De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 17 september pagina 7

17 september 1905 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1473 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ->/2V^ VkCT'' * rrinp^r^^**-^ IL le S ft *0?«lAt et l/i ItjlmUiA. «U-u*. t*. ?(?se^fc >vi*£ iiiiiiiiiif miniiiiii icniii iiiniiir n" IIMIIII i i i in IIIIIIMIIIIIIII i nu iiniiiiiii min llllltllllllllMIlll boschhoekje, dicht bij een station uit den trein gezien, dat my verlokt tot uitstappen. En wie weet wat botaniseeren is, weet ook, dat de tijd daarbij ongelooflijk snel omvliegt. Maar 't aardigste van het geval is, dat ik door dat toegeven aan mijn neiging tot af dwalen, haast eiken keer iets bijzonders ge troffen heb, dat ik anders stellig misgeloopen zou zyn. Zoo bleef ik verleden jaar ia Montjoie hangen, toen ik Heimbach moest hebben; zoo nu ook weer, in dat Bentheimer bosch en de Schildau-Kothe, een half uur buiten Seesen, naarden kant van Lautenthal inden Oberharz. Dat los wezen van een reisplan is een goed ding, tenminste als men geen bad plaatsen of andere touristen centra begeert te bereiken. Want wat doet het er toe, waar men belandt in een mooie streek, die men voor 't eerst gaat bezoeken. Een natu arvriend heeft aan een Baedeker of Meijer toch dat spaart tijd. En kun je van muggen, vliegen of ieta anders niet slapen, dan heb je, althans bij maneschijn, een prachtige gelegenheid om de natuur ook eens bij andere dan dagverlichting te bekyken. Ook ben je dan's morgens vroeg meteen buiten en kun je 't ontbijt wat later stellen. Onze eerste vraag in den trein bij Seesen was dan ook naar een nachtlogies buiten de etad, en ja wel, de vriendelijke luidjes 3de klasse hadden er, toen ze ons maar eerst goed begrepen, dadelijk een voor ons klaar. Der Grüne Jager l" da ist es wünderschön. Ein halb Stündchen nur von der Stadt". Dat beloofde iets. Die bescheiden naam! En all de natuurmenschen de natuur wonder schoon noemen, dan moet het er al heel mooi wezen. Het half uur was een boerenhalfuur, maar aan die taxaties zijn wij in ons land ook gewoon. De weg was mooi, een zwak steigende kastanjelaan met een beekje langs den kant, bitter weinig, die moet zelf eerst op verken ning uit. Het officieel natuurschoon zoeken wij ook wel op; zeker, wij beklimmen den Drachenfels en Stolzenfels en duiken weg in de wonderlijk mooie Grot van Han; en ons genot is daar even groot als van een ander. Haar wij verlangen er iets pittigs, een of ander natuurkruid bij; wij moeten ook eens wandelen langs wegen, die niet in de Gids" staan; vaak zonder wegwijzers, of met twijfelachtige of afschrikwekkende aandui dingen er op ; soms langs heel smalle jachtpaden of rulle karrewegen; n enkelen keer minstens op elke reis ook langs heelemaal geen pad, dwars het bosch in, door dik en dun, tot wy aan 't dwalen raken en het aan 't toeval overlaten, waar het ons brengen wil. Dat is volstrekt niet gevaarlijk ; zelfs niet in een groot boschrijk bergland als de Marz of Thüringen; zoo groot is in een bewoond land een bosch niet, of ge komt binnen een uur of vijf, zes, wel ergens uit op een beek met begaanbare oevers, een spoorlijn of een houthakkers weg, die niet doodloopt. Het eenige dat ons daar leelijke parten kan spe len is een uitgestrekt kreupelbosch of een diep en lang ravijn, dat je belet het terrein te overzien, In den namiddag is het veiliger begane wegen te volgen; want dan kan het in een vreemd bogch wel eens angstige oogenblikken bezorgen, als ge merkt dat ge den draad kwijt bent en ge kaart en kompas wel kunt opbergen. Dan kan 't verdwalen ook wel even nerveus maken; dat heb ik eens onder vonden in de Ardennen bij Celles en nu weer bij Steigerthal, in den Zuid-Harz. Bij zacht zomerweer is 't overnachten in een bosch nu wel zoo heel erg niet, maar de wolken dreigden beide keeren met regen en wühad den eten noch drinken meer. Neen maar, nu ben ik op 't papier ook leelijk aan 't afdwalen. We zijn pas op onzen drempel van de Harz büSeesen. Als 't even lukken wil, zoek ik mijn logement altijd een eindje buiten stad of dorp in de richting van de volgende pleisterplaats; een landschap van het karakter als bij ons te Oldenzaal aan de Lutten of van Gulpen naar Mechelen (Z. L.). Eerst heuveltjes in de verte. Dan langzamerhand wat hooger steigend ter rein en hooger bosch, sparren vooral, eindelijk een wijde naar 't Oosten steil steigende vlakte, mooi omlijnd met heuvels, die wij Hollanders al vast maar bergen noemden. Een breedere bergbeek met bodemkeien waar omheen hier en daar wat water rondhuppelde en slingerde, kwam ons op zij. Veel wandelaars uit Seesen passeeren ons; ze zijn aan vreemdelingen gewoon, dat blijkt uit de weinige notitie die zij van ons, onze plantenbussen en andere ongewone bagage nemen. Aan den linkerkant op eens een soort van park met etages: bosch met vijvers vol kroos en riet in de vlakte; slingerpaden tegen hooge hellingen op. Nog altijd zochten wij naar een herberg rechts van den weg, die aanspraak kon maken op den naam van Grüne Jüger"; eindelijk óp een slingerbocht rijst een nieuw en hoog gebouw met talrijke vensters voor ons, de gevel prijkend, in groote gouden letters, met den naam van Kurhötel. Hij ligt er prachtig tegen een bij na zwarte berghelling, die grijsroode baksteen massa met zijn lichtgele kozijnen, uitwaaiende witte binnengordijnen, als wolkjes die zwarte diepten omlijsten, gesloten vensters die door den avondzon begloeid worden, hooge schoorsteenen boven de glooiende daklijn, waaruit regelrecht een massieve witblauwe rookkolom omhoogtrekt. Dat alles te samen, geprojecteerd op donker dennegroen, maakte even zoo'n verrassenden indruk op ons, dat wij het lage gebouwtje, met houten gevel, er dicht voor over 't hoofd zien. Dat is dan eindelijk Der Grüne Jager die ons voor een of twee nachten herberg zal verleenen in deze mooie stille streek. En wij bluffen al weer op ons geluk, dat ons, door afdwalen van den weg, juist goed terecht brengt. Maar al spoedig blijkt ons dat klein en groot bijeen behooren, doordien een paar jaar geleden uit het kleine het groote was ontstaan en dat wij, die 't heel bescheiden en onge geneerd wenschten aan te leggen, beland waren in een echt Kurhótel met een laan van gerokte keilers, table d'hóte met Weinzwang en wat er meer bij te pas komt. Even wel het werd donker en wij waren moe en vol handbagage; dus in vredesnaam maar first-class. Met volle muziek werden wij ont vangen, want er was concert in den tuin. In een land als een panorama zaten daar een paar honderd menschen en aan tafeltjes in een afgeschoten deel; net Artis op Maandag avond. Hoewel wij er verreisd uitzagen, daarbij tamelijk sjofel op botaniseeren gekleed, waren de Ober en de Inhaber de voorkomend heid zelf. Maar leider" geen plaats meer. Alles vol en meer dan dat. Daaraan hadden we nu nog niet eens aan gedacht, toen we ons dan maar verwaardigden als noodhulp in het Kurhótel te gaan logeeren. Er was in 't eerst geen verbidden aan; ook de voorspraak van een Hamburger, die wel wat inschikken wilde, hielp niets. Maar toen wij zeiden Hollanders te wezen, draaide opeens de oberkellner bij.Die hadden ze daar nog niet gehad; maar hij kende waarschijnlijk de fooi bij ondervinding of bij overlevering, en op mijn iniatief kregen wij met eenige moeite gedaan, dat er drie veldbedden in de leeszaal gezet zouden wor den, zoo gauw de laatste gast er uit was en die wij moesten verlaten vóór de eerste er in kon willen. Nu, vroeg opstaan beteekende voor ons niets en een beste encyclopedie keek uit 16 banden, laatste druk, vertroostend op my neer, om ingeval van slecht slapen, wat mij op reis nog al eens overkomt,den tijd te korten. Om vijf uur spoortyd was ik al weer buiten en aan den wandel, in afwachting van de algemeene reveille, die vrij laat beloofde te zijn. Ik had ten mingle geen hoogen dunk van de matineusheid van défine fleur der Hamburger koopmanswereld, van welke ik den vorigen avond enkele joviale exemplaren had leeren kennen. Op deze morgenwandeling heb ik voor 't eerst van mijn leven wolken, echte wolken, geen mist of nevel, vóór aardsche voorwerpen, als boomen en bergen zijn, heen zien drijven; en niet er boven over heen, zooals wij vlaklanders ze altijd waarnemen. De globetrotters onder myn lezers zullen mij wel erg naïef en onervaren vinden, dat ik zoo iets als wat bijzonders durf beschrij ven, maar daar geef ik niet om; ik ben ge woon eerlijk te vertellen wat mij interesseert. En dat verschijnsel daar trof mij zoo sterk, dat ik er rillig in den rug van werd, als bij een onverwachte mooie passage in een mu ziekstuk of een dichtwerk. De zon was net op, maar nog achter bergen verborgen; op de heuveltoppen aan den westkast stonden de verste sparren als uitgeknipt en opgeplakt tegen een bleek blauwen hemel. Een koele wind bracht vogelgeluiden van verre mee, een krekel piepte, anders was 'l doodstil; ik bleef klimmen en zocht aan een hellingrand in 't oosten de plek, waar ik dacht de zonneschijf spoedig te zullen zien uitschuiven. Hoog in de lucht, heel hoog zoo als ik meende, dreven een drietal lang werpige schitterend witte wolkjes, ze naderden den bergkant, en mijn voorbarig geestesoog zag de voorste al verdwijnen achter den donkergroenen heuvel; die moest aan de van mi afgekeerde zijde door de zon verlicht zijn want om de randen speelde licht. Toen op eens, voelde ik een groote verbazing in mij opkomen, ik begreep zelf zoo gauw niel wat het was; de witte streepwolken ver dwenen niet, het was of ze naar mij toebogen en ik zag ze, dicht onder den top, voor den berg heenschuiven. Dat was heel gewoon; maar mij zoo vreemd dat ik mijn oogen niet gelooven wilde, na de eerste, haast bedwelmende gewaarwording en ik ging, onnoozel genoeg even zoeken naai een fabriekschoorsteen, die de oorzaak van de rookwolken kon zijn; tot ik besefte, da' ik hoog genoeg stond, om zelf in de wolken te zijn. Den volgenden dag hebben wij het zelfde verschijnsel veel grootscher en duide lijker genoten en onder buitengewone omstan digheden, die ik een volgenden keer wel za vertellen. Maar de eerste indruk was zoo sterk, dat ik niet weg kon van de plek en een uur lang, vergeefs evenwel, wachtte op een herhaling. Toen ik terugkwam in 't hotel was de leeszaal al weer in eer hersteld, en mijn hor loge op spoortijd had my zoo gefopt, dat ik lang niet de eerste aan de ontbijttafel was. E. HEIMANS. Müzitlbcooröeeluip. m. D. DE LAKGE. De zonne zingt. Woorden van Caesar Gezelle. Voor vierstemmig gemengd koor, zonder begeleiding. Al gemeene Muziekhandel, Amsterdam. KOR KUILEK. Sturmlied für gemischten Chor und grosses Orchester op. 24. A. A. Noske, Middelburg. Jhr. Mr. J. F. HÜMALDA VAN EYSINGA. Klaertjen" van P. C. Hooft voor ge mengd koor a cappella. G. A. v. Eek, 's Gravenhage. LUDWIQ EELIX BRANDTS BUYS. Super flumiua Babylonis, voor Mannenkoor op. 39. EL. VAN DUYSE. Tien oude Nederlandsche liederen (vierde reeks) voor koor met of zonder begeleiding. Uitgave 10 van het Algemeen Nederlandsch Verbond. NEDERLANDSCHE KOORVEREENIGING. Afle vering 49 voor Gemengd en Vrouwen koor. G. Alsbach & Co., Amsteidam. Het bovenvermelde koor van de Lange is opgedragen aan Niedorp's Mannenkoor en zijn Directeur. Vermoedelijk is hiermede rekening gehouden door den componist; anders zou hij, dunkt me, zijn toongedicht wel rijker en weelderiger hebben doen jeginnen. Ze zingt (de zonne)! en om den wereldbol zijn 't stemmen duizendvoud l" zoo zegt de dichter. Nu kan men van een koor te Niedorp niet eischen, dat het woord duizendvoud, zelfs in zeer betrekkelijken zin, wordt weer;even; maar toch had ik mij dien regel ,schwungvoller" gedacht; evenzoo had ik mij het woord noenelied" niet in stijgende maar dalende beweging voorgesteld; zoodat de hoogste toon niet op den derden, maar op den eersten lettergreep was gekomen. Tegen het slot heeft de componist een linken climax weten te verkrijgen, zoodat aet koor krachtig en ferm afsluit. Kuiler's opus 24 heeft tot onderwerp een gedicht van Anna Eitter, volgens hetwelk de storm slaapt in Meerestiefen auf altem Turm" of in Felsenhöhlen". Daar wordt hij echter gewekt en richt hij zijn verwoestingen aan. Allerwege roept men Gnade". Empor die Augen, der Sturm ist da. In Sturm und Wetter, der Herristnahl Hallelujah ! Met deze woorden eindigt het ietwat korte opus. De taak van den toondichter is hier geen gemakkelijke. Hij moest hier een beschrijvende muziek dichten, die voortdurend aan kracht en intensiteit wint, totdat de boven afgedrukte woorden als het ware de apotheose vormen der compositie, gelijk zij dat ook doen van het vers. Kuiler is er voortreffelijk in geslaagd den slapenden storm muzikaal weer te geven. Ook het slot, een breede G-dur melodie, ontbeert niet kracht en majesteit, liet midden gedeelte echter zou ik uitvoeriger behandeld willen hebben; minder fragmentarisch en meer polyphoon. Hier hadden zes of acht stemmen in plaats van vier, gewichtige diensten kunnen bewijzen; daarmee zou een opeenstapeling van klanken bereikt worden, uitermate ge schikt om het groeien van den storm te be schrijven ; maar zonder tekstherhalingen ware dit niet mogelijk geweest,; daarvoor is het gedicht te kort en te vluchtig van beschrijving. Ik zou echter daarin volstrekt geen fout zien; t is toch immers geen dramatische episode. Trouwens een enkele maal heeft Kuiler ook niet geschroomd zijn tekst te herhalen. Het klavieruittreksel, dat is het wat ter bespreking voor mij ligt, is met zorg saamgesteld en zeer wel kan men daaruit afleiden dat de instrumentatie met tact zal zijn inge richt. Kuiler's Sturmlied" is in ieder geval een werk, waaruit wederom duidelijk het talent van den jongen componist spreekt. Ik hoop spoedig een uitvoering er van te kunnen bijwonen. Het bekende gedichtje van Hooft Klaertjen wat heeft er uwhartjen verlept", heeft jhr. mr. Humalda van Eysinga geïnspireerd tot de compositie van een vierstemmig a cap pella-koor, waarin de toon goed getroffen is, maar waarvan de steeds terugkeerende rhythmus ietwat vermoeiend werkt. De voordracht kan hieraan echter veel tegemoet komen. Zeer aardig ge vonden is de bewegelijke figuur in de tenorpartij. Een enkele minder juiste declamatie, bij een lonckjen te slaen" met het accent op de tweede lettergreep van lonckjen" had gemakkelijk vermeden kun nen worden. Wanneer het werkje licht en geestig wordt voorgedragen zal het zijn uit werking niet missen. Men is er zoo langzamerhand aan gewend geraakt, dat Ludwig Felix Brandts Buys ons ieder jaar een werk schenkt op het gebied der mannenkoor-litteratuur, dat aan de hoogste eischen voldoet. Zoo ook thans. De schoone woorden van den honderd-zeven-en-dertigsten psalm, super flumina Babylonis", heb ben ditmaal den grondslag gevormd zijner compositie. Brandts Buys kent het mannenkoor. Hij kent het door en door; zooals Richard Strauss b. v. het orchest kent. Buys weet uit het mannenkoor alle effecten te halen. Met smaak kiest hij zijne harmonieën en met zekerheid berekent hij de ligging der stemmen, zoodat zijn werk steeds prachtig klinkt; daarbij ia het nooit geforceerd moeilijk, maar steeds in logisch harmonische ontwikkeling ge concipieerd. Brandts Buys schrikt er niet voor terug zijne zangstemmen te splitsen. Zelden is dan ook zijn werk gewoon vierstemmig, Aan het slot echter treden twee vijfstemmige koren tegen elkaar op; en niet alterneerend maar bijna steeds tegelijk aan het woord. De com ponist heeft daarmede een buitengewoon rijke zetting tot stand gebracht, met een op het gebied der mannenkoor-litteratuur, zeldzamen .climax. Ook het thematisch materiaal is van groote distinctie en volkomen passend bij de schoone woorden. Wel zou men hier en daar meer motiefbewerking willen zien aangewend Waarom is b. v. het thema, waarmede de tweede bassen het werk aanheffen, niet door de andere stemmen overgenomen? Het leem er zich zoo bijzonder toe. Maar juist daarom mag men misschien bij den componist de bedoeling veronderstellen, dat nu juist eens niet te doen ! ? Hoe dit ook zij, het negen-en-dertigste opus van Brandts Buys is een prachtkoor, een sieraad onzer hedendaagsche litteratuur vooi mannenkoor, waarmede ik den componis: geluk wensch. Een bijzonder nuttige uitgave acht ik de Tien oude Nederlandsche Liederen" bewerk door Morimond van Duyse en door het Al gemeen Nederlandsch Verbond gepubliceerd Acht dezer liederen zijn voor vier gemengdstemmen gezet; n voor sopraan, tenor en bas en n voor sopraan en alt. Men wee het, van Duyse is DB autoriteit op het ge bied van het Nederlandsche lied. Buitendien is zijn zetting ook smaakvol en practisch. Zi >eoogt minder kunstrijk dan eenvoudig te ijn, In een kort voorwoord leest men: Er s geen plaats in Nederland of VlaamachBelgië, hoe klein ook, of er z^n wel vier menschen te vinden, die deze liederen kunnen uitvoeren. Het zijn geen concertstukken, die terk bezette koren, goed geschoolde stemmen eischen: ze zijn de uiting van een volk, dat ingen wil, ons eigen volk, dat zóó zijn ziel uitspreekt. En daarom verdienen ze door elk gekend en gezongen te worden." Met deze laatste uitspraak ben ik bet geicel eens. De Nederlandsche Koorvereeniging heeft met haar laatste aflevering het cijfer 49 be reikt. Gewis getuigt dit van een nuttige en eervolle werkzaamheid. Zooals bekend is, heeft zij zich in den aatsten tijd ook bezig gehouden met de uit gave van vrouwenkoren. In deze aflevering vindt men b. v. Schubert's Psalm 23 Gott meine Zuversicht" voor vierstemmig vrou wenkoor en pianobegeleiding. Getrouw aan mar beginselen om alles in onze taal uit te geven, luidt de titel thans God mijn Toe verlaat". Voor hen echter, die niet houden vao vertalingen, maar aan de origineele woor den de voorkeur geven, is de Duitsche tekst met kleine letter bijgevoegd. Voorts vindt men in deze aflevering een doorwrocht Kyrie en Christe" van J. H. Garms Jr., dat flink contrapuntisch is be werkt, maar dat nog zou winnen, wanneer de tekst niet zoo dikwijls werd herhaald, daarentegen de phrasen langer op n woord ;evocaliseerd werden. L. Adr. v. Tetterode heeft twee teksten van De Génestet op muziek gebracht Op wekking" en een Geloovige". Gelijk alles wat aan de pen van dezen toondichter ontvloeit, zijn ook deze werkjes bijzonder degelijk gecomponeerd. De aanhef van het tweede schijnt aanvankelijk een weinig vreemd; be doeld i? het nevelige der tekstwoorden te illustreeren. Hoewel nu in v. Tetterode's opus 43 de inspiratie niet zoo hoog staat als de bewerking, geloof ik toch dat de beide koortjes hun weg wel zullen maken. ANT. AVEKKAMP. BatiiïeD. Geen techniek is meer geëigend voor deco ratieve versieringen, als deze bewonderens waardige werkwijze der bewoners onzer archipel. Dit procédévan afdekken, en daar door uitsparen en de overige gedeelten verven, door en door tot in den vezel toe, het is zoo zuiver en echt dat het niet te verwon deren is dat het onze sierkunstenaars aantrok, en zij het trachten toe te passen bij hunne ornamentaties, en zij oefenden zich in het hanteeren van de tjanting, en zij zochten naar het meest geschikte wasmengsel en be proefden tal van kleuren om te zien welke zooals men het noemt, goed was- en licht echt waren. En al bereikten enkelen door hunne onvermoeide pog ngen verrassende resultaten, een wetenschappelijk chemische bestudeering der verfstoffen zou eerst vol doende zekerheid kunnen geven. Het was toen dr. Greshofl, directeur van het koloniaal museum met het daaraan verbonden labora torium te Haarlem, wiens hulp werd inge roepen, en die met medewerking van enkele dames en heeren proeven nam om de meest voor batikken %eschikte kleuren aan een onderzoek te onderwerpen. In enkele nummers van het Bulletin van het Koloniaal Museum (No. 23, 25, 28) ver schenen reeds uitvoerige mededeelingen om trent werkwijze en verfstoffen. Om echter meerdere belangstellenden te kunnen bereiken is dezer dagen een vlugschrift verschenen, dat voor ieder op aanvraag kosteloos verkrijg baar is en waarin de behandeling van enkele der voornaamste kleuren wordt beschreven. En dat men reeds met een paar kleuren, die goed zijn, schitterende effecten bereiken kan, bewijzen de prachtige sarongs, slendangs en hoofddoeken uit de Vorstenlanden" afkom stig, die bijna uitsluitend in bruin en blauw zijn uitgevoerd. Die blauwe kleur is de beroemde indigo, die uitstekend als batikverf geschikt is, en met het cachou-bruin tot de beste combina ties aanleiding kan geven. Hoewel nog enkele andere kleuren cochenillerood, paars, geel in genoemd vlugschrift worden besproken, geeft het toch den raad aan hen' die zich met batikken willen bezig houden, voorloopig met deze beide kleuren te beginnen en tevens om zich te onthouden van het gebruik der anilineverven die bijna zelden lichtbestand bleken. Een enkele opmerking, niet direct het technisch gedeelte betreffende, is er ten slotte aan toegevoegd, en lijkt ons niet overbodig hier nu de aandacht op te vestigen daar de beoordeeling van batikwerk, vooral door leeken, nog al eens aan onjuistheid lijdt, waaraan onkunde niet geheel vreemd is. Het geldt namelijk de verderfelijke invloed, dien de bati k-techniek ondervindt, indien zij in het groot geëxploiteerd wordt door den handel. Deze zal het verdeel-den-arbeid in toepassing brengen, en dus juist doen ver dwijnen, wat de echte kun stnijverheidsvoortbrenselen als zoodanig onderscheidt van de fabriekmatig voortgebrachte, namelijk dat zij van een levenden, zelfbewusten voortbrenger afkomstig zijn, dus een eigen karakter dragen. Er is dan ook een soort Nederlandsch batik werk in den handel dat uit niets anders bestaat dan uit slecht geverfde achablonen. Een dergelijke wijze van werken brengt de kunstnijverheid eer achter dan vooruit, want reeds meer dan een halve eeuw heeft de textielindustrie zoogenaamde reserves", die te verven stofl'en plaatselijk vrijwaren voor de inwerking der kleurstof, in toepas sing gebracht, en daarin zou zich de nieuwe batik-techniek dan alleen onderscheiden van de fabrieksnijverheid, dat de reserves niet door middel van verfachtig uitgedachte werk tuigen machinaal opgebracht worden, doch door menschen, die men als machines laat werken, en dus het tegendeel ondervinden van den beschavenden invloed, dien het schoone handwerk steeds op den mensch heeft. Het mooie onzer batiktechniek is juist, dat het elke sierkunstenaar in staat stelt, zijne teekeningen op onvergankelijke wijze te brengen op zijde, linnen, perkament, leder enz,) zonder dat hij de tusschenkomst eener fabriek of ververij van noode heeft. Dat velen zich mogen geroepen voelen om als zelfstandige werkers het batikken met al zijn onderdeelen te gaan beoefenen, en zoo doende de Nederlandsche kunstnijverheid blijven te verrijken met een nieuwen tak, die in staat zal zijn even schoone vruchten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl