheid als die, welke de tegenwoordige minister achter zich heeft." Hoe ook de Tweede Kamer aandringt om de invoering van do landstorm, die een onderdeel uitmaakt van de wettelijke orga nisatie van het leper, te bespoedigen, de minister blijft, hoewel hij het noodzakelijke er van erkent, dit belangrijke onderwerp op den langen baan schuiven. En dat enkel en alleen omdat hij terugdeinst voor de groote kosten, welke aan dien maatregel verbonden zijn. Alhoewel de minister reeds jaren geleden de overtuiging bezat, dat ons kustgeschut niet meer aan de eischen des tijds voldoet en dus dringend vernieuwing behoeft, wordt daarnaar geen hand uitgestoken. Niemand uit het officierskorps zal durven tegenspreken, dat, nu eenmaal versterkte plaatsen zulk een hoogst belangrijke rol bij de verdediging van ons land spelen, gezorgd moest worden, dat die versterkte plaatsen naar den eisch geapproviandeerd waren, d.w.z. dat daarin al het noodige aanwezig was om de bezetting gedurende het daarvoor vastgestelde tijdvak naar behooren te kunnen verplegen. Niettegenstaande dien dringenden eisch laat de regeling van dit belangrijke onder werp op een paar forten na zoogoed als alles te wenschen over. Inzonderheid trekt het de aandacht, dat niettegenstaande de laatste 25 jaren daarop voortdurend ge wezen is en eene onder de vorige Regeering ingestelde staatscommissie het dringend be toog leverde, dat de voorziening ten opzichte van de stelling van Amsterdam bijna alles te wenschen overliet, niets wordt gedaan om te voorkomen, dat eene stelling waaraan millioenen en millioenen zijn en nog voort durend worden ten koste gelegd, wegens gebrek aan het noodige voor levensonderhoud, noodwendig in handen van den vijand moet vallen. Het is waar, met eene afdoende voor ziening zouden voor eens 9 a 10 millioen en verder jaarlijks een J4 millioen gulden gemoeid gaan, doch dit mag de Regeering niet weerhouden te trachten het groote gevaar, dat thans bestaat, te voorkomen. Er valt op militair gebied moeielijk een onderwerp aan te wijzen, dat meer aan spraak op totstandkoming kan doen gelden dan het Pensioenfonds voor weduwen en weezen van mindere militairen. De benarde omstandigheden, waarin de de meeste weduwen en kinderen bij het overlijden van gehuwde onderofficieren en minderen achterblijven en de vele offers, welke in verband daarmede van officieren, onderofficieren en burgers gevraagd wor den *), leidde de vorige Regeering er toe na herhaalden aandrang van de zijde der Tweede Kamer eene commissie te be noemen om dit onderwerp te bestudeeren en voorstellen aan den minister van oorlog te doen. Het was een genot te hooren hoe in de kazernen deze maatregel werd toegejuicht. Weinig der bij de zaak betrokkenen be dachten evenwel, dat ze bedrogen zouden uitkomen. En toch is dit het geval gewor den, zooals uit de memorie van antwoord van den minister van 10 December 190-1 blijkt. Daarin toch leest men: liet door de hierbedoelde commissie in gediende rapport met bijlagen, heeft nog niet in dien zin geleid tot overleg tusschen do departementen van Marine, Koloniën en *) Voortdurend krijgt men berichten als onlangs onder de oogen van den volgenden inhoud : Te Utrecht overleed wachtmeester De Wolf van liet iste reg. veld artillerie, zijn weduwe en 4 jeugdige kinderen blijven in zeer kommervolle omstandigheden achter. Een bedelbrief gaat langs de korpsen." Oorlog, dat er ree Is sprake zou zijn van bepaalde voorstellen, was ro atrent eene be slissing zou kunnen worden genomen of uitgelokt, of van vaste denkbeelden, waar van de verwezenlijking binnenkort zou kunnen worden te gemoet gezien. Wel H te dezer zake tusschen de betrokken departe menten ook dat van financiën brief wisseling gevoerd, ook is het rapport e-u zijn de bijlagen, die daarvoor in aanmerking kwamen, afgedrukt en gaarne wordt de toe zegging gegeven, dat, zoodra de verdere overweging van het rapport er toe leiden mocht, om voorstellen aan de goedkeuring van de Staten-Generaal te onderwerpen, gedrukte exemplaren van het rapport aan de Kamer zullen worden aangeboden." In de 5e arl. van de Militaire Gids" tee kent een soldaten vriend daarbij aan: De loop dezer zaak brengt opnieuw aan het licht hoe weinig hart ook de tegenwoordige minister van oorlog heeft voor de werkelijk<; belangen van de gehuwde onderofficieren en minderen. Beloften genoeg, doch als het op de dubbeltjes aankomt (een ieder begrijpt dat dit hier het geval is) uitstellen tot een opvolger aan de beurt komt om hetzelfde spelletje te spelen. Treurige toestand voorwaar! En dan wordt het nog vreemd gevonden, dat het kader niet tevreden is en zoo spoedig mogelijk den dienst verlaat." We hebben aan den droevigen loop dezer zaak alleen nog dit toe te voegen, dat de ministers van oorlog en van marine dezer dagen goedvonden eene commissie te be noemen om voorstellen te doen inzake het instellen van een pensio nfon/ls voor werk lieden en gei;mi>loijeerden bij de militaire inrichtingen. Alhoewel we niet kunnen verklaren, dat hier eene verkiczingsmanoeuvre in het spel is, zal men ons toch wel willen toestemmen, dat daarvoor alle schijn bestaat. En dat bij militaire ministers!! Diep teleurgesteld gevoelen zich intusschen de gehuwde omleroffici ren en minderen en met een angstig hart gaan velen de toekomst te gemoet. In het maandblad van Ons Belang van l Mei 1.1. spree'-.t de relactie nog den wensch uit: Misschien dat het goede hart van Zijne Excellentie den mi nister van oorlog hen (de weduwen en weezen van gehuwHe onderofficieren en minderen) nog wel te hulp komt." Moge het zoo wezen. Uit het vorenstaande blijkt o. i. voldoende, dat ook de handelingen van den minister Bergansius geen aanleiding geven om vol doende vertrouwen in zijn beheer te schenken. Hoe treurig ook, er valt niets anders te constateeren. Moge in het welbegrepen belang van het leger en de natie in deze spoedig een betere toestand intreden. Ds JnliDs Cesar en bet Furntoteel. Julius Cesar was het eerste drama van Shakespeare, dat ik in zijn geheel mocht leren kennen, voorgedragen door Koyaard-; ik behoef wel niet te zeggen, hoe diepe indruk het op mij maakte. Ofschoon ik nader hand ook de andere meest vermaarde drama's van deze dichter las of hoorde, o. a. die vijf, welke geacht worden zijn meest grootse schep pingen te zijn, zo bleef toch de indruk, een maal van Julius Cesar verkregen, onverzwakt en bij herhaalde kennismaking moest mijn bewonderir.g voor dat stuk steeds stijgen. Komen er in een enkele van zijn andere drama's wel zoveel titaniese en veel betekende figuren voor, Cesar, Brutus, Cassius, Antonius, Octaviu9, Portia enz. enz. Het is of werkelik de geest der dichtkunst voor dit treur-pel 's dich ters tong met vuur heeft beroerd, wat vol heid van hartstochten, aangrijpende gebeurte nissen en konflikten. En welk een oneindige weemoed, waarmede ons het einde van dit treurspel vervult. Eén regel is voldoende om de stroom van melankolie uit te gieten, die tot bronne heeft het eeuwige raadsel van ons mensenleven. Pindarus, Cassius' slaaf, krijgt van zijn meester bevel het zwaard te houden, waar mede deze zich doodt- Daardoor heeft Pin darus zijn lang ontbeerde vrijheid herkregen en hij ijlt weg, daarheen, zegt hij, waar nooit enige Romein meer hem ontmoeten zal. Met deze ene uiting wordt ons een wereld opbe- ? zworen. Wij, die dit lange stuk hebben mee geleefd met een machtig brok maatschappij dier dagen, wij vernemen nu, dat daarachter noch andere volken leven met hun eigen lotgevallen, vreugde en leed, van wtlk alles wij zelfs geen flauw begrip hebben, zelfs een galm daarvan dringt niet tot ons door, ja toch die ene, dat woord van Pindarus en juist dat verre geheimzinnige ontroert. Hoe ook treedt hier de slaaf, tot noch steeds op de achtergrond gehouden, plotseling voor oen oogenblik naar voren, hoe verscheurt zijn hartstochtelik woord als een schelle bliksemits de nacht, die zich tot dusver over zijn dienstbaar, zwijgzaam leven heeft uitgebreid. Kn dit alles is maar een enkele of twee sim pele regels uit dit geweldige drama.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl