De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 6 augustus pagina 3

6 augustus 1905 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1467 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. De liederen van Theodor H. Po man zijn nfet zonder talent gecomponeerd. Naast enkele zeer goed geslaagde fragmenten, ontmoet men echter harmonische onhandigheden, die voortspruiten uit slordigheid of uit onvol doend kennis van het handwerk. De com ponist zal duchtige studiën moeten blyven maten. Het Unser Vater" van Pornper verraadt den kundigen organist. Het is met recht ein geistiiches Lied" en zal als zoodanig zijn uitwerking niet missen. Dat nu de com ponist er in geslaagd is veel poëzie te leggen in de verklanking der tek&twoorden mag ik niet zeggen. Het Bloemenlied van Emil van den Eijnde is een dier stukken, die vlot zijn geschreven en bij het groote publiek hunne uitwerking niet missen. Op het titelblad staat dan ook gedrukt Enorm succes l" Daarvoor wil ik echter den componist maar niet aansprakelijk stellen. Een lied van Nederland van H. J. den Hertog is een uitgave van de Vereeniging tot verbetering van den Volkszang. Het is voor een paar maanden dan ook reeds op een concert dier vereeniging door een paar hon derd schoolkinderen gezongen. Het is een flink, kernachtig lied (woorden van J. G. Nijk), uitstekend gedeclameerd, hetwelk zijn plaats verdient onder onze volksliederen. AST. AVBBKAMP. ffltoflistelling Vinjat m W in liet Het -was een wijs vriend, die er mij eenmaal op gewezen heeft, hoe, by het beoordeelen van wat in onzen tijd zich als kunst presenteert, men recht zal doen niet al dadelijk eenigen schoonheidsmaatstaf aan te leggen, en men veeleer dient te beginnen, met de over weging of de nieuwe uiting zich als belangrijk voordoet. JAN VETII, 1892. Het is wel begrijpelijk, dat de menigte, die Van Gogh's werken door andere schilderijen heenziet, moeielijk tot besef kan komen van zijne waarde. venzoo laat het zich voor stellen, dat veel schilders, die een oefenschool hebben doorgemaakt, waar de voorschriften tot de gebruikelijkheden in de praktijk van hand tot hand gaan, hem niet als een be hoorlijk broeder in het gilde willen erkennen. De kunstbeoordeelaars klampen zich aan hun zetels, opgeschrikt door deze vreemde verechijning, die niet de manieren aan zich heeft waarnaar zij gewend zy'n op slag hunne uit spraak (e bepalen. Hun schichtige onrust verschuilen zij onder een toornende bewe ging, en onvoorwaardelijk is hun afkeuring, vertrouwende dat het haantje van de publieke meening vooreerst nog wel in den veiligen hoek blijft staan, en zij niet malgrésoi ge dwongen zullen zijn tot herziening of wijzi ging van het gevelde vonnis . . . gelijk het hun al meer overkwam in het leven. (Een waardige vertegenwoordiging van dit genre levert de verwaten en oneerlijke critiek) van den heer Lofl'elt in het Nieuws; ik kan als 't moet, deze kwalificatie's verantwoorden). Er is bij de schilders, meer dan bij de leeken, tegenkanting. Z\jn ze misnoegd, van uit hun rustig hoekje, waar zij verdienstelykheidjes kweeken om er een behoorlijk figuur mee te maken in de' carrière van kunstschilder, ?waarin zy nu eenmaal gedreven zijn ? Mag deze zich dan maar aanmatigen het spreken zonder de langjarige oefening tot de handgrepen in -het vak te hebben doorgemaakt als zij? Maar het doel van hun streven is, te belan den aan een positie; een ijverig zich trainen is veelal hun ernstige studie en volhardend oefenen. Maar welk belang heeft de wereld er bij, dat zij eeni^ standpunt verwierven in den ouderlingen wedstrijd? Schilderijliefheb bers kunnen zij wellicht een oogenblik van diverteeren schenken, schilderijliefhebbers in hun kennis wederom getraind door het af kijken van vroegere en tegenwoordige mees terwerken, maar buiten dezen zijn zij vreem den voor de menschenmassa, die den waren stroom van het leven uitmaakt. Wat het essentieele is van kunst, is oor sprong en bestemming, het drijft veel af naar verbastering in de beslommeringen van den vorm, die wordt gekozen om haar gedaante te geven. De bemoeiingen van de uitvoering, dwingen kunstverschijning dan binnen de grenzen van een vakbeoefening. lllltlllUimillHIIIIIIIIIIIIIIHII VREEMDELINGEN, DOOR N. VAN WE HL. Onder de hoede van den ouden klokketoren ben ik opgegroeid. Van al de doode dingen, door een kleinkindergeeslje met leven bezield, kwam de toren een werkelijk bezield wezen het meest nabij. Te midden der kleine dingen van mijn leventje rees hij op, stoer en statig, tierden top in den diepblauwen hemel opbellende, of gelaten rijzende, den wolken tegemoet, die hem straks onttrekken zouden aan de oogen van zijn klein meisje, dat altijd door, uit alle ramen van haar huis, hem zocht. Zoo dicht bij haar huis rees hij op, dat ze 't hoofdje in den nek moest werpen om zijn schitterenden haan te zien. Hfj ving daar boven de woeste stormen en winden, die anders haar huis gegeeseld zouden hebben, meende ze. In stormavonden zette ze zich neer op de treden voor het breede trapraam en hoorde, hoe 't daar boven, ver boven haar hoofd, ver boven 't huis, ver hovende voortvliedende wolken, gierde en zong en floot en suisde; dat was 't lied van den storm en de toren dreef met al zijn krachten den ge weldenaar weer het luchtruim in, de toren zette zich schrap onder den storm, dat deze niet neer zou dalen en het huis van het kleine meisje vernielen. Ze geloofde ook, dat de torens de bliksem ving voor haar. Nooit was ze bang, hoe 't weerlicht ook mocht flikkeren, hoe de don der ook krakend mocht losbarsten, zoodat de menschen om haar heen zeiden : dat slaat in", 't Sloeg immers niet in nooit! De toren stond daar en ving de bliksems, brak de donderslagen, die over het huis rolden, Het technische belang krijgt een al te zelfstandige waarde; overwegend wordt de opvoering van haar volkomenheid in kunstigheden. Wat bestemd is tot allen te kunnen door Iringen, het wordt slechts toegankelijk voor de ingewijden, een soort empirische kunst. De persoonlijkheden, die zich tot kunstenaar geroepen voelden, in hun inner lijk bezef van rijk-mensch-zijn, ze werken zich op met al hun krachten en gaven tot schilder, beeldhouwer, litterator eet. Maar zij passen zich aan en offeren onwetend in hun ontwikkeling, in hun betrekkelijke stijging ook, van het echtste en zuiverste dat in hen was. 't Zou dwaas zijn te beweren, dat een kunstenaar niet moet streven naar verruiming van zijn inzichten en verheffing van zijn kunnen. In ieder, die werkelijk aanleg heeft, is wat geniaals neergelegd, ('t ie een verkeerde opvatting, dat dit woord slechts bij de zeer grooten mag gebruikt worden.) Maar het is de impulsieve beweging tot het naar buiten brengen van een gewaarwording, die de kern uitmaakt van alle kunst-ontstaan; slechts bij weinigen echter heeft die vitaliteit genoeg om de wrijvingen van het ontbolsteren weerstand te bieden en tot vollen uitbloei te komen. En zoo gebeurt het, dat velen door ervarenheid van hand en een zekere eruditie van gevoel, willen verhelen de afwe zigheid van dat, waardoor hun uiting toch alleen kan gewettigd zijn. Ze zijn onwaar; in hun handen wordt kunst een vertoon van vakspecialeeren, een genotmiddel voor verfijnden in beschaving. En kunst moet kunnen zijn voor de eenvoudigen van harte. Teeken iets aan een kind voor en ge zult menigmaal u-zelf moeten bekennen, dat ge daar rechtschapener handelt dan in uw wijze schilderijen, en in de litteratuur zijn brieven soms eerder van louter kunstgehalte dan precieus opgestelde belletristische arbeid. Ik zeg niet dat in deze omstandigheden slechts echte beeldende en woordkunst mogelijk is,'k bedoel, dat indien argeloozenscheppingsdrang de hoofdfactor gelegen is tot het ontstaan van kunstverschijning. In het werk van Van Gogh is op allerzeldzaamste wijze die regel rechte lijn, die uiting aan bedoeling verbindt, te vinden. De waarheid in zoo baren staat aanwezig, behoeft toch werkelijk geen ver guldsel? Toch schijnt men dit te wenschen. Wrijf toch uit uw oogen de herinnering aan factuur, kleur, alle eigendommelijkheden in het schilderij wezen van een soort, die gaande weg uw voorkeur heeft verkregen, 't Waren ook groote menschen, wier werken u tot dien voorkeur brachten, heel goed, maar zij maken de geheele menschheid niet uit, en iedere menach is een wereld op zich zelf. Ga nu, als ge ooit door eenige kunstuiting zij t aangedaan geweest werkelijk als in tijdelijke afzondering van de wereld waarin ge dagelijks verkeert er bij deze eens nuchter voorstaan en plaats u op het pri mitieve standpunt in het aanschouwen van schilderkunst: hoe deze door bemiddeling van veif het leven openbaren kan in zijn be koring van kleur. Gij die begrijpt Maris, Israëls, Breitner, ge kunt niet verblind blij ven, Van Gogh is werkelijk eerder verstaan baar ... ten dj uw verstand-hebben-van-schil derijen u gebiedt gesloten te blijven. Gecom pliceerd is dit werk niet, het toont niet een stadium van verfijning in kunstontwikkeling, het is het tegenovergestelde van decadentie, het laat zich zelfs moeielijk aansluiten bij een bepaa de richting. Daar is alleen het ge determineerde antwoord op de hoofdvragen uit den catachismus voor de kunstuiting in lijn en kleur. Het moet, dat deze getuigenis tot u door zal dringen, als ge u zelf weet te ver geten en er met minder laatdunkendheid uwe gevormde begrippen over schoonheid en beta melijkheid in schil lermanieren tegenover zet. Een bekend litterator zei mij : in Van Gogh's kunst zie ik een experiment van het leven ;" een schilder erkende, dat tegen over dit werk, zooveel toch wel waardeerbare producten van schilderkunst, bijna erbarme lijke uitkomsten lijken van vaag streven naar een onbewust doel. Van Gogh, zei hij, maakt een schilderij, zooals een schoenmaker poogt een goede schoen te maken." Hij be doelde daarmee, dat de intentie van den een als uitvoerend kunstenaar even onom wonden zich kenbaar maakt, in overtuigd heid van beginsel, als bij den schoenmaker, die weet in welke behoeften zijn arbeid heeft te voorzien, in een woord dat dit werk niets ijdels aan zich heeft. Verdere, toelichting van den zin dezer beide uitspraken zal ik maar niet betrachten. De eerste raakt het wezen, de tweede de kracht van uitdrukking dezer kunst. Ik kom bijna onTÜlekeurig telkens weer ?niitimiiiitiiimimm IHIflIltlHHmlIIIIIIIIIMIUlflIIIIIIIHIIH was een herder, een hoeder bij uitnemendheid. Dat was hij op nog een andere manier, als zijn kin l ver w-as uitgegaan en daarginder in bosschen en duinen ronddoolde. Dan stond hij daar, klein door den afstan l, rees op boven de huizen en wenkte: Hier moet je weer terugkomen ga niet verder foei, wat ben je al eind weg!" Wat een heerlijk gevoel van vertrouwen en veiligheid, als je lang in de bosschen, tusschen de lage duinen, door de duindalen had gedoold, zóó, dat je heelemaal de'/kluts kwijt was en niet meer wist van zeekant of landzijde, van nog verder of terug! Dan klom je op een hooge duin, staarde uit en zag weer den goeden herder, die ver, ver weg stond en het weggeloopen schaapje teru^wenkte: Uierheen, hierheen! Hier is koelte en rust, hier is ko'.ul water voor je heete voetjes, koud water voor je geschroeide ge zichtje, vruchtensap voor je droge keeltje en 't wijdopen trapraam, waar je weer naar me kunt zitten kijken, hoe de zon me al rooder en rooder beschijnt." Op zoo'n middag volgden altijd heerlijke zomeravonden, 't Trapraam was wijd open geslagen, de toren stond daar, schitterend in 't zonlicht. Dan werd de gouden glans langzamerhand rooder, klom tegen den toren op nog straalde de top en de haan in 't roodgouden zonlicht, als 't op de gang al donker was. Dan zat ik voor 't raam en staarde naar den ouden toren, die zoo mooi en zoo statig daar oprees naar den gouden hemel, en ik dacht eraan, hoeveel moois hij zag, bos^h en duin, zee. en weilanden, badende in het volle, roodgouden zonlicht. Langzaam gleed zoo de zonneschijn weg. In den hemel begonnen starren te tlonkeren, rondom den ouden toren of de maun liet haar bleek licht, naar beneden vloeien en bescheen den toren die altijd wakker was, altijd, hoe ook alles om hem sliep. Dat is nog eens een wachter, dat is nog eens een vriend, zoo'n toren ! Overdag, als alle andere terug op het punt waarvan myn beschou wingen over dit werk uitgaan, loslatend alle bewegingen in de gewone orde van denken en praten over schilderijen. Maar deze heeft ook als geen de macht ons te dwingen tot generaliseerend samenvatten van al zijn uitingen tot eene. Van Gogh laat zich moeie lijk indeelen bij het corps schilders, hij hoort aan de menschheid. Kunst is niet een uit vinding van menschen, ze is natuurlijk ont groeid aan de ontwikkeling van het menschenras. Ondervinding van schoonheidsindrukken in mooi-zien of wat ook, is daarom niet het gepreviligeerde voorrecht van een afgezon derde groep beschaafden, alsof de natuur zich heeft laten ontwringen een harer machten t'ot een willekeurig verzetten van de orde der levenswerking door een wereldcultuur. Moeten andere meuschen, die geen artistieken"' zijn ootmoedig erin berusten versto ken te blijven van het voorrecht der anderen? Toch is hun ziel van hetzelfde kneedsel en het leven laat er eveneens de merken van zijn indrukken. Het is irriteerend, als een schilder een onbepaald ding als mooi aanduidt, zoo vaak te hooren zeggen met een zeker ontzag: daar moet je ook artiest voer wezen, die ziet door andere oogen, ? hetgeen zooveel zegt als: dat is een uitsluitend genot of vermogen van hem en zijn soort, daar kunnen wij niet aan komen, 't Is of een artiest in een afzonder lijke faculteit tusschen de menschen gaat, zijn waarnemingen heeft geregeld overeen komstig de eischen van z\jn positie, gelijk het onder de beschaafde klasse ook vooral gewoonte is de tanden te borstelen en de nagels te verzorgen. En o! de kwasten van kunstenaars, die zich door die argelooze dwa ling de toekenning van hunne uitgelezenheid tusschen het fulgus laten aanleunen; alsof zij menschen zijn met een tweede natuur be deeld, 't Is alleen waar, dat bij een kun stenaar de inzichten van het leven, door inniger, liefdevoller aanschouwen van de natuur, dieper gaan; kunst is ook te noemen daadwerkelijke iilosofle. Maar wat verspreid is inde levensaanvoeliug van alle schepselen, be gaafd met de eigenschap van bewustzijn der gewaarwordingen, moet zich in hem condenseeren. Zijn werk zal zijn als de hoorbare snorring van een pijl, die opvaart uit de algeheele ziel der menschheid. Hetzij zij artiest zijn of niet, bij allen is een samenstemming iu het doorleven van gewaarwordin gen en deze zullen zich in haar duizenderlei nuances laten terugvinden in het kunstwerk, als een mededeeling van den eenen mensen aan den anderen. Maar de kunstenaars plaatsen door het streven naar bekwaming hunner vingers en het uitweven van speciale consequentie's hun ner kunstbeoefening een schotje tusschen zich en de leeken, die daar overbluft tegenaan staren. De uitwisseling gaat niet meer gemeen zaam, zij vervreemden zich van de wereld in hun kunstenaarsA'waliteit. Zij graven zich holletjes in het gemeenschapsleven, ze treden als zij in de functie zijn van hun beroep buiten hun eigenlijkheid. Er is een teekening uit van Gogh's Haagschen tijd van een oud paartje dat gearmd loopt en op den rug wordt gezien; (in een der kabinetten) zie zijne visie, in nog wat onbeholpen uitbeelding gegeven, van die deemoedige ruggen; een franschman zei: qu'il faut tre bon pour voir ces dos comme cd! Is het niet verkieselijker dat een werk zoo klaar getuigenis allegt van een ontroering die weerklank kan verwekken, dan dat het in demonstratie van teekenkwa liteiten een streeling mag schenken aaii ge oefende oogen? Met verwijt van Gogh te weinig beharti ging voor het ver/.orgen der techniek in rustig bestuurd handelen, men laakt in zijn werk een opstand tegen alle traditie. En geen denkt er dan aan wat zoo dikwijls ge zegd werd: dat een kunstenaar is een kind van zijn tijd. Is deze tijd rustig? Er is van alle zijden een rumoerig, bijna radeloos Iriugen naar hervormen, en geen formuleering van levensvoorwaarden tot veilige en even wichtige bestaamtoeshmden is nog m't zicht. Ja, er zijn menschen, die buiten iu viila'tjes wonen, zich dan 's avonds zoetelijk verpoozen na het geroezemoes van een volbrachten dagtaak; er zijn heeren die recencie's leveren jaren achtereen over schilderij-tentoonstellin gen en altijd even vlot met onverstoorbare beslistheid weten aan te wijzen welvoegeiijke kwaliteiten of laakbare tekortkomingen; er zijn schilders, die kunst voortbrengen, behoor lijk in 't kader gezet van alle eigenschappen waarnaar vraag is. Maar in dien kring kunnen we niet den norm zoeken van de wereldtoestanden waarin sve nu leven. De lltlttlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll lllllllltllMlllltltlllllll dingen je bezig houden, als je geen behoefte aan aanspraak, aan liederen hebt, dan dringt hij je dat lied niet op. Hij zingt 't louter voor zijn eigen plezier uit, hoog boven 't drukke gewoel. Maar 's nachts als zoo'n klein meisje moeder ziel alleen in een groote donkere kamer ligt, dan praat de klok tot haar van kwartier tot kwartier, zingt haar al zijn liederen voor, den heeleu nacht lang. Daar in mijn eigen lief tehuis, vlak bij den ouden toren, daar waren de nachten steeds een lang lied, gezongen in volle toongolven, op vele wijzen. Iu de zomernachten stroomde het klokkenlied in overweldigende volheid door de hoog opgeschoven ramen, gansch het vertrek was gevuld niet den gouden klank, en bet lied zong nog even na tusschen de vier muren, als de turen al zweeg. In de winternachten klonk 't scherper ; niet zuo overweldigend vol, en soms was 't gedempt door een last van sneeuwvlokken In de stormnachten klonk 't onregelmatig; nu eens met wilde vaart liet raam binnengejaagd, zoodat mijn ooren schalden van het klokken lied, d.in weer in woeste vlucht meegevoerd naar de andere zijde, zoodat slechts vage klanken mijn luisterende ooren bereikten. Den storeloozen slaap kende ik nooit in dien jongen tijd ; altijd sliep ik van 't eeue klokkelied tot oen ander, weer n of twee uren later, luisterde dan even naar het lied en sliep vo >rt. In warme nachten of in tijden van ziekte wekte 't minste geluid der klok me en waakte ik bij elk liedje, telkens slapend de minuten doorijlend, die me van 't volgende lied scheidden. Ja, dat waren heerlijke nachten, vol liederen, vol gouden klank ! Maar 't lot ontvoerde me en bracht me een heel eind onder de hoede van den ouden toren vandaan sloot me op in een drukke stad, een stad als een mierenhoop. Toen de eerste nacht inging en al de gefelle opstand van den wereldgeest tegen het voortsluipen van verbastering in de econo mische verhoudingen van het leven, en bijna paralel met deze strooming, de uiterste in spanning om te geraken op een vlak waar de bewegingen van het geestelijk leven weer in evenwicht zich houden kunnen, deze tijd in volsten zin een Sturm und Drangperiode, vindt wel zeer uitdrukkelijk zyn weerklank in de uiting van dezen mensch, als kunstenaar. Omdat hij niet in arren moede het leven nam gelijk het nu eenmaal was, maar het halstarrig bleef omklemmen in de pracht van zijn mensch-zijn, niet in de eigendunkelijkheid van het kunstenaarsschap daarom is hij voor hen, die gemakzuchtig neer zijn gaan zitten, voor eens en voor goed in het leven, een dolzinnige ondernemer, moet zijn arbeid heeteu de uiting van een abnormale psycho logische gesteldheid. Een mijnheer Loffelt, kunstrechter van het NUuwa van dm Da/f, heeft medelijden met hem! En laat me 't nu maar ronduit zeggen, in den breede overziend wat er geschiedt op het kunstterrein te midden der beroeringen om ons heen: dat het pessimistische bedenkingen doet ontstaan over de gerechtigheid van tegen woordige kunstverschijning. Ja zeker, haar be staansrecht is onaantastbaar, zij houdt in een eeuwige waarheid, onverdringbaar door de schommelingen der toestanden in het maat schappelijk leven. Maar de ontvouwing van haar wezen equivaleert slechts twijfelachtig met de verlangensnaar haar verkwikking, die altijd blijven opstijgen uit de knellingen van het aardsche gedrang, als het snakken naar lucht van zielen in benauwdheid. Wat zij nu biedt, in het algemeen genomen, komt niet tegemoet aan de gees-elijke nooden. Als bij den drang naar ontwikkeling in de verhou dingen der bestaansvoorwaarden, staan we bij de kunst aan den grens van een kentering. Het impressionnisme was een plotselinge vleug van nieuw leven, maar het bracht de kunst ook wel op een nog verder terrein van afzondering van de wereld. En ze moet weer beginnen met verstaanbaar te worden voor de menigte, ontdaan van alle rafiïnementen die uitvloeisels waren van loutering in zich zelf. Direk" in uitzegging moet ze de macht hebben tot attractie tusschen- al de bemoei ingen met een nasleep van beslommeringen die de hoofden vullen. In naaktheid moet hair eeuwige waarheid weer naar voren treden. In Van Gogh's kunst is die waarneembaar, zij het dan nog niet in de eii'en straling van vrygevochten rust. W. STËKN-HOIT. Cüris Lebsan's Vünrscta. Vergun mij indien altans mijn denk beeld uw sympathie wegdraagt te trachten, door middel van uw velen be reikend blad, steun te erlangen voor een plan, 't welk strekken kan tot meerder waardering van een nog zeer jonge kunst richting in ons land. Steun en medewer king, allereerst bij do weinige bezoekers van de onlangs in Utrecht (door de ver eniging Voor de Kunst") gehouden ten toonstelling van battik-werk van Chris Lebeau -- waar ook prachtige staaltjes van echt indies werk aanwezig waren en bij welke gelegenheid genoemde kunste naar een boeiende en hoogst aantrekkeliko voordracht over battik-techniek gehouden heeft. Steun en medewerking ook bij de meer dere bewonderaars van Labean's werk in ons geheole land, welke niet meer zoo heel schaars zvjn, sedert eerst tijdelik Suasso en vervolgens de permanente uitstallingen in ons Amsterdams -het binnenhuis", aan een steeds toenemend aantal bezoekers van heinde en ver, gedurende de laatste maanden zulk bizomler fraai werk van deze kunste naar te aanschouwen gaven, waaronder zijn beroemd liuiiiiiigo-viiurschcriii, op perka ment gebattikd. Toen ik dit scherm, 't welk sedert dien dien iu Xr. 15 (jaarg. 19'J4) van Architectura" in kleur gereproduceerd is, ia origi neel aanschouwde, was na de eerste over weldigende indruk mijn eerste gedachte: hoe jammer zou 't zijn, als dit pracht werk nu weldra verdween in do toch reeds weel derige salon van deze of gene particulier, waar 't in de bonte, vaak onharnionise omgeving niet eens tot z'n recht komt, niet alleen, maar waar 't aan de ogen van dui zenden onttrokken wordt, die er zich nu en dan aan verlustigen konden, indien het, als ons aller eigendom, een plaats vond in Kiiiiililltlillliuliliiimiiiimiiiiiiiiiiiliiiiiiilillllllilliiliiimiiililliiilllif' luiden van het menschenleven verstomden, bleef ik alleen in een groote, doodtlijke stilte. En geen klokkeuiied kwam die stilte ver gulden ; hoe ik mijn ooren insj.aii*le, stil en stom bleef de nacht voor me. Toen voelde ik me recht alleen en onbe schermd, ver onder de hoede van mijn trouwen wachter vandaan. lederen keer dat ik wakker werd, wachtte ik op een vriendelijk lied uit de lucht, totdat ik weer wist dut 't niet komen zou en ik op mezelf aangewezen was, heel den langen nacht door. Dat deed verdriet en 't liet het gevoel van eenzaamheid en verlatenheid veel meer voort woekeren, dan alle andere dingen, door mijn alleen zijn veroorzaakt. Maar langzamerhand wende ik aan die stille stomme nachten. Misschien ook wel, omdat ik het drukke leven dier- groote stad slechts met inspanning van al mijn krachten kon blijven dragen ; dan heeft het lichaam, dat als een blok neer valt op de legerstede, zoo'n stillen, stommen storeloozen nacht noodig. Ik wende aan dit alles en begon me reeds te voelen als eéne der stadsmen3cb.cn. geen vreemde. Toen was ik eens midden in die stad, op een avond. Kn plotseling brak door de stilte een won derbaar geluid, niet verwacht. Een klokkenlied was 't, neerdalend als inijn liederen daarginder, en toen ik opkeek, stond een toren daar, als mijn. toren daar ginder. Maar hard en onbekend, onvertrouwd rees het gevaarte, keek op me neer en ik voelde dat 't zeggen wou: Wat doet deze hier? Ik heb mijn eigen beschermelingen deze is daar niet bij." Koel en stug ging het klokkenlied langs mijn ooren als een wirwarrel van klanken zonder zin, zonder beteekenis, geen toespraak. Dat lied begreep ik niet, doch't was ook niet voor 'mij, 't was voor de anderen, voor de eigen kinderen van don ouden toren. een openbaar, stedelik of rijksgebouw, in passende omgeving. Mijn twede gedachte echter, was deze: waarom zou dit niet te bereiken zijn, waarom zouden de enkele daarvoor nodige voor waarden daarvoor niet vervuld kunnen worden ? Want wat anders was daarvoor nodig, dan dat 'n klein aantal met dit denkbeeld ingenomen personen, die eenige invloed bezitten in welgestelde kringen, zich n voor Lebeau's kunstinrichting n voor het denkbeeld, om kunstuitingen van die rich tingen voor ieder toegankelik te stellen, een kleine moeite wilde getroosten; ze moesten in hun kring hier'voor een beetje sympathie willen wekken; ze moesten zodoende ieder een aantal personen willen vinden, die elk door 'n klein geldelik offer de verwezen lijking van 't aangegeven denkbeeld mogelik zouden willen maken. De bedoeling zou dan zijn, het bewuste scherm aan te kopen, en aan het Stedelijk Museum ten geschenke aan te bieden. Geschiedde dit dan zou t weërlei bereikt zij m lo. Zou een nieuwe stap gedaan zijn in de richting, om mooie, echte kunst tot alge meen eigendom te maken, niet meer uit sluitend tot particulier eigendom van slechts weinigen. 2o. Zou er wat ontheffing van min of meer geestdodend bestelwerk gegeven wor den aan een nog jonge, hoogst talentvolle, met koortsige ijver werkende en zoekende kunstenaar, die heerlik op weg is om te doorgronden de ongeëvenaarde artisticiteit van het indise batikwerk, waartegen hij zo hoog opziet, en waarvan een meerder door dringen tot het aesteties bewustzijn van onze westerse beschaving in hoge mate verjqngend en verfrissend werken zou. Blijken van instemming met dit denk beeld wacht ik gaarne in. Met dank voor de plaatsing, geachte Redacteur, gaarne UEd. dr. J. VAX KEES. P.S. Tot mijn groot genoegen hebben de hieronder vermelde personen mij hun in genomenheid met bovenstaande betuigd en zich eveneens bereid verklaard sympathie betuigingen van belangstelling te ontvan gen, namelik: 11. P. Berlage, Amsterdam; Mej.' C. Hubrecht, Hilversum; Mevr. W. de KouingTitsingh, de Bilt: Mevr. J. 11. v. 't 11 off Tttsingh, de Bilt; Mevr. C. v. Anrooy?(J allé, Hilversum, en J. Kerkhoven, Aerdenhout. Uarcus en Tlicus, door PIET v. ASSCJIE. Kotterdam, W. L. en J. Brusse L905. De schrijver Piet van Assche hoort stellig onder de jongeren en wel onder de jon-gsten van de jongeren. Hij houdt van het forse, zware. Het is een gelaai van g! oed- hartstochten, volkomen gesymboliseerd door de vuurgloed lekkende om twee met de koppen tegen elkaar botsende kerels op de omslag. Die beide kerels vechten in de eerste schets, die de tietel meteen aan het boek gegeven heeft om een vrouw, totdat de een de ander de schedel stuk beukt en daarna met de vrouw weg loopt naar z'n hut. Do schrijver vergelijkt ze zelf al bij twee dieren die om een geliefd wijfje vechten tot de een dood is. Deze wot-st-krachtige schets is meteen de beste van het helal boek, dunkt me, hierbij is geen enkele vraag te doen waar de schrij ver geen antwoord op geeft, z. >a!s anders wel eens. Maar hiermee is ook dit hele boek als 't ware gekenschetst: er zijn massaas zuipende en smullende kerels in, en uitterende gierig aards er tegenover ; Vlaamse meiden en vrou wen met weelderige vormen, naast kerel3 wier enig denken genot is. En naast de woede van de hefdehartstocht heersen op dat ras onbeperkt alle hartstochten, die deze mensen ten onder doen gaan : yieri'jhei'l en baat tegen eigen gezond levende kinders di« zover gaat, dat de zieke vader z'n verdiende geld in de grond begraaft en z'n ei^en huis in brand steekt om bij de brand stervende neer te vallen voor de mesthoop (loer D ig en \acht); koppiijlieid in een boor, die bij een vroegere vrind, wiens graan toevallig eens hooger opschoot, het huis in brand wil laten steken door een vagebond en zelf door de drank de dupe van die vagebond wordt (koppi'jt VirJohck); nijd die zelf de brand in buurmans huis steekt en in wroeging zich zelf van kant maakt na de brand in 't eigen huis gesticht te hebben (Brandsticliter Ti'iitiis}; haat, die de eigen baas omdat IMfKIlimiflIlllllllllllllimilllllllllllllllllllllllllllllllUlllllltMIMIIIIMIIiai Daar, onder dien ouden toren, bij het hooren van dat vreemde onbegrepen lied, voelde ik weer. dat ik niet gewend was, eene vreemde lingen. Juist in den nacht, die op dien avond volgde, sliep ik voor 't eerst weer onder den hoede van mijn toren, voor 't eerst na maanden. Met de vermoeidheid van het drukke stads leven in al mijn leden was ik aangekomen en sliep dadelijk den zwaren slaap, dien ik ginder geleerd had. Maar net was ik weggezonken in de diepten van den slaap en wist niet meer dat ik pijnlijk van vermoeidheid was of daar werd ik wakker door het klokkenlied, het oude, dave rende klokkenlied; mijn trouwe hoeder zong me weer toe. Doch met lichten schrik voelde ik, dat mijn blijdschap daarover niet onvermengd was. Ik was gestoord. En weer sliep ik in, en weer wekte 't klok kenlied me, uren lang, ieder kwartier. Tot ik met een lied van 't volle uur op ging zitten en me klaar wakker voelde, in aar met klop pende slapen, met brandende oogen, met hoofdpijn van den slaap, dien ik hebben. moest, maar die verjaagd bleef door 't klok kenlied. Toen bleef ik wakker, ook nadat de toren voor een kwartier zweeg. En in de kamer verhief zich zachtjes een stem, die ik dien dag had hooren zingen, en die ik nu weer hoorde, zooals je dat in wa kende droomerijeu hooren kunt, nog werke lijker en intenser, dan je een stem hoort bij je volle bewustzijn. En die stem zong met ontroerende buiging het lied van den armen zwerver: Ich bin eiu Fremdling benül." Dat allee was onzin, dwaze onzin. Doch schreien deed ik er toch om.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl