De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 22 oktober pagina 6

22 oktober 1905 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1478 Deensch-koloniale tentoonstelling te Kopenhagen. Zoo, dank de vél te snelle opvolging van internationale tentoonstellingen, en, in 't algemeen ook van exposities, minderweidschen benoemd, het publiek daarvan 't nut gaat betwijfelen, dan toch toont af en toe een enkele der laatsten, haar bestaan ten volle waard te zijn. Aldus de hierboven gemelde, in den voorbijen zomer gehouden in Denemarks' hoofdstad. De terrein-keuze is biezonder gelukkig geweest. Van 't aan de Vesterbrögade dus in 't centrum van Kopenhaags' verkeersleven gelegen, terecht wereld beroemde Tivoli-terrein, was voor dit doel een deel afgestaan. lijker dan ooit,wat leven van bedomptheid, daar gedurende dien bitter-langen, afgrijselijken winter geleefd wordt in die kleine woningen, half in den harden grond be graven, waar 't vuur zijn rook door heen drijft en 't zwaar met mos en leem be laden dak, een groote deksel gelijk, drukt, drukt op het kleine huis met zijn, diep liggende venstertjes, nauwzichtbaar in de, óók met mos bekleede muurtjes! Daar zit dan dag aan dag 't gezin voor 't open haardvuur. Slechts als de nood gebiedt, wordt 't schuttend kluis voor kort verlaten. En wat dikke, plompe kleedij voor zoo kleine inenschjes; je begrijpt niet hoe dat al getorst kan worden! En wordt 't daar binnen al te erg. al te erg zelfs voor Eskimo-longen, en is U8S ^^?.* .-*.?« f , / & K: b sjort er. Graftsk l-'reimtilling al' Islands Uctviklin^;. lUhnbr;.!-. i ,.' '('hor E. Tuliuius i Aiiledttiiig ai'cieil IS I. A S DS K K l'l»M'i! f,!. KjohenhiiMi KC, Daar, als toevend op Groenland, op IJsland, op de Faröer, heb ik hél wat geleerd, omtrent aarddeelen, waarvan men na zijn geografische schooluurtjes, de namen maar hoogst zelden terugziet in 't Politiek-" of dagelijksch nieuws" onzer dagbladen. Ik heb daar 't leven gezien van menschen van ver-af, bewijzen heb ik ont moet van hun streven naar hooger, en zij 't dan slechts als wezenlooze, maar dan toch zér natuurlijk weergegeven beelden ik heb ze gezien in eigen woning met daaromhenen de natuur dier Noorderstreken, een, die beangstigt, die neerdrukt, maar toch ... in haar wezen geen mindere pracht biedt, dan die onzer gematigde luchtstreek, of die der tropen. Behalve omtrent genoemde landen, heeft deze tentoonstelling een overzicht fegeven van de kleine Deensch-Westndisehe bezitting. Deze echter is zóó dicht bij onze West" gelegen, heeft in 't algemeen dan ook in huizenbouw, levenswijze etc, zooveel overeenkomst met onze eigen kolonie, dat ik mijn lezers voldoende op de hoogte achtend van 't wezen van Suriname, Curac,ao en Aruba slechts n zaak als eigen aardig en leerrijk vooral, wil aanstippen. Ik heb namelijk gezien, op hóe hoogen trap daar op St. Thomas, St. John, St. Croix, de riet-industrie gebracht is, wat sierlijke, moderne en tevens practische stoelen, banken, koffers enz. van daar uit, als handelswaar de wereld worden ingezonden en ik heb mij afgevraagd: Zou deze tak van industrie ook in onze West-Indische koloniën geen wortel kun nen schieten, zou daarvoor de rechte man niet te vinden zijn, die, met kennis van zaken en toestanden, zoo iets op Suriname begint ? Inderdaad men zou iets goeds onder nemen. Ook vél zag ik van ingemaakte zoe tigheid, die, naar mij verzekerd werd, reeds vóór de tentoonstelling groote af neming in 't moederland gevonden had, doch nu mér dan vroeger nog succes daar heeft. En nu van zengende zon, van zacht wuivende palmen, van leuke roetzwarte, pisangsmullende nikkerkleuters naar Noordpool regionen, naar Eskimo en rendier, naar berenvacht en ijsslede. Wat prachtige huiden daar, in de Groenlandsche afdeeling, wat heerlijk bont, afkomstig van de bewoners uit dat ruwe Noorden"! Dan de ijssleden met hun bespanning van zes, acht niet groote, maar krachtige honden; dezen zóó bedriegelijk opgezet, dat men ze ziende vóór die slede, waarin moeder met twee kleinen, trots zomer nog goed ingewikkeld, dat men ze zóó ziende, voor levende dieren neemt, die even uitblazen na verren tocht met zware vracht. Waarlijk een aardig tafreel en uitstekend weer gegeven ! Wat verder betreedt men een Groenlandsch huis. Daar wordt 't je duide't daarbuiten dragelijk in drooge kou, dan op een kier wordt open gezet het dakdeksel, wordt ietwat gezuiverd de atmosfeer daar binnen. Maar komt eindelijk het zonnelicht dan, ver open gaat het zware dak; in reet, in spleet spelen de weldoende stra len van louterend zonnegoud, dan trekt uit doffe woning het skimogezin en leeft onder zomertent. Nu komen ook de fraaiere kleederen te voorschijn en dui delijk is dan zichtbaar de aangeboren goede smaak der Groenlanders. Trouwens daarvan getuigen ook, de, reeds vóór den overgang tot het Christendom gemaakte voorwerpen voor huiselijk ge bruik, die, trots de zoo allerprimitiefste hulpmiddelen die dezen menschen toen ter vervaardiging ten dienste stonden. inderdaad voor hun aangeboren kunstzin krachtig pleiten. Wat Groenland voor den handel levert ? Behalve 't reeds genoemde bont, robbenvellen, hondenhuiden, is daar wel degelijk ook uit den bodem materiaal van handelswaarde te halen. Men vindt er, behalve steenkolenlagen van beteekenis, graphiet, waarvan potlooden worden gemaakt; groote brokken kopererts heb ik daar gezien in rijke kleurnuances van blauw over zacht-rood naar groen. Smet teloos wit marmer trof ik er, en de van Sukkertoppen en zijn eenzame om geving. Maar wat, als voorstelling der Groenlandsche natuur, een onuitwischbaren indruk op mij heeft gemaakt, dat is het werk van den Kopenhaagschen decoratiesehilder Carl Lund. Hij is er inderdaad in geslaagd op zijn vrjfdeelig diorama de Noordsche natuur zoodanig weer te geven, dat je voelde, 't ijle, 't scherpe dier koude lucht, dat je zaagt 't dun-heldere dier atmosfeer, maar óók dat je beangst je afwendet van zóó verlorene, van xoo grootsche eenzaamheid. Lund heeft beantwoord een vraag, in jeugdtijd reeds door mij gesteld: Waar om dat land, deze grond van strak-witte dorheid, Groenland geheeten? Als ik nu bewonderend sta voor de machtige schoonheid van die nauw-open Poolzee in zomerlicht nu, iets ga begrijpen van 't massale dier daarin drijvende, doorschijnend-groene ijsgevaarten wél wakende wachters, langzaam nu omme gaande de nabije kust, maar die straks, als winter waart, vastgesmeed zullen worden aan Groenlands oever als even ik leef in hoog, hoog, hoog Noorderstreek, dan is ook 't antwoord gegeven : Aan dezen, nïdrijvenden, straks vasten keten van groen doorschijnend kristal, aan dien groenen ij s wal, mijlen ver ge zien door koenen zeevaarder, aan dien kouden, groenen krans die ligt om dien streek van eenzaamheid, daaraan dankt dat land zijn kleuren-naam, die is een van nijpen den spot! * * * Van Groenland naar IJsland. .. op deze tentoonstelling was 't maar n stap. Ook hier weer volksdrachten, natuur lijk weergegeven: IJslandsche mannen, vrouwen, kinderen. Ze heeft al meer iets zuidelijk-luchtigs, de kleeding dier eilandbewoners, er is wat minder zwaarte te bemerken, wat losser, vroolijker zijn de vrouwen, de kinderen gekleed. Vooral 't hoogst sierlijke, witte bruidskleed, met breed-gouden gordel, fraai bewerkt, het coquette witte mutsje met goud-galon rustend op 't blonde vrouwenkopje en welks overhangend scherp toeloopend bovendeel herinnert aan den kop der vikingvaartuigen, vooral de statiekleederen met hun mooi bewerkte of geweven breede randen zijn karakteristiek en smaakvol. Ook daar weer woningen ge heel naar de echte" gevolgd; daar vindt men reeds een ontvang, een gastenvertrek met ook alweer dat sierlijk weefsel voor pronkbedstee, op tafel, Bezige" men schen zie je in de vertrekken, die 't trieste 't oer-nuchtere missen van wat daar in Groenland je trof, schoon ze ook daar laag zijn en veelal met riet bedekt waarover moslagen. Maar in die kamers veel en mooie oud-IJslandsc!ie kunst, sierlijk, rijk en vél zilversmeedwerk, sieraden ook, voor vrouwen en voor mannen, die je denken doen aan oud Friesch en Zweedsch werk. Voor avondmaalbekers uit aloude IJslandsche kerken, voor fraai-gesneden houten kansels, voor sierlijke lederen vrouwenzadels met veel en mooi koperbeslag uit de laatste helft der achttiende eeuw, voor een zér zwaren en grooten bijbel met prachtig lederen band (van 1584) was een aparte plaats, buiten de woning gegeven. Al dat en vél meer wat ik onbesproken moet laten, legt sprekend getuigenis af van goeden kunstzin eener bevolking, voorheen zoo geheel schier gescheiden van de beschaafde wereld, zoo weinig toch, vóór den stoomtijd in voeling met deze! Doch aangestipt zij hier de enorme vooruitgang op cultuurgebied, geboren juist na, dat de stoom de landen der wereld nader tot elkaar heeft gebracht. Plastisch is deze voorgesteld op groote plaat. Daarop bemerkte ik o.m. het volgende: In 1885 telde de schapenkudde op IJsland 414,000 stuks; in 1902: 700,000 stuks. In 't zelfde jaar bezat IJsland 18.000 koeien; zeventien jaren later 27,000; hooi en aardappel teel t nemen ook in hooge mate toe. Eén ding echter kryolith-groeve Jorgtut" heeft daar een enorm kryolith-blok heen gezonden. Uit Noord-Groenland waren er groote stuk ken zuiver Glimmer. Een zeer duidelijke weergave op kleine schaal (van papier-machégeschilderd met de origineele tinten) vond men er van 't hoogst-bescheiden Groeulandsche kerkje is er, waarvan een sterken een vél zeggenden-achteruitgang is te constateeren: het alcoholverbridk... 't tieert niet meer op IJsland.' Wat 't steeds toenemende verkeer tusschen IJsland en 't moederland, dank de steeds-verminderende reiskosten, de steeds-toenemende snelheid der vaart, een zegen brengt, 't wordt daar op die plaat ten duidelijkste aangewezen. Grooter wordt jaarlijks het getal jonge lieden, die ter bestudeering van een of ander vak niet 't minst ter volging der cursussen aan de academie voor landbouw naar Kopenhagen zich be geven, om later met meerdere kennis, met ruimer blik ook, zich voor goed op de plaats hunner geboorte te vestigen. En ook de IJslandsche jonge meisjes komen naar de groote stad" om daar zich eigen te maken, de te lang reeds vergeten IJslandsche weef- en borduur kunst, welke nu, dank den energieken steun, eigenlijk: 't initiatief der wakkre admiraalsche : Fru Emma Gad, uit haar sluimer ontwaakt is, en door steeds vaar diger handen met groot succes beoefend wordt. Het is ook aan het groot organiseerend-talent dier dame te danken, dat deze koloniale-tentoonstelling is ont staan ; het batig-saldo dat zij afwerpt men wist tijdens mijn verblijf nog niet hoe groot 't zou zijn, daar de sluiting eerst einde September plaats heeft zal gestort worden in de kas der vereeniging door haar opgericht: Het fonds ter be vordering van nationale kunst onder vrouwen." * * * Ten slotte de Faroër. Ook van deze, met gras begroeide eenzame rotsei landjes heeft Lund twee prachtige diorama's geleverd. Eén daarvan stelt 't stadje Thorshaven voor. Bij ons zou 't plaatsje nauw den naam van dorp dragen. Merkwaardig liggen de huisjes van hoogstens n verdieping en 't dak eenerzijds aan de zeer ruw-geplaveide, straat, hangen zij anderzijds, als 't ware, boven de zee, van welks golven zij slechts door weinige opeengehoopte steenen, tevens tot fundament dienend, gescheiden zijn. Zou de Atlantische Oceaan daar steeds van zoo groote kalmte zijn ? Lund's tweede tafereel geeft: de Vogel rotsen" klippen, hoog en scherp als naalden, komend uit blauwe zee, en op en om die klippen witte vogels. In myriadental zitten, vliegen en dwarrelen die witte vogels daar op en om de rots gevaarten, zoodat slechts hier, daar, 't kleurig-steen-geschimmer gluurt door de witte veerenmassa. Hél 't eigenaardige van zee en van vogels, van rotsnaalden, 't is zoodanig weergegeven, dat ook dit werk niet nalaat een blij venden, zij 't dan ook niet zoo aangrijpenden indruk achter te laten. Mocht werk van Lund ons land be reiken, men verzuime niet, daarmee kennis te maken. Den Haag, Sept. 1905. VHOUWKE. Albreclit Roflenbacii. Pater Verriest heeft ook over Rodenbach gesproken. Rodenbach was zijn leerling. Hij heeft hem gekend, zoo naar als men eenen mensch kennen kan." Toch bleef er veel van hem, den student, den jongen dichter, voor den goeden pater verborgen. Er leefde in Rodenbach een wezen, met zulke wondere krachten, met zulke vreemde hoogten, zulke onpeilbare diepten en zulke ontrustende verscheidenheden en ontstel lende scheppingsmacht, dat geen menschenhand hem machtig scheen dat te teekenen, machtig dat in woorden te vatten, te doen bestaan en tastbaar te maken. Nu nog geniete ik hem zegt pastoor Verriest in zijne Vlaamsche Koppen" en n woord uit zijne gedichten verwekt in mij zijn geheel, levend beeld: ik zie hem l Zwarte kijkers, positief, met benauwlijke glanzen; ovaal en aristocratisch vriendelijk wezen; gebogen hoofd, met schielijk om en naar boven zien en luisteren ; nette, vaste, korte, heusche stap en beweging. Door alles een zekere angst en gejaagdheid. Ik zie nog beter zijnen binnenkant: zijne ziel, of liever die innigste innigheid van zijnen geest en hart met al hunne krachten. In den jongen dichter, Albrecht Roden bach, woelde er een alleronstuimigste drift, een jacht, gelijk een dravende zee, vol stor mende baren, niet gebaand, maar waar ? en toch bleef hij koel en zijn eigen meester. Hij droeg een afgrond, een vuurberg van binnen; maar bleef koud en koel van boven en al buiten. Ik zou zeggen, dat hij onder zijne handen hevige, hitsige paarden hield van zuiver bloed, maar ze geenen stap buiten zijnen wil en richting zetten liet: Meester! Leest zijn gedicht: De Vrede, en merkt op de stilte, de groote en verheven rust. V R E D K. 't \Vas winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donker nacht. Een broeder, de lanteern in hand,gingsluiten,alsheni dacht, met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen, een spilde mansgestalte langs een pijler tüzien rijzen. Hijdeed/.ijnsleutelsrammeleucnhijklutterdeaandepoort. Doch roerloos bleef lu't staan alsof het niets en had gehoord, gelijk een doode ofwel een spook. Zeer bang en zeer godvruchiig, sloeg de arme broer een kruis, drij vier, besproeide zich gedachtig, met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht verschrok den dooven.Hij keek op,en toondceen aangezicht zoo mager als'de Honger, als het Lijden zoo getrokken, en toch zoo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken, dat men er van bewondering wel bij gekreschen had, zoo prachtig, lijk een vlamine door een oud albasten vat. doorstraalde die verstorvenheidde meesterschap der rede. Mijn broeder, wat begeert gij ?" vroeg de leekebroeder. Vrede!" verzuchtte diep die vreemdeman.enleiuideopdcn pilaar. (iauw vezelde de broer de lijst der beste paters'', maar, als'jf een pletterende overmacht liein langs dien pijler plnntte, stond hij, d ie vrede zocht, daar doof en stom. Zijn naam was Dante. Leest: De Zwane" en luistert naar: Avondstilte !... eindeloos... en zoet.. . geen rirapelke ook in letter of sijlbenklank : DE / W A N E. Des hemels spiegel, mild en i'riscli de Incht i u 't runde lavend, daar ligl de vijver mangdelik schoon in stillen zomeravond. En kalm in haren avondlust, bij 't zoet gcsching der maue, ligt langzaam drijvend op het meer de droomerige Zwane. Ue dichterlike vogel mint het maagdelike water, en baadt wellustig, spiegelt, drinkt, aanhoort het lief geklater. En onbewust bemint hem 't meer en streelt zijn blanke veder. En klatert zacht eu spiegelt hem zoo teer zijn bceldnis weder. Doeh weiger en bescheiden in bewondering verslonden, Nooit heeft des vogels reine min die jnaagdelikheid geschonden. Leest!... Leest alle de gedichten van Albrecht Rodenbach, als bloemen saam ge lezen uit zijne gaarde door dr. J. Aleida Nyland 1). Pater Verriest leidt deze keus van gedichten van zijnen jongen vriend, den 20 jarigen student Albrecht Rodenbach, in, wiens dichten en denken beheerscht en ge richt werden door 't gedacht van Vlaanderen* Herworden. Rodenbach, de 20 jarige student, besluit Pater Verriest, was in Vlaanderen een licht geworden, een vuur, eene macht, eene hoop, eene toekomst! Wat ging hij worden V" Dat woord herhale ik : De dichter, de Ziel, het Hert, de Geest, het Woord, van het HERWORDEND VLAANDEREN ! 1) Bloemlezing uit de Gedichten van Albrecht Rodenbach, L. J. Veen, Amsterdam. De Tuf OerTorafin" JrüTenie op Amstels wateren, Ja, dat medio September aangedurfde waterfeest van het gouden genootschap Architectura et Amicitia" het nummer van het feestprogram, waarby het publiek be trokken werd slaafde opperbest. Behou dens de guldene, in parabolische stijging het luchtruim klievende, zich fluitend ont plooiende vuurpijl, zijn we op pyrotechnisch en luminair gebied, althans op het punt van fakkeloptochten, lichtstoeten en dito waterbedrijf dan ook geenszins verwend. Moge daarom de Amstelverlichting van 16 Sept. 1.1. een voorspel geweest zijn van wat ons zeer zeker een volgend jaar en dan in den zomer op ampeler schaal wacht, wanneer men Rembrandt zal huldigen. Wanneer de nu nog latent werkzame com missies ter eere van dien vorst des lichta", niet uitsluitend Amstel- en IJ boorden, maar gracht, singel en vaart, kortom al wat de hoofdstad aan binnenwateren rijk is, zal weten te fosforesceeren en te feeëreeren in een tot dusver ongekend schouwspel van lichttoovering en schaduwval, den grooten Meester, den Wereld-Nederlander" volkomen waardig. Te hoog gespannen verwachting? O, neen, waar sprake is van kunst, denken onze landgenooten allereerst aan picturale kunst. Ons land is nu eenmaal een land van schildersvereering." Maar om op dat waterfeest nog even terug te komen. Zeker, waren wind en weer bij uitstek dienende, en werkten de in donker gehouden Amstel brug. de beperkte omkadering en nog wel andere omstandigheden tot welslagen krachtig mee. Wat kon men het bijeengehoudene in kort bestek goed overzien. Wat liet het anders bij dergelyke gelegenheden op uitgaan beluste, nu grootendeels t'huisgebleven publiek een heerlijke gezichtspunten open, om alles andermaal en nog eens van oevers n brug n sluis gemakkelijk en vrij in oogenschouw te kunnen nemen. Maar niet minder wegens wel eenigszins te verwachten afwijking van het gewone viel er ditmaal ook oorengenot te smaken. Want zijn de toeschouwende gemoederen in zake overbekende maritieme aangelegenheden, tot vlottende watertempels en pagoden toe. gemeenlijk al heel weinig verdeeld, nu werd dat anders. Die minder gemeenzame, zoo wonderlijk uitziende, voor velen fantastiek en mysteri eus saamgeflanste lichtlijnen-combinaties, wat moesten ze het ontgelden. Die buitenmodelsche lichtgevaarten hoe teekenend en zin vol ook voor het genootschap, waarvan ze uitgingen die daar zoo mager en schraal. en daarom allicht tot veler vermaak op den waterspiegel ronddraaiden, wat kon men er over hooren. Hier kost het inderdaad moeite den referent of chroniqueu geheel opzij te zetten. Maar endosseer al die spontane uitlatingen, waaronder begrijpelijkerwijs de meest bizarre en zinlooze opmerkingen, gerust aan den zich bij dergelijke vertooningen maar zelden onbe tuigd latenden volkshumor, doch erken tevens de totale absentie bij ons volk van normbegrip on vormenzin. Wat kon anders geneigdheid tot het laatste al veel van het eerste gemis ver goeden: evenwel men taalt er niet naar en heeft er maling aan. En zulks, waar de wester ling boven zijn oostelijker en zuidelijker natuurgenoten zich er op laat voorstaan, dat hij meer voelt voor den vorm dan voor de kleur. Dat geldt niet u geachte lezer, dat slaat natuurlijk op de massa, op de menigte. Toch klemt dat temeer, nu er opmerkelijk onder haar juist zoo velen gevonden worden, die misschien wel tengevolge dier gewaande

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl