Historisch Archief 1877-1940
No. 1473
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
->/2V^ VkCT'' *
rrinp^r^^**-^
IL
le
S ft
*0?«lAt
et
l/i
ItjlmUiA. «U-u*. t*. ?(?se^fc >vi*£
iiiiiiiiiif miniiiiii icniii iiiniiir n" IIMIIII i i i in IIIIIIMIIIIIIII i nu iiniiiiiii min
llllltllllllllMIlll
boschhoekje, dicht bij een station uit den
trein gezien, dat my verlokt tot uitstappen.
En wie weet wat botaniseeren is, weet ook,
dat de tijd daarbij ongelooflijk snel omvliegt.
Maar 't aardigste van het geval is, dat ik
door dat toegeven aan mijn neiging tot af
dwalen, haast eiken keer iets bijzonders ge
troffen heb, dat ik anders stellig misgeloopen
zou zyn.
Zoo bleef ik verleden jaar ia Montjoie
hangen, toen ik Heimbach moest hebben; zoo
nu ook weer, in dat Bentheimer bosch en de
Schildau-Kothe, een half uur buiten Seesen,
naarden kant van Lautenthal inden Oberharz.
Dat los wezen van een reisplan is een
goed ding, tenminste als men geen bad
plaatsen of andere touristen centra begeert te
bereiken. Want wat doet het er toe, waar
men belandt in een mooie streek, die men
voor 't eerst gaat bezoeken. Een natu
arvriend heeft aan een Baedeker of Meijer toch
dat spaart tijd. En kun je van muggen, vliegen
of ieta anders niet slapen, dan heb je, althans
bij maneschijn, een prachtige gelegenheid om
de natuur ook eens bij andere dan
dagverlichting te bekyken. Ook ben je dan's morgens
vroeg meteen buiten en kun je 't ontbijt wat
later stellen.
Onze eerste vraag in den trein bij Seesen
was dan ook naar een nachtlogies buiten de
etad, en ja wel, de vriendelijke luidjes 3de
klasse hadden er, toen ze ons maar eerst
goed begrepen, dadelijk een voor ons klaar.
Der Grüne Jager l" da ist es wünderschön.
Ein halb Stündchen nur von der Stadt".
Dat beloofde iets. Die bescheiden naam! En
all de natuurmenschen de natuur wonder
schoon noemen, dan moet het er al heel mooi
wezen. Het half uur was een boerenhalfuur,
maar aan die taxaties zijn wij in ons land ook
gewoon. De weg was mooi, een zwak steigende
kastanjelaan met een beekje langs den kant,
bitter weinig, die moet zelf eerst op verken
ning uit. Het officieel natuurschoon zoeken
wij ook wel op; zeker, wij beklimmen den
Drachenfels en Stolzenfels en duiken weg in
de wonderlijk mooie Grot van Han; en
ons genot is daar even groot als van een
ander. Haar wij verlangen er iets pittigs,
een of ander natuurkruid bij; wij moeten ook
eens wandelen langs wegen, die niet in de
Gids" staan; vaak zonder wegwijzers, of met
twijfelachtige of afschrikwekkende aandui
dingen er op ; soms langs heel smalle
jachtpaden of rulle karrewegen; n enkelen
keer minstens op elke reis ook langs
heelemaal geen pad, dwars het bosch in, door dik en
dun, tot wy aan 't dwalen raken en het aan
't toeval overlaten, waar het ons brengen wil.
Dat is volstrekt niet gevaarlijk ; zelfs niet
in een groot boschrijk bergland als de Marz
of Thüringen; zoo groot is in een bewoond
land een bosch niet, of ge komt binnen een
uur of vijf, zes, wel ergens uit op een beek
met begaanbare oevers, een spoorlijn of een
houthakkers weg, die niet doodloopt. Het
eenige dat ons daar leelijke parten kan spe
len is een uitgestrekt kreupelbosch of een
diep en lang ravijn, dat je belet het terrein
te overzien,
In den namiddag is het veiliger begane
wegen te volgen; want dan kan het in een
vreemd bogch wel eens angstige oogenblikken
bezorgen, als ge merkt dat ge den draad
kwijt bent en ge kaart en kompas wel kunt
opbergen. Dan kan 't verdwalen ook wel
even nerveus maken; dat heb ik eens onder
vonden in de Ardennen bij Celles en nu weer
bij Steigerthal, in den Zuid-Harz. Bij zacht
zomerweer is 't overnachten in een bosch nu
wel zoo heel erg niet, maar de wolken
dreigden beide keeren met regen en wühad
den eten noch drinken meer. Neen maar, nu
ben ik op 't papier ook leelijk aan 't afdwalen.
We zijn pas op onzen drempel van de Harz
büSeesen.
Als 't even lukken wil, zoek ik mijn
logement altijd een eindje buiten stad of dorp
in de richting van de volgende pleisterplaats;
een landschap van het karakter als bij ons te
Oldenzaal aan de Lutten of van Gulpen naar
Mechelen (Z. L.). Eerst heuveltjes in de verte.
Dan langzamerhand wat hooger steigend ter
rein en hooger bosch, sparren vooral, eindelijk
een wijde naar 't Oosten steil steigende
vlakte, mooi omlijnd met heuvels, die wij
Hollanders al vast maar bergen noemden.
Een breedere bergbeek met bodemkeien waar
omheen hier en daar wat water rondhuppelde
en slingerde, kwam ons op zij.
Veel wandelaars uit Seesen passeeren ons;
ze zijn aan vreemdelingen gewoon, dat blijkt
uit de weinige notitie die zij van ons, onze
plantenbussen en andere ongewone bagage
nemen. Aan den linkerkant op eens een soort
van park met etages: bosch met vijvers vol
kroos en riet in de vlakte; slingerpaden tegen
hooge hellingen op.
Nog altijd zochten wij naar een herberg
rechts van den weg, die aanspraak kon maken
op den naam van Grüne Jüger"; eindelijk
óp een slingerbocht rijst een nieuw en hoog
gebouw met talrijke vensters voor ons, de gevel
prijkend, in groote gouden letters, met den
naam van Kurhötel.
Hij ligt er prachtig tegen een bij na zwarte
berghelling, die grijsroode baksteen
massa met zijn lichtgele kozijnen, uitwaaiende
witte binnengordijnen, als wolkjes die
zwarte diepten omlijsten, gesloten vensters die
door den avondzon begloeid worden, hooge
schoorsteenen boven de glooiende daklijn,
waaruit regelrecht een massieve witblauwe
rookkolom omhoogtrekt. Dat alles te samen,
geprojecteerd op donker dennegroen, maakte
even zoo'n verrassenden indruk op ons, dat
wij het lage gebouwtje, met houten gevel, er
dicht voor over 't hoofd zien. Dat is dan
eindelijk Der Grüne Jager die ons voor een of
twee nachten herberg zal verleenen in deze
mooie stille streek. En wij bluffen al weer op
ons geluk, dat ons, door afdwalen van den
weg, juist goed terecht brengt.
Maar al spoedig blijkt ons dat klein en
groot bijeen behooren, doordien een paar jaar
geleden uit het kleine het groote was ontstaan
en dat wij, die 't heel bescheiden en onge
geneerd wenschten aan te leggen, beland
waren in een echt Kurhótel met een laan
van gerokte keilers, table d'hóte met
Weinzwang en wat er meer bij te pas komt. Even
wel het werd donker en wij waren moe en
vol handbagage; dus in vredesnaam maar
first-class. Met volle muziek werden wij ont
vangen, want er was concert in den tuin. In
een land als een panorama zaten daar een
paar honderd menschen en aan tafeltjes in
een afgeschoten deel; net Artis op Maandag
avond.
Hoewel wij er verreisd uitzagen, daarbij
tamelijk sjofel op botaniseeren gekleed,
waren de Ober en de Inhaber de voorkomend
heid zelf. Maar leider" geen plaats meer.
Alles vol en meer dan dat. Daaraan hadden
we nu nog niet eens aan gedacht, toen we ons
dan maar verwaardigden als noodhulp in het
Kurhótel te gaan logeeren. Er was in 't eerst
geen verbidden aan; ook de voorspraak van
een Hamburger, die wel wat inschikken wilde,
hielp niets. Maar toen wij zeiden Hollanders
te wezen, draaide opeens de oberkellner bij.Die
hadden ze daar nog niet gehad; maar hij
kende waarschijnlijk de fooi bij ondervinding
of bij overlevering, en op mijn iniatief kregen
wij met eenige moeite gedaan, dat er drie
veldbedden in de leeszaal gezet zouden wor
den, zoo gauw de laatste gast er uit was en
die wij moesten verlaten vóór de eerste er
in kon willen. Nu, vroeg opstaan beteekende
voor ons niets en een beste encyclopedie keek
uit 16 banden, laatste druk, vertroostend op
my neer, om ingeval van slecht slapen, wat mij
op reis nog al eens overkomt,den tijd te korten.
Om vijf uur spoortyd was ik al weer
buiten en aan den wandel, in afwachting van
de algemeene reveille, die vrij laat beloofde
te zijn. Ik had ten mingle geen hoogen dunk
van de matineusheid van défine fleur der
Hamburger koopmanswereld, van welke ik
den vorigen avond enkele joviale exemplaren
had leeren kennen.
Op deze morgenwandeling heb ik voor 't
eerst van mijn leven wolken, echte wolken,
geen mist of nevel, vóór aardsche voorwerpen,
als boomen en bergen zijn, heen zien drijven;
en niet er boven over heen, zooals wij
vlaklanders ze altijd waarnemen.
De globetrotters onder myn lezers zullen
mij wel erg naïef en onervaren vinden, dat
ik zoo iets als wat bijzonders durf beschrij
ven, maar daar geef ik niet om; ik ben ge
woon eerlijk te vertellen wat mij interesseert.
En dat verschijnsel daar trof mij zoo sterk,
dat ik er rillig in den rug van werd, als bij
een onverwachte mooie passage in een mu
ziekstuk of een dichtwerk.
De zon was net op, maar nog achter bergen
verborgen; op de heuveltoppen aan den
westkast stonden de verste sparren als uitgeknipt
en opgeplakt tegen een bleek blauwen hemel.
Een koele wind bracht vogelgeluiden van
verre mee, een krekel piepte, anders was 'l
doodstil; ik bleef klimmen en zocht aan een
hellingrand in 't oosten de plek, waar ik
dacht de zonneschijf spoedig te zullen zien
uitschuiven. Hoog in de lucht, heel hoog
zoo als ik meende, dreven een drietal lang
werpige schitterend witte wolkjes, ze naderden
den bergkant, en mijn voorbarig geestesoog
zag de voorste al verdwijnen achter den
donkergroenen heuvel; die moest aan de van mi
afgekeerde zijde door de zon verlicht zijn
want om de randen speelde licht. Toen
op eens, voelde ik een groote verbazing in
mij opkomen, ik begreep zelf zoo gauw niel
wat het was; de witte streepwolken ver
dwenen niet, het was of ze naar mij toebogen
en ik zag ze, dicht onder den top, voor den
berg heenschuiven.
Dat was heel gewoon; maar mij zoo vreemd
dat ik mijn oogen niet gelooven wilde, na de
eerste, haast bedwelmende gewaarwording
en ik ging, onnoozel genoeg even zoeken naai
een fabriekschoorsteen, die de oorzaak van
de rookwolken kon zijn; tot ik besefte, da'
ik hoog genoeg stond, om zelf in de wolken
te zijn. Den volgenden dag hebben wij het
zelfde verschijnsel veel grootscher en duide
lijker genoten en onder buitengewone omstan
digheden, die ik een volgenden keer wel za
vertellen. Maar de eerste indruk was zoo
sterk, dat ik niet weg kon van de plek en
een uur lang, vergeefs evenwel, wachtte op
een herhaling.
Toen ik terugkwam in 't hotel was de
leeszaal al weer in eer hersteld, en mijn hor
loge op spoortijd had my zoo gefopt, dat ik
lang niet de eerste aan de ontbijttafel was.
E. HEIMANS.
Müzitlbcooröeeluip.
m.
D. DE LAKGE. De zonne zingt. Woorden
van Caesar Gezelle. Voor vierstemmig
gemengd koor, zonder begeleiding. Al
gemeene Muziekhandel, Amsterdam.
KOR KUILEK. Sturmlied für gemischten
Chor und grosses Orchester op. 24. A.
A. Noske, Middelburg.
Jhr. Mr. J. F. HÜMALDA VAN EYSINGA.
Klaertjen" van P. C. Hooft voor ge
mengd koor a cappella. G. A. v. Eek,
's Gravenhage.
LUDWIQ EELIX BRANDTS BUYS. Super
flumiua Babylonis, voor Mannenkoor
op. 39.
EL. VAN DUYSE. Tien oude Nederlandsche
liederen (vierde reeks) voor koor met
of zonder begeleiding. Uitgave 10 van
het Algemeen Nederlandsch Verbond.
NEDERLANDSCHE KOORVEREENIGING. Afle
vering 49 voor Gemengd en Vrouwen
koor. G. Alsbach & Co., Amsteidam.
Het bovenvermelde koor van de Lange is
opgedragen aan Niedorp's Mannenkoor en
zijn Directeur. Vermoedelijk is hiermede
rekening gehouden door den componist;
anders zou hij, dunkt me, zijn toongedicht
wel rijker en weelderiger hebben doen
jeginnen.
Ze zingt (de zonne)! en om den wereldbol
zijn 't stemmen duizendvoud l" zoo zegt de
dichter. Nu kan men van een koor te Niedorp
niet eischen, dat het woord duizendvoud,
zelfs in zeer betrekkelijken zin, wordt
weer;even; maar toch had ik mij dien regel
,schwungvoller" gedacht; evenzoo had ik
mij het woord noenelied" niet in stijgende
maar dalende beweging voorgesteld; zoodat
de hoogste toon niet op den derden, maar
op den eersten lettergreep was gekomen.
Tegen het slot heeft de componist een
linken climax weten te verkrijgen, zoodat
aet koor krachtig en ferm afsluit.
Kuiler's opus 24 heeft tot onderwerp een
gedicht van Anna Eitter, volgens hetwelk de
storm slaapt in Meerestiefen auf altem Turm"
of in Felsenhöhlen". Daar wordt hij echter
gewekt en richt hij zijn verwoestingen aan.
Allerwege roept men Gnade".
Empor die Augen, der Sturm ist da.
In Sturm und Wetter, der Herristnahl
Hallelujah !
Met deze woorden eindigt het ietwat korte
opus.
De taak van den toondichter is hier geen
gemakkelijke. Hij moest hier een beschrijvende
muziek dichten, die voortdurend aan kracht
en intensiteit wint, totdat de boven afgedrukte
woorden als het ware de apotheose vormen
der compositie, gelijk zij dat ook doen van
het vers. Kuiler is er voortreffelijk in geslaagd
den slapenden storm muzikaal weer te geven.
Ook het slot, een breede G-dur melodie,
ontbeert niet kracht en majesteit, liet midden
gedeelte echter zou ik uitvoeriger behandeld
willen hebben; minder fragmentarisch en meer
polyphoon. Hier hadden zes of acht stemmen
in plaats van vier, gewichtige diensten kunnen
bewijzen; daarmee zou een opeenstapeling
van klanken bereikt worden, uitermate ge
schikt om het groeien van den storm te be
schrijven ; maar zonder tekstherhalingen ware
dit niet mogelijk geweest,; daarvoor is het
gedicht te kort en te vluchtig van beschrijving.
Ik zou echter daarin volstrekt geen fout zien;
t is toch immers geen dramatische episode.
Trouwens een enkele maal heeft Kuiler ook
niet geschroomd zijn tekst te herhalen.
Het klavieruittreksel, dat is het wat ter
bespreking voor mij ligt, is met zorg
saamgesteld en zeer wel kan men daaruit afleiden
dat de instrumentatie met tact zal zijn inge
richt. Kuiler's Sturmlied" is in ieder geval
een werk, waaruit wederom duidelijk het
talent van den jongen componist spreekt. Ik
hoop spoedig een uitvoering er van te kunnen
bijwonen.
Het bekende gedichtje van Hooft Klaertjen
wat heeft er uwhartjen verlept", heeft jhr.
mr. Humalda van Eysinga geïnspireerd tot
de compositie van een vierstemmig a cap
pella-koor, waarin de toon goed getroffen is,
maar waarvan de steeds terugkeerende
rhythmus ietwat vermoeiend werkt. De voordracht
kan hieraan echter veel tegemoet komen.
Zeer aardig ge vonden is de bewegelijke figuur
in de tenorpartij. Een enkele minder juiste
declamatie, bij een lonckjen te slaen" met
het accent op de tweede lettergreep van
lonckjen" had gemakkelijk vermeden kun
nen worden. Wanneer het werkje licht en
geestig wordt voorgedragen zal het zijn uit
werking niet missen.
Men is er zoo langzamerhand aan gewend
geraakt, dat Ludwig Felix Brandts Buys ons
ieder jaar een werk schenkt op het gebied der
mannenkoor-litteratuur, dat aan de hoogste
eischen voldoet. Zoo ook thans. De schoone
woorden van den
honderd-zeven-en-dertigsten psalm, super flumina Babylonis", heb
ben ditmaal den grondslag gevormd zijner
compositie.
Brandts Buys kent het mannenkoor. Hij
kent het door en door; zooals Richard Strauss
b. v. het orchest kent. Buys weet uit het
mannenkoor alle effecten te halen. Met smaak
kiest hij zijne harmonieën en met zekerheid
berekent hij de ligging der stemmen, zoodat
zijn werk steeds prachtig klinkt; daarbij ia
het nooit geforceerd moeilijk, maar steeds
in logisch harmonische ontwikkeling ge
concipieerd.
Brandts Buys schrikt er niet voor terug
zijne zangstemmen te splitsen. Zelden is dan
ook zijn werk gewoon vierstemmig, Aan het
slot echter treden twee vijfstemmige koren
tegen elkaar op; en niet alterneerend maar
bijna steeds tegelijk aan het woord. De com
ponist heeft daarmede een buitengewoon
rijke zetting tot stand gebracht, met een op
het gebied der mannenkoor-litteratuur,
zeldzamen .climax.
Ook het thematisch materiaal is van groote
distinctie en volkomen passend bij de schoone
woorden. Wel zou men hier en daar meer
motiefbewerking willen zien aangewend
Waarom is b. v. het thema, waarmede de
tweede bassen het werk aanheffen, niet door
de andere stemmen overgenomen? Het leem
er zich zoo bijzonder toe. Maar juist daarom
mag men misschien bij den componist de
bedoeling veronderstellen, dat nu juist eens
niet te doen ! ?
Hoe dit ook zij, het negen-en-dertigste opus
van Brandts Buys is een prachtkoor, een
sieraad onzer hedendaagsche litteratuur vooi
mannenkoor, waarmede ik den componis:
geluk wensch.
Een bijzonder nuttige uitgave acht ik de
Tien oude Nederlandsche Liederen" bewerk
door Morimond van Duyse en door het Al
gemeen Nederlandsch Verbond gepubliceerd
Acht dezer liederen zijn voor vier
gemengdstemmen gezet; n voor sopraan, tenor en
bas en n voor sopraan en alt. Men wee
het, van Duyse is DB autoriteit op het ge
bied van het Nederlandsche lied. Buitendien
is zijn zetting ook smaakvol en practisch. Zi
>eoogt minder kunstrijk dan eenvoudig te
ijn, In een kort voorwoord leest men: Er
s geen plaats in Nederland of
VlaamachBelgië, hoe klein ook, of er z^n wel vier
menschen te vinden, die deze liederen kunnen
uitvoeren. Het zijn geen concertstukken, die
terk bezette koren, goed geschoolde stemmen
eischen: ze zijn de uiting van een volk, dat
ingen wil, ons eigen volk, dat zóó zijn ziel
uitspreekt. En daarom verdienen ze door
elk gekend en gezongen te worden."
Met deze laatste uitspraak ben ik bet
geicel eens.
De Nederlandsche Koorvereeniging heeft
met haar laatste aflevering het cijfer 49 be
reikt. Gewis getuigt dit van een nuttige en
eervolle werkzaamheid.
Zooals bekend is, heeft zij zich in den
aatsten tijd ook bezig gehouden met de uit
gave van vrouwenkoren. In deze aflevering
vindt men b. v. Schubert's Psalm 23 Gott
meine Zuversicht" voor vierstemmig vrou
wenkoor en pianobegeleiding. Getrouw aan
mar beginselen om alles in onze taal uit te
geven, luidt de titel thans God mijn Toe
verlaat". Voor hen echter, die niet houden
vao vertalingen, maar aan de origineele woor
den de voorkeur geven, is de Duitsche tekst
met kleine letter bijgevoegd.
Voorts vindt men in deze aflevering een
doorwrocht Kyrie en Christe" van J. H.
Garms Jr., dat flink contrapuntisch is be
werkt, maar dat nog zou winnen, wanneer
de tekst niet zoo dikwijls werd herhaald,
daarentegen de phrasen langer op n woord
;evocaliseerd werden.
L. Adr. v. Tetterode heeft twee teksten
van De Génestet op muziek gebracht Op
wekking" en een Geloovige". Gelijk alles
wat aan de pen van dezen toondichter
ontvloeit, zijn ook deze werkjes bijzonder degelijk
gecomponeerd. De aanhef van het tweede
schijnt aanvankelijk een weinig vreemd; be
doeld i? het nevelige der tekstwoorden te
illustreeren. Hoewel nu in v. Tetterode's
opus 43 de inspiratie niet zoo hoog staat als
de bewerking, geloof ik toch dat de beide
koortjes hun weg wel zullen maken.
ANT. AVEKKAMP.
BatiiïeD.
Geen techniek is meer geëigend voor deco
ratieve versieringen, als deze bewonderens
waardige werkwijze der bewoners onzer
archipel. Dit procédévan afdekken, en daar
door uitsparen en de overige gedeelten verven,
door en door tot in den vezel toe, het is
zoo zuiver en echt dat het niet te verwon
deren is dat het onze sierkunstenaars aantrok,
en zij het trachten toe te passen bij hunne
ornamentaties, en zij oefenden zich in het
hanteeren van de tjanting, en zij zochten
naar het meest geschikte wasmengsel en be
proefden tal van kleuren om te zien welke
zooals men het noemt, goed was- en licht
echt waren. En al bereikten enkelen door
hunne onvermoeide pog ngen verrassende
resultaten, een wetenschappelijk chemische
bestudeering der verfstoffen zou eerst vol
doende zekerheid kunnen geven. Het was
toen dr. Greshofl, directeur van het koloniaal
museum met het daaraan verbonden labora
torium te Haarlem, wiens hulp werd inge
roepen, en die met medewerking van enkele
dames en heeren proeven nam om de
meest voor batikken %eschikte kleuren aan
een onderzoek te onderwerpen.
In enkele nummers van het Bulletin van
het Koloniaal Museum (No. 23, 25, 28) ver
schenen reeds uitvoerige mededeelingen om
trent werkwijze en verfstoffen. Om echter
meerdere belangstellenden te kunnen bereiken
is dezer dagen een vlugschrift verschenen,
dat voor ieder op aanvraag kosteloos verkrijg
baar is en waarin de behandeling van enkele
der voornaamste kleuren wordt beschreven.
En dat men reeds met een paar kleuren, die
goed zijn, schitterende effecten bereiken kan,
bewijzen de prachtige sarongs, slendangs en
hoofddoeken uit de Vorstenlanden" afkom
stig, die bijna uitsluitend in bruin en blauw
zijn uitgevoerd.
Die blauwe kleur is de beroemde indigo,
die uitstekend als batikverf geschikt is, en
met het cachou-bruin tot de beste combina
ties aanleiding kan geven. Hoewel nog enkele
andere kleuren cochenillerood, paars, geel in
genoemd vlugschrift worden besproken, geeft
het toch den raad aan hen' die zich met
batikken willen bezig houden, voorloopig
met deze beide kleuren te beginnen en tevens
om zich te onthouden van het gebruik der
anilineverven die bijna zelden lichtbestand
bleken.
Een enkele opmerking, niet direct het
technisch gedeelte betreffende, is er ten slotte
aan toegevoegd, en lijkt ons niet overbodig
hier nu de aandacht op te vestigen daar de
beoordeeling van batikwerk, vooral door
leeken, nog al eens aan onjuistheid lijdt,
waaraan onkunde niet geheel vreemd is.
Het geldt namelijk de verderfelijke invloed,
dien de bati k-techniek ondervindt, indien zij
in het groot geëxploiteerd wordt door den
handel. Deze zal het verdeel-den-arbeid in
toepassing brengen, en dus juist doen ver
dwijnen, wat de echte kun
stnijverheidsvoortbrenselen als zoodanig onderscheidt van de
fabriekmatig voortgebrachte, namelijk dat zij
van een levenden, zelfbewusten voortbrenger
afkomstig zijn, dus een eigen karakter dragen.
Er is dan ook een soort Nederlandsch batik
werk in den handel dat uit niets anders
bestaat dan uit slecht geverfde achablonen.
Een dergelijke wijze van werken brengt de
kunstnijverheid eer achter dan vooruit, want
reeds meer dan een halve eeuw heeft de
textielindustrie zoogenaamde reserves", die
te verven stofl'en plaatselijk vrijwaren voor
de inwerking der kleurstof, in toepas
sing gebracht, en daarin zou zich de nieuwe
batik-techniek dan alleen onderscheiden van
de fabrieksnijverheid, dat de reserves niet
door middel van verfachtig uitgedachte werk
tuigen machinaal opgebracht worden, doch
door menschen, die men als machines laat
werken, en dus het tegendeel ondervinden
van den beschavenden invloed, dien het
schoone handwerk steeds op den mensch
heeft. Het mooie onzer batiktechniek is juist,
dat het elke sierkunstenaar in staat stelt,
zijne teekeningen op onvergankelijke wijze
te brengen op zijde, linnen, perkament, leder
enz,) zonder dat hij de tusschenkomst eener
fabriek of ververij van noode heeft.
Dat velen zich mogen geroepen voelen om
als zelfstandige werkers het batikken met al
zijn onderdeelen te gaan beoefenen, en zoo
doende de Nederlandsche kunstnijverheid
blijven te verrijken met een nieuwen tak,
die in staat zal zijn even schoone vruchten