Historisch Archief 1877-1940
No. 1467
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
De liederen van Theodor H. Po man zijn
nfet zonder talent gecomponeerd. Naast enkele
zeer goed geslaagde fragmenten, ontmoet
men echter harmonische onhandigheden, die
voortspruiten uit slordigheid of uit onvol
doend kennis van het handwerk. De com
ponist zal duchtige studiën moeten blyven
maten.
Het Unser Vater" van Pornper verraadt
den kundigen organist. Het is met recht
ein geistiiches Lied" en zal als zoodanig
zijn uitwerking niet missen. Dat nu de com
ponist er in geslaagd is veel poëzie te leggen
in de verklanking der tek&twoorden mag ik
niet zeggen.
Het Bloemenlied van Emil van den Eijnde
is een dier stukken, die vlot zijn geschreven
en bij het groote publiek hunne uitwerking
niet missen. Op het titelblad staat dan ook
gedrukt Enorm succes l" Daarvoor wil ik
echter den componist maar niet aansprakelijk
stellen.
Een lied van Nederland van H. J. den
Hertog is een uitgave van de Vereeniging
tot verbetering van den Volkszang. Het is
voor een paar maanden dan ook reeds op een
concert dier vereeniging door een paar hon
derd schoolkinderen gezongen. Het is een
flink, kernachtig lied (woorden van J. G. Nijk),
uitstekend gedeclameerd, hetwelk zijn plaats
verdient onder onze volksliederen.
AST. AVBBKAMP.
ffltoflistelling Vinjat m W in liet
Het -was een wijs vriend, die er mij
eenmaal op gewezen heeft, hoe, by het
beoordeelen van wat in onzen tijd zich
als kunst presenteert, men recht zal
doen niet al dadelijk eenigen
schoonheidsmaatstaf aan te leggen, en men
veeleer dient te beginnen, met de over
weging of de nieuwe uiting zich als
belangrijk voordoet.
JAN VETII, 1892.
Het is wel begrijpelijk, dat de menigte, die
Van Gogh's werken door andere schilderijen
heenziet, moeielijk tot besef kan komen van
zijne waarde. venzoo laat het zich voor
stellen, dat veel schilders, die een oefenschool
hebben doorgemaakt, waar de voorschriften
tot de gebruikelijkheden in de praktijk van
hand tot hand gaan, hem niet als een be
hoorlijk broeder in het gilde willen erkennen.
De kunstbeoordeelaars klampen zich aan hun
zetels, opgeschrikt door deze vreemde
verechijning, die niet de manieren aan zich heeft
waarnaar zij gewend zy'n op slag hunne uit
spraak (e bepalen. Hun schichtige onrust
verschuilen zij onder een toornende bewe
ging, en onvoorwaardelijk is hun afkeuring,
vertrouwende dat het haantje van de publieke
meening vooreerst nog wel in den veiligen
hoek blijft staan, en zij niet malgrésoi ge
dwongen zullen zijn tot herziening of wijzi
ging van het gevelde vonnis . . . gelijk het
hun al meer overkwam in het leven. (Een
waardige vertegenwoordiging van dit genre
levert de verwaten en oneerlijke critiek) van
den heer Lofl'elt in het Nieuws; ik kan als 't
moet, deze kwalificatie's verantwoorden). Er
is bij de schilders, meer dan bij de leeken,
tegenkanting. Z\jn ze misnoegd, van uit hun
rustig hoekje, waar zij verdienstelykheidjes
kweeken om er een behoorlijk figuur mee
te maken in de' carrière van kunstschilder,
?waarin zy nu eenmaal gedreven zijn ? Mag deze
zich dan maar aanmatigen het spreken zonder
de langjarige oefening tot de handgrepen
in -het vak te hebben doorgemaakt als zij?
Maar het doel van hun streven is, te belan
den aan een positie; een ijverig zich trainen
is veelal hun ernstige studie en volhardend
oefenen. Maar welk belang heeft de wereld
er bij, dat zij eeni^ standpunt verwierven in
den ouderlingen wedstrijd? Schilderijliefheb
bers kunnen zij wellicht een oogenblik van
diverteeren schenken, schilderijliefhebbers in
hun kennis wederom getraind door het af
kijken van vroegere en tegenwoordige mees
terwerken, maar buiten dezen zijn zij vreem
den voor de menschenmassa, die den waren
stroom van het leven uitmaakt.
Wat het essentieele is van kunst, is oor
sprong en bestemming, het drijft veel af naar
verbastering in de beslommeringen van den
vorm, die wordt gekozen om haar gedaante
te geven. De bemoeiingen van de uitvoering,
dwingen kunstverschijning dan binnen de
grenzen van een vakbeoefening.
lllltlllUimillHIIIIIIIIIIIIIIHII
VREEMDELINGEN,
DOOR
N. VAN WE HL.
Onder de hoede van den ouden klokketoren
ben ik opgegroeid.
Van al de doode dingen, door een
kleinkindergeeslje met leven bezield, kwam de
toren een werkelijk bezield wezen het meest
nabij. Te midden der kleine dingen van mijn
leventje rees hij op, stoer en statig, tierden
top in den diepblauwen hemel opbellende,
of gelaten rijzende, den wolken tegemoet,
die hem straks onttrekken zouden aan de oogen
van zijn klein meisje, dat altijd door, uit alle
ramen van haar huis, hem zocht.
Zoo dicht bij haar huis rees hij op, dat ze
't hoofdje in den nek moest werpen om zijn
schitterenden haan te zien. Hfj ving daar
boven de woeste stormen en winden, die
anders haar huis gegeeseld zouden hebben,
meende ze. In stormavonden zette ze zich
neer op de treden voor het breede trapraam
en hoorde, hoe 't daar boven, ver boven
haar hoofd, ver boven 't huis, ver hovende
voortvliedende wolken, gierde en zong en floot
en suisde; dat was 't lied van den storm en
de toren dreef met al zijn krachten den ge
weldenaar weer het luchtruim in, de toren
zette zich schrap onder den storm, dat deze
niet neer zou dalen en het huis van het
kleine meisje vernielen.
Ze geloofde ook, dat de torens de bliksem
ving voor haar. Nooit was ze bang, hoe 't
weerlicht ook mocht flikkeren, hoe de don
der ook krakend mocht losbarsten, zoodat
de menschen om haar heen zeiden : dat slaat
in", 't Sloeg immers niet in nooit! De
toren stond daar en ving de bliksems, brak
de donderslagen, die over het huis rolden,
Het technische belang krijgt een al te
zelfstandige waarde; overwegend wordt de
opvoering van haar volkomenheid in
kunstigheden. Wat bestemd is tot allen te kunnen
door Iringen, het wordt slechts toegankelijk
voor de ingewijden, een soort empirische
kunst. De persoonlijkheden, die zich tot
kunstenaar geroepen voelden, in hun inner
lijk bezef van rijk-mensch-zijn, ze werken
zich op met al hun krachten en gaven tot
schilder, beeldhouwer, litterator eet. Maar
zij passen zich aan en offeren onwetend in
hun ontwikkeling, in hun betrekkelijke stijging
ook, van het echtste en zuiverste dat in hen
was. 't Zou dwaas zijn te beweren, dat een
kunstenaar niet moet streven naar verruiming
van zijn inzichten en verheffing van zijn
kunnen. In ieder, die werkelijk aanleg heeft,
is wat geniaals neergelegd, ('t ie een verkeerde
opvatting, dat dit woord slechts bij de zeer
grooten mag gebruikt worden.)
Maar het is de impulsieve beweging tot het
naar buiten brengen van een gewaarwording,
die de kern uitmaakt van alle kunst-ontstaan;
slechts bij weinigen echter heeft die vitaliteit
genoeg om de wrijvingen van het ontbolsteren
weerstand te bieden en tot vollen uitbloei
te komen. En zoo gebeurt het, dat velen
door ervarenheid van hand en een zekere
eruditie van gevoel, willen verhelen de afwe
zigheid van dat, waardoor hun uiting toch
alleen kan gewettigd zijn. Ze zijn onwaar;
in hun handen wordt kunst een vertoon
van vakspecialeeren, een genotmiddel voor
verfijnden in beschaving. En kunst moet
kunnen zijn voor de eenvoudigen van harte.
Teeken iets aan een kind voor en ge zult
menigmaal u-zelf moeten bekennen, dat ge
daar rechtschapener handelt dan in uw wijze
schilderijen, en in de litteratuur zijn brieven
soms eerder van louter kunstgehalte dan
precieus opgestelde belletristische arbeid. Ik
zeg niet dat in deze omstandigheden slechts
echte beeldende en woordkunst mogelijk is,'k
bedoel, dat indien argeloozenscheppingsdrang
de hoofdfactor gelegen is tot het ontstaan
van kunstverschijning. In het werk van Van
Gogh is op allerzeldzaamste wijze die regel
rechte lijn, die uiting aan bedoeling verbindt,
te vinden. De waarheid in zoo baren staat
aanwezig, behoeft toch werkelijk geen ver
guldsel? Toch schijnt men dit te wenschen.
Wrijf toch uit uw oogen de herinnering aan
factuur, kleur, alle eigendommelijkheden in
het schilderij wezen van een soort, die gaande
weg uw voorkeur heeft verkregen, 't Waren
ook groote menschen, wier werken u tot dien
voorkeur brachten, heel goed, maar zij
maken de geheele menschheid niet uit, en
iedere menach is een wereld op zich zelf.
Ga nu, als ge ooit door eenige kunstuiting
zij t aangedaan geweest werkelijk als in
tijdelijke afzondering van de wereld waarin
ge dagelijks verkeert er bij deze eens
nuchter voorstaan en plaats u op het pri
mitieve standpunt in het aanschouwen van
schilderkunst: hoe deze door bemiddeling
van veif het leven openbaren kan in zijn be
koring van kleur. Gij die begrijpt Maris,
Israëls, Breitner, ge kunt niet verblind blij
ven, Van Gogh is werkelijk eerder verstaan
baar ... ten dj uw verstand-hebben-van-schil
derijen u gebiedt gesloten te blijven. Gecom
pliceerd is dit werk niet, het toont niet een
stadium van verfijning in kunstontwikkeling,
het is het tegenovergestelde van decadentie,
het laat zich zelfs moeielijk aansluiten bij
een bepaa de richting. Daar is alleen het ge
determineerde antwoord op de hoofdvragen
uit den catachismus voor de kunstuiting in
lijn en kleur. Het moet, dat deze getuigenis
tot u door zal dringen, als ge u zelf weet te ver
geten en er met minder laatdunkendheid uwe
gevormde begrippen over schoonheid en beta
melijkheid in schil lermanieren tegenover zet.
Een bekend litterator zei mij : in Van
Gogh's kunst zie ik een experiment van het
leven ;" een schilder erkende, dat tegen
over dit werk, zooveel toch wel waardeerbare
producten van schilderkunst, bijna erbarme
lijke uitkomsten lijken van vaag streven
naar een onbewust doel. Van Gogh, zei hij,
maakt een schilderij, zooals een schoenmaker
poogt een goede schoen te maken." Hij be
doelde daarmee, dat de intentie van den
een als uitvoerend kunstenaar even onom
wonden zich kenbaar maakt, in overtuigd
heid van beginsel, als bij den schoenmaker,
die weet in welke behoeften zijn arbeid heeft
te voorzien, in een woord dat dit werk niets
ijdels aan zich heeft. Verdere, toelichting
van den zin dezer beide uitspraken zal ik
maar niet betrachten. De eerste raakt het
wezen, de tweede de kracht van uitdrukking
dezer kunst.
Ik kom bijna onTÜlekeurig telkens weer
?niitimiiiitiiimimm
IHIflIltlHHmlIIIIIIIIIMIUlflIIIIIIIHIIH
was een herder, een hoeder bij uitnemendheid.
Dat was hij op nog een andere manier,
als zijn kin l ver w-as uitgegaan en daarginder
in bosschen en duinen ronddoolde. Dan stond
hij daar, klein door den afstan l, rees op
boven de huizen en wenkte: Hier moet je
weer terugkomen ga niet verder foei,
wat ben je al eind weg!"
Wat een heerlijk gevoel van vertrouwen
en veiligheid, als je lang in de bosschen,
tusschen de lage duinen, door de duindalen
had gedoold, zóó, dat je heelemaal de'/kluts
kwijt was en niet meer wist van zeekant of
landzijde, van nog verder of terug! Dan
klom je op een hooge duin, staarde uit en
zag weer den goeden herder, die ver, ver
weg stond en het weggeloopen schaapje
teru^wenkte: Uierheen, hierheen! Hier is koelte
en rust, hier is ko'.ul water voor je heete
voetjes, koud water voor je geschroeide ge
zichtje, vruchtensap voor je droge keeltje en
't wijdopen trapraam, waar je weer naar me
kunt zitten kijken, hoe de zon me al rooder
en rooder beschijnt."
Op zoo'n middag volgden altijd heerlijke
zomeravonden, 't Trapraam was wijd open
geslagen, de toren stond daar, schitterend
in 't zonlicht. Dan werd de gouden glans
langzamerhand rooder, klom tegen den toren
op nog straalde de top en de haan in 't
roodgouden zonlicht, als 't op de gang al
donker was. Dan zat ik voor 't raam en
staarde naar den ouden toren, die zoo mooi
en zoo statig daar oprees naar den gouden
hemel, en ik dacht eraan, hoeveel moois hij
zag, bos^h en duin, zee. en weilanden, badende
in het volle, roodgouden zonlicht.
Langzaam gleed zoo de zonneschijn weg.
In den hemel begonnen starren te tlonkeren,
rondom den ouden toren of de maun
liet haar bleek licht, naar beneden vloeien
en bescheen den toren die altijd wakker was,
altijd, hoe ook alles om hem sliep. Dat is
nog eens een wachter, dat is nog eens een
vriend, zoo'n toren ! Overdag, als alle andere
terug op het punt waarvan myn beschou
wingen over dit werk uitgaan, loslatend alle
bewegingen in de gewone orde van denken
en praten over schilderijen. Maar deze heeft
ook als geen de macht ons te dwingen tot
generaliseerend samenvatten van al zijn
uitingen tot eene. Van Gogh laat zich moeie
lijk indeelen bij het corps schilders, hij hoort
aan de menschheid. Kunst is niet een uit
vinding van menschen, ze is natuurlijk ont
groeid aan de ontwikkeling van het
menschenras. Ondervinding van schoonheidsindrukken
in mooi-zien of wat ook, is daarom niet het
gepreviligeerde voorrecht van een afgezon
derde groep beschaafden, alsof de natuur
zich heeft laten ontwringen een harer machten
t'ot een willekeurig verzetten van de orde
der levenswerking door een wereldcultuur.
Moeten andere meuschen, die geen
artistieken"' zijn ootmoedig erin berusten versto
ken te blijven van het voorrecht der anderen?
Toch is hun ziel van hetzelfde kneedsel en
het leven laat er eveneens de merken van
zijn indrukken.
Het is irriteerend, als een schilder een
onbepaald ding als mooi aanduidt, zoo vaak
te hooren zeggen met een zeker ontzag: daar
moet je ook artiest voer wezen, die ziet
door andere oogen, ? hetgeen zooveel zegt als:
dat is een uitsluitend genot of vermogen van
hem en zijn soort, daar kunnen wij niet aan
komen, 't Is of een artiest in een afzonder
lijke faculteit tusschen de menschen gaat,
zijn waarnemingen heeft geregeld overeen
komstig de eischen van z\jn positie, gelijk
het onder de beschaafde klasse ook vooral
gewoonte is de tanden te borstelen en de
nagels te verzorgen. En o! de kwasten van
kunstenaars, die zich door die argelooze dwa
ling de toekenning van hunne uitgelezenheid
tusschen het fulgus laten aanleunen; alsof
zij menschen zijn met een tweede natuur be
deeld, 't Is alleen waar, dat bij een kun
stenaar de inzichten van het leven, door
inniger, liefdevoller aanschouwen van de
natuur, dieper gaan; kunst is ook te noemen
daadwerkelijke iilosofle. Maar wat verspreid is
inde levensaanvoeliug van alle schepselen, be
gaafd met de eigenschap van bewustzijn der
gewaarwordingen, moet zich in hem
condenseeren. Zijn werk zal zijn als de hoorbare
snorring van een pijl, die opvaart uit de
algeheele ziel der menschheid. Hetzij zij
artiest zijn of niet, bij allen is een
samenstemming iu het doorleven van gewaarwordin
gen en deze zullen zich in haar duizenderlei
nuances laten terugvinden in het kunstwerk,
als een mededeeling van den eenen mensen
aan den anderen.
Maar de kunstenaars plaatsen door het
streven naar bekwaming hunner vingers en
het uitweven van speciale consequentie's hun
ner kunstbeoefening een schotje tusschen zich
en de leeken, die daar overbluft tegenaan
staren. De uitwisseling gaat niet meer gemeen
zaam, zij vervreemden zich van de wereld in
hun kunstenaarsA'waliteit. Zij graven zich
holletjes in het gemeenschapsleven, ze treden
als zij in de functie zijn van hun beroep
buiten hun eigenlijkheid. Er is een
teekening uit van Gogh's Haagschen tijd van een
oud paartje dat gearmd loopt en op den rug
wordt gezien; (in een der kabinetten) zie zijne
visie, in nog wat onbeholpen uitbeelding
gegeven, van die deemoedige ruggen; een
franschman zei: qu'il faut tre bon pour voir
ces dos comme cd! Is het niet verkieselijker
dat een werk zoo klaar getuigenis allegt van
een ontroering die weerklank kan verwekken,
dan dat het in demonstratie van teekenkwa
liteiten een streeling mag schenken aaii ge
oefende oogen?
Met verwijt van Gogh te weinig beharti
ging voor het ver/.orgen der techniek in
rustig bestuurd handelen, men laakt in zijn
werk een opstand tegen alle traditie. En
geen denkt er dan aan wat zoo dikwijls ge
zegd werd: dat een kunstenaar is een kind
van zijn tijd. Is deze tijd rustig? Er is van
alle zijden een rumoerig, bijna radeloos
Iriugen naar hervormen, en geen formuleering
van levensvoorwaarden tot veilige en even
wichtige bestaamtoeshmden is nog m't zicht.
Ja, er zijn menschen, die buiten iu viila'tjes
wonen, zich dan 's avonds zoetelijk verpoozen
na het geroezemoes van een volbrachten
dagtaak; er zijn heeren die recencie's leveren
jaren achtereen over schilderij-tentoonstellin
gen en altijd even vlot met onverstoorbare
beslistheid weten aan te wijzen welvoegeiijke
kwaliteiten of laakbare tekortkomingen; er
zijn schilders, die kunst voortbrengen, behoor
lijk in 't kader gezet van alle eigenschappen
waarnaar vraag is. Maar in dien kring
kunnen we niet den norm zoeken van de
wereldtoestanden waarin sve nu leven. De
lltlttlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll
lllllllltllMlllltltlllllll
dingen je bezig houden, als je geen behoefte
aan aanspraak, aan liederen hebt, dan dringt
hij je dat lied niet op. Hij zingt 't louter
voor zijn eigen plezier uit, hoog boven 't
drukke gewoel.
Maar 's nachts als zoo'n klein meisje moeder
ziel alleen in een groote donkere kamer ligt,
dan praat de klok tot haar van kwartier tot
kwartier, zingt haar al zijn liederen voor,
den heeleu nacht lang.
Daar in mijn eigen lief tehuis, vlak bij den
ouden toren, daar waren de nachten steeds
een lang lied, gezongen in volle toongolven,
op vele wijzen. Iu de zomernachten stroomde
het klokkenlied in overweldigende volheid
door de hoog opgeschoven ramen, gansch
het vertrek was gevuld niet den gouden klank,
en bet lied zong nog even na tusschen de
vier muren, als de turen al zweeg. In de
winternachten klonk 't scherper ; niet zuo
overweldigend vol, en soms was 't gedempt
door een last van sneeuwvlokken In de
stormnachten klonk 't onregelmatig; nu eens
met wilde vaart liet raam binnengejaagd,
zoodat mijn ooren schalden van het klokken
lied, d.in weer in woeste vlucht meegevoerd
naar de andere zijde, zoodat slechts vage
klanken mijn luisterende ooren bereikten.
Den storeloozen slaap kende ik nooit in
dien jongen tijd ; altijd sliep ik van 't eeue
klokkelied tot oen ander, weer n of twee
uren later, luisterde dan even naar het lied
en sliep vo >rt.
In warme nachten of in tijden van ziekte
wekte 't minste geluid der klok me en waakte
ik bij elk liedje, telkens slapend de minuten
doorijlend, die me van 't volgende lied
scheidden.
Ja, dat waren heerlijke nachten, vol liederen,
vol gouden klank !
Maar 't lot ontvoerde me en bracht me een
heel eind onder de hoede van den ouden
toren vandaan sloot me op in een drukke
stad, een stad als een mierenhoop.
Toen de eerste nacht inging en al de
gefelle opstand van den wereldgeest tegen het
voortsluipen van verbastering in de econo
mische verhoudingen van het leven, en bijna
paralel met deze strooming, de uiterste in
spanning om te geraken op een vlak waar
de bewegingen van het geestelijk leven weer
in evenwicht zich houden kunnen, deze tijd
in volsten zin een Sturm und Drangperiode,
vindt wel zeer uitdrukkelijk zyn weerklank in
de uiting van dezen mensch, als kunstenaar.
Omdat hij niet in arren moede het leven nam
gelijk het nu eenmaal was, maar het halstarrig
bleef omklemmen in de pracht van zijn
mensch-zijn, niet in de eigendunkelijkheid
van het kunstenaarsschap daarom is hij voor
hen, die gemakzuchtig neer zijn gaan zitten,
voor eens en voor goed in het leven, een
dolzinnige ondernemer, moet zijn arbeid
heeteu de uiting van een abnormale psycho
logische gesteldheid.
Een mijnheer Loffelt, kunstrechter van het
NUuwa van dm Da/f, heeft medelijden met hem!
En laat me 't nu maar ronduit zeggen, in den
breede overziend wat er geschiedt op het
kunstterrein te midden der beroeringen om
ons heen: dat het pessimistische bedenkingen
doet ontstaan over de gerechtigheid van tegen
woordige kunstverschijning. Ja zeker, haar be
staansrecht is onaantastbaar, zij houdt in een
eeuwige waarheid, onverdringbaar door de
schommelingen der toestanden in het maat
schappelijk leven. Maar de ontvouwing van
haar wezen equivaleert slechts twijfelachtig
met de verlangensnaar haar verkwikking, die
altijd blijven opstijgen uit de knellingen van
het aardsche gedrang, als het snakken naar
lucht van zielen in benauwdheid. Wat zij nu
biedt, in het algemeen genomen, komt niet
tegemoet aan de gees-elijke nooden. Als bij
den drang naar ontwikkeling in de verhou
dingen der bestaansvoorwaarden, staan we
bij de kunst aan den grens van een kentering.
Het impressionnisme was een plotselinge
vleug van nieuw leven, maar het bracht de
kunst ook wel op een nog verder terrein van
afzondering van de wereld. En ze moet weer
beginnen met verstaanbaar te worden voor
de menigte, ontdaan van alle rafiïnementen
die uitvloeisels waren van loutering in zich
zelf. Direk" in uitzegging moet ze de macht
hebben tot attractie tusschen- al de bemoei
ingen met een nasleep van beslommeringen
die de hoofden vullen. In naaktheid moet hair
eeuwige waarheid weer naar voren treden. In
Van Gogh's kunst is die waarneembaar, zij
het dan nog niet in de eii'en straling van
vrygevochten rust. W. STËKN-HOIT.
Cüris Lebsan's Vünrscta.
Vergun mij indien altans mijn denk
beeld uw sympathie wegdraagt te
trachten, door middel van uw velen be
reikend blad, steun te erlangen voor een
plan, 't welk strekken kan tot meerder
waardering van een nog zeer jonge kunst
richting in ons land. Steun en medewer
king, allereerst bij do weinige bezoekers
van de onlangs in Utrecht (door de ver
eniging Voor de Kunst") gehouden ten
toonstelling van battik-werk van Chris
Lebeau -- waar ook prachtige staaltjes
van echt indies werk aanwezig waren
en bij welke gelegenheid genoemde kunste
naar een boeiende en hoogst aantrekkeliko
voordracht over battik-techniek gehouden
heeft.
Steun en medewerking ook bij de meer
dere bewonderaars van Labean's werk in
ons geheole land, welke niet meer zoo heel
schaars zvjn, sedert eerst tijdelik Suasso
en vervolgens de permanente uitstallingen
in ons Amsterdams -het binnenhuis", aan
een steeds toenemend aantal bezoekers van
heinde en ver, gedurende de laatste maanden
zulk bizomler fraai werk van deze kunste
naar te aanschouwen gaven, waaronder zijn
beroemd liuiiiiiigo-viiurschcriii, op perka
ment gebattikd.
Toen ik dit scherm, 't welk sedert dien
dien iu Xr. 15 (jaarg. 19'J4) van
Architectura" in kleur gereproduceerd is, ia origi
neel aanschouwde, was na de eerste over
weldigende indruk mijn eerste gedachte:
hoe jammer zou 't zijn, als dit pracht werk
nu weldra verdween in do toch reeds weel
derige salon van deze of gene particulier,
waar 't in de bonte, vaak onharnionise
omgeving niet eens tot z'n recht komt, niet
alleen, maar waar 't aan de ogen van dui
zenden onttrokken wordt, die er zich nu
en dan aan verlustigen konden, indien het,
als ons aller eigendom, een plaats vond in
Kiiiiililltlillliuliliiimiiiimiiiiiiiiiiiliiiiiiilillllllilliiliiimiiililliiilllif'
luiden van het menschenleven verstomden,
bleef ik alleen in een groote, doodtlijke stilte.
En geen klokkeuiied kwam die stilte ver
gulden ; hoe ik mijn ooren insj.aii*le, stil en
stom bleef de nacht voor me.
Toen voelde ik me recht alleen en onbe
schermd, ver onder de hoede van mijn
trouwen wachter vandaan.
lederen keer dat ik wakker werd, wachtte
ik op een vriendelijk lied uit de lucht, totdat
ik weer wist dut 't niet komen zou en ik op
mezelf aangewezen was, heel den langen nacht
door.
Dat deed verdriet en 't liet het gevoel van
eenzaamheid en verlatenheid veel meer voort
woekeren, dan alle andere dingen, door mijn
alleen zijn veroorzaakt. Maar langzamerhand
wende ik aan die stille stomme nachten.
Misschien ook wel, omdat ik het drukke
leven dier- groote stad slechts met inspanning
van al mijn krachten kon blijven dragen ;
dan heeft het lichaam, dat als een blok neer
valt op de legerstede, zoo'n stillen, stommen
storeloozen nacht noodig. Ik wende aan dit
alles en begon me reeds te voelen als eéne
der stadsmen3cb.cn. geen vreemde.
Toen was ik eens midden in die stad, op
een avond.
Kn plotseling brak door de stilte een won
derbaar geluid, niet verwacht.
Een klokkenlied was 't, neerdalend als
inijn liederen daarginder, en toen ik opkeek,
stond een toren daar, als mijn. toren daar
ginder.
Maar hard en onbekend, onvertrouwd rees
het gevaarte, keek op me neer en ik voelde
dat 't zeggen wou: Wat doet deze hier? Ik
heb mijn eigen beschermelingen deze is
daar niet bij."
Koel en stug ging het klokkenlied langs
mijn ooren als een wirwarrel van klanken
zonder zin, zonder beteekenis, geen toespraak.
Dat lied begreep ik niet, doch't was ook niet
voor 'mij, 't was voor de anderen, voor de
eigen kinderen van don ouden toren.
een openbaar, stedelik of rijksgebouw, in
passende omgeving.
Mijn twede gedachte echter, was deze:
waarom zou dit niet te bereiken zijn, waarom
zouden de enkele daarvoor nodige voor
waarden daarvoor niet vervuld kunnen
worden ?
Want wat anders was daarvoor nodig,
dan dat 'n klein aantal met dit denkbeeld
ingenomen personen, die eenige invloed
bezitten in welgestelde kringen, zich n
voor Lebeau's kunstinrichting n voor het
denkbeeld, om kunstuitingen van die rich
tingen voor ieder toegankelik te stellen, een
kleine moeite wilde getroosten; ze moesten
in hun kring hier'voor een beetje sympathie
willen wekken; ze moesten zodoende ieder
een aantal personen willen vinden, die elk
door 'n klein geldelik offer de verwezen
lijking van 't aangegeven denkbeeld mogelik
zouden willen maken. De bedoeling zou
dan zijn, het bewuste scherm aan te kopen,
en aan het Stedelijk Museum ten geschenke
aan te bieden.
Geschiedde dit dan zou t weërlei bereikt zij m
lo. Zou een nieuwe stap gedaan zijn in
de richting, om mooie, echte kunst tot alge
meen eigendom te maken, niet meer uit
sluitend tot particulier eigendom van slechts
weinigen.
2o. Zou er wat ontheffing van min of
meer geestdodend bestelwerk gegeven wor
den aan een nog jonge, hoogst talentvolle,
met koortsige ijver werkende en zoekende
kunstenaar, die heerlik op weg is om te
doorgronden de ongeëvenaarde artisticiteit
van het indise batikwerk, waartegen hij zo
hoog opziet, en waarvan een meerder door
dringen tot het aesteties bewustzijn van
onze westerse beschaving in hoge mate
verjqngend en verfrissend werken zou.
Blijken van instemming met dit denk
beeld wacht ik gaarne in.
Met dank voor de plaatsing, geachte
Redacteur, gaarne UEd. dr.
J. VAX KEES.
P.S. Tot mijn groot genoegen hebben de
hieronder vermelde personen mij hun in
genomenheid met bovenstaande betuigd en
zich eveneens bereid verklaard sympathie
betuigingen van belangstelling te ontvan
gen, namelik:
11. P. Berlage, Amsterdam; Mej.' C.
Hubrecht, Hilversum; Mevr. W. de
KouingTitsingh, de Bilt: Mevr. J. 11. v. 't 11 off
Tttsingh, de Bilt; Mevr. C. v. Anrooy?(J allé,
Hilversum, en J. Kerkhoven, Aerdenhout.
Uarcus en Tlicus, door PIET v. ASSCJIE.
Kotterdam, W. L. en J. Brusse L905.
De schrijver Piet van Assche hoort stellig
onder de jongeren en wel onder de jon-gsten
van de jongeren. Hij houdt van het forse,
zware. Het is een gelaai van g! oed- hartstochten,
volkomen gesymboliseerd door de vuurgloed
lekkende om twee met de koppen tegen
elkaar botsende kerels op de omslag.
Die beide kerels vechten in de eerste schets,
die de tietel meteen aan het boek gegeven
heeft om een vrouw, totdat de een de ander
de schedel stuk beukt en daarna met de
vrouw weg loopt naar z'n hut. Do schrijver
vergelijkt ze zelf al bij twee dieren die om
een geliefd wijfje vechten tot de een dood is.
Deze wot-st-krachtige schets is meteen de
beste van het helal boek, dunkt me, hierbij
is geen enkele vraag te doen waar de schrij
ver geen antwoord op geeft, z. >a!s anders wel
eens. Maar hiermee is ook dit hele boek als
't ware gekenschetst: er zijn massaas zuipende
en smullende kerels in, en uitterende gierig
aards er tegenover ; Vlaamse meiden en vrou
wen met weelderige vormen, naast kerel3
wier enig denken genot is. En naast de woede
van de hefdehartstocht heersen op dat ras
onbeperkt alle hartstochten, die deze mensen
ten onder doen gaan : yieri'jhei'l en baat tegen
eigen gezond levende kinders di« zover gaat,
dat de zieke vader z'n verdiende geld in de
grond begraaft en z'n ei^en huis in brand
steekt om bij de brand stervende neer te
vallen voor de mesthoop (loer D ig en \acht);
koppiijlieid in een boor, die bij een vroegere
vrind, wiens graan toevallig eens hooger
opschoot, het huis in brand wil laten
steken door een vagebond en zelf door
de drank de dupe van die vagebond wordt
(koppi'jt VirJohck); nijd die zelf de brand
in buurmans huis steekt en in wroeging
zich zelf van kant maakt na de brand
in 't eigen huis gesticht te hebben
(Brandsticliter Ti'iitiis}; haat, die de eigen baas omdat
IMfKIlimiflIlllllllllllllimilllllllllllllllllllllllllllllllUlllllltMIMIIIIMIIiai
Daar, onder dien ouden toren, bij het hooren
van dat vreemde onbegrepen lied, voelde ik
weer. dat ik niet gewend was, eene vreemde
lingen.
Juist in den nacht, die op dien avond
volgde, sliep ik voor 't eerst weer onder den
hoede van mijn toren, voor 't eerst na maanden.
Met de vermoeidheid van het drukke stads
leven in al mijn leden was ik aangekomen en
sliep dadelijk den zwaren slaap, dien ik ginder
geleerd had.
Maar net was ik weggezonken in de diepten
van den slaap en wist niet meer dat ik pijnlijk
van vermoeidheid was of daar werd ik
wakker door het klokkenlied, het oude, dave
rende klokkenlied; mijn trouwe hoeder zong
me weer toe.
Doch met lichten schrik voelde ik, dat mijn
blijdschap daarover niet onvermengd was. Ik
was gestoord.
En weer sliep ik in, en weer wekte 't klok
kenlied me, uren lang, ieder kwartier. Tot ik
met een lied van 't volle uur op ging zitten
en me klaar wakker voelde, in aar met klop
pende slapen, met brandende oogen, met
hoofdpijn van den slaap, dien ik hebben.
moest, maar die verjaagd bleef door 't klok
kenlied.
Toen bleef ik wakker, ook nadat de toren
voor een kwartier zweeg.
En in de kamer verhief zich zachtjes een
stem, die ik dien dag had hooren zingen, en
die ik nu weer hoorde, zooals je dat in wa
kende droomerijeu hooren kunt, nog werke
lijker en intenser, dan je een stem hoort bij
je volle bewustzijn. En die stem zong met
ontroerende buiging het lied van den armen
zwerver: Ich bin eiu Fremdling benül."
Dat allee was onzin, dwaze onzin. Doch
schreien deed ik er toch om.