De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 5 november pagina 7

5 november 1905 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1480 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Beynieraz, zou zelfs door Rembrandt geschil derd zijn. Maar die voortbrengselen der oudhollandsche schilderschool zijn uit de gouvernementsgebouwen te Batavia in den loop ?der tijden verdwenen, en grootendeels ver vangen door copiën, welke het aankijken niet waard zijn. In het oude Indiëwas de liefhebberij voor «childerijen niet groot, en de weinige Comp. ?dienaren, die aan bun bescheiden kunstge ?oel ?ten dezen toegaren, moesten 't zich berouwen wanneer hun bezit de begeerlijkheid opwekte van den inlandschen potentaat, aan wiens hof zjj de O. I. Compagnie vertegenwoordigden. £00 moest het opperhoofd in Siam, Jeremiaa v. Vliet, tegen wil en dank aan den vorst afstaan d'af beeldinge van de Prince van Orange in 't velt te paard, in volle rustingh", «ene schilderij, die hem door zekeren Justus Lampen te Batavia was toegezonden. Over ?denzelfde leest men in het Dagh-register van bet kasteel Batavia: Soo hadde oock d' contrafeytsels van een Javaen ende syn vrouw, mitsgaders de zee«lagh van den Admirael Jacob Ueemskerck, die Sr van Vlieth uit 'eygen curieusheyt, tot ?cieraet van syn camer, van gemelte Lampe ?ontboden had, niet jegenstaende wat excusen -aengewent, den Coninck moeten opofferen: Sr van Vliet hadde den Opra Raymoutry .(een rijksgroote) voorgehouden dat voorsz. stucken niet en waren gesonden om te ver?coopen ofte verschencken, maer om het huys mede te vercieren, maer dat twee andere schilderyen wegen de Comp. waren gecomen; soo syn Majesteit daer behagen in hadde, conde deselve voor een cleyne prys becomen; ?maer bequam magere antwoort, want de me ?ninge was niet daervoor eenigh geit te geven. Daeruae hadde gemelte Opra verscheyde reysen aen d'onse versocht den Gouverneur Oenerael wilden aenschry ven dat drie flgueren van paerden, van de grootste ende schoonste ?die in Hollant syn, het eene dragende een ge wapen t man, 't ander dat vermoeyt synde, geleyt word, ende 't derde gaende eten in «en groene weyde, in Hollant mochten werden Beschildert ende den Coninck toegeschickt", Van Vlieth, dien men zijn eigen schilde rijen reeds afhandig had gemaakt, liet ant woorden dat het hof van Siam deze zaak nu maar eens buiten hem om moest behandelen, en ?daarover rechtstreeks naar Batavia schrijven. Inderdaad was zulke kunst bescherming niet geschikt om de schilderkunst vlucht te doen nemen in Indië. Ook de japanche Shoguns gaven wel eens dergelijke commissies aan ?de Comp. opperhoofden op Desima. Als regel moest men daarvoor in 't moederland terecht, maar 't gebeurde toch wel dat kun stenaars (ofschoon dan geen kunstenaars van ?den eersten rang) zich hetzij tijdelijk, hetzij blijvend, in Indiëophielden. Een der eersten was de reiziger Cornelis de Bruin, die door den amsterdamschen burge meester en maecenas Nicolaas Wilgen tot tweemaal toe in staat werd gesteld de reis naar het Oosten te ondernemen, welke hij eedert in bekende werken beschrijven zou. Zijn eigenlijk beroep was dat van kunst schilder. Het vaderland der schilderkunst, Italië, had hij reeds betreden en bereisd toen hij zijn eersten oosterschen zwerftocht aan vaardde. Hij had van de nucbteren hollandsche kunst zooveel afgezien als een dichterlijk gestemde jonge man ongestraft tot zich kon nemen zonder er zijne idealen by in te boeten. Hij had opgemerkt, gearbeid vooral; .zoowel in het amsterdamsche volksleven als «p die romeinsche piazza di Spagna, waar nog lang na hem zooveel uitheemsche schil ders hunne modellen zouden zoeken. En in Venetiëhad hij aan zijne artistieke opvoeding ?den finishing touch trachten te geven door zich onder de leerlingen van Carlo Lotti te voegen. Met Witsen als patroon kon hij 't, inden letterlijken zin, ver in de wereld brengen. Voltaire herdacht den kunstlievenden ameterdamschen regent als citoyen recommandable a jamais par son patriotisme et par l'emploi de ses richesses qu'il prodiguait en ?citoyen du monde, envoyant a grands frais des hommes habiles chercher ce qu'il yavait ?de plus rare dans toutes les parties de l'univers". Een van deze hommes habiles" vond hij in Cornelis de Bruin en maakte met hem het reisplan op: door Rusland, Tartarije, Perziëen Hindostan naar Oostindië. Toen de reiziger van Gale (Point de Galle) koers zette naar Batavia, was de gou v. generaal Joan van Hoorn van zijne komst reeds onder richt. Brieven uit het vaderland hadden zijne gastvrijheid ingeroepen voor dezen schildertoerisi, en het verzoek was zoo goed als een last nu het uitging van een dier amsterdameche burgemeesters, welke zoo vaak tevens bewindhebbers waren der O. I. Compagnie. Van daar dat hem bij aankomst aanstonds eene kamer werd aangewezen in de generaals woning, in het .historische Kasteel van Bata via, ter bewoning. Tevens een plaats aan de tafel van den landvoogd. Ds. Valentyn bezocht hem daar, en bleef er drie uren verdiept in de beschouwing van eene lijvige schildersportefeuille, van al de schetsen en teekeningen door den reiziger reeds bijeengegaard. De Bruin vervaardigde hier de portretten van Joan v. Hoorn en van diens voorganger en schoonvader, Willem van Outhoorn. Voorts van een viertal wilden, met een der Comp. schepen aangebracht van het Zuidlant" (vermoedelijk Nieuw-Guinea) en die thans op de vloot gebruikt werden om hen onse tael te doen leeren, hetwelck naer allen schyn wort in 't werk gestelt om meerder ?opening van hun lant te bekomen." Ook nam hij met zich de talrijke afbeeldingen van vruchten en gewassen, waarmee hy later zijne reisbeschrijvingen verluchtte en welke hij daarin aanduidde onder ons vreemd ge worden namen: boewa salak als froete rottan, laboe als piepienje, ramboetan als froete ka/ri of zeekastanje, enz. 't Waren werken waarin hij, volgens zijn eigen woorden, zonder vermetenheid mag zeggen iets gedaan te hebben; dat van niemand ondernomen is." Intusschen geven de zoo geroemde platen in zijne Reizen al een zeer gebrekkig denk beeld van de landschappen der keerkringsgewesten. En eene aanteekening in het Jour?nael van Constantyn Huygens den zoon luidt <0ct. 1695): Van daer gingh tot een schilder, genoemt de Bruyn, daer menichte van syne teeckeningen sagen, gedaen te Palestine, te Confltantinopolen, in Cairo, etc., maer waeren wat slecht gehandelt." Een kunstbroeder van dezen de Bruin of de Bruyn was Frans Withoos, die zich onder de leiding zijns vaders tot bloem- en ?dierechilder had gevormd toen hu besloot in Indiëzijn fortuin te beproeven. Tot zijn geluk kwam hij er in aanraking met den gou v.-generaal Joannes Camphuys, die met hart en ziel verzamelaar was. Deze maakte van Withoos' penseel gebruik voor 't afbeelden van zijne verzameling tropische planten en insekten; wellicht ook van die zeehorenkens", waarvan hij met zy'n geleerden vriend Rumphius op Ambon gaarne uitwisseling hield. En zoo goed stond de schilder bij hem aangeschreven, zoo mild beloonde hij de voortbrengselen van diens penseel dat zegt de levensbeschrijver Withoos, in 't vaderland teruggekeerd, verder onbezorgd leven kon. Niet zoo gelukkig was Cornelis Suythoff, de amsterdamsche schilder die met Rembrandt's onechte dochter Cornelia gehuwd was. Hem gaf de kunst min daalders dan duiten'', en misschien geleek zijn kunst dan ook weinig naar die van zijn beroemden schoon vader. Misschien; want ofschoon Nagler in zijn schilders-lexicon van hem schreef dat bij auf Reisen zahlreiche Bilduisse fertigte'', (waaronder dat van den bataviaschen arts Otto van Helwig) zoo is toch geen zijner schilderwerken bewaard gebleven, voor 't minst niet bekend. En zoo weinig vooruit zicht om van zijn penseel te leven bestond er destijds in de hoofdplaats van Ned.-Indi voor een schilder, die niet juist een rijken landvoogd tot broodheer, en beschermer had, dat Suythoff zich naar allen schijn gelukkig achtte toen hij het baantje van cipier in de stadsboeien kon machtig worden. Wat de schilderkunst der inlanders betreft, ze beperkte zich veelal tot decoratiekunst, tot decoratief schilderen. Vóór de komst der Mahomedanen, wier eeredienst aan de beel dende kunsten vijandig was, moet erop Java eene nationale kunst bestaan hebben, waarvan de sporen nog zijn na te wijzen op Bali. Raffles schreef in zijne History of Java. They have a tradition, that the art of painting was once successfully cultivated among them, and a period even assigned to the loss of it; hut the tradition does not seem entitled to much credit." Evenwel vertaalde dezelfde schrijver (lui tenant gouverneur van Java en onderhoorigheden) een geschrif c, dat in oorsprong tot den tijd van Modjopahit teruggaat en waarin voorkwam hoe een man van rang, behalve kennis van letterkunde, muziek, tijdrekening en taal, ook op de hoogte moest zijn van tien bedrijven of handwerken, van welke tien allereerst genoemd wordt het njoengging of schilderen. Er bestaan meerdere getuigenissen dat op Java weleer zekere schilderkunst bloeide; de Hindoe-Javanen ontleenden ze aan hunne arische voorvaderen. Maar het wajang-idee, dat in 't algemeen javaansche kunst beheerschte, deed zich ook hier gelden. Bij de ouderwetsche wajang bèbèr werden op een breed vlak boombast-papier met lijmverf de verschillende episodes afgebeeld, welke door den dalang of vertooner verklaard werden. Zulke papier-schilderijen van antieke tafreelen bevinden zich hier en daar op Java; de wajang bèbèr-prenten in de nederlandsche musea zyn daarentegen moderne makelij. En het beschilderen van leeren en houten wajangpoppen is meer ververij dan schilderkunst. De kratons der Vorstenlanden hebben nog hunne hofschilders", die de scheeden en geveeten van kostbare krissen beschilderen met fijne ornamenten in teere kleuren; een fraai specimen daarvan was in 1900 door de koningin ingezonden op de tentoonstelling van Oost en West." In Bali wordt nog geschilderd op hout en doek. De gordijnen van bedsteden, verbrandings-toestellen, enz. worden er beschilderd met kalendarisch-voorspellende voorstellin gen, veelal in harde en schreeuwende kleuren. Hooger, uit een artistiek oogpunt, staan de tempelsieraden, of geheele tempel wanden. In de universiteitsbibliotheek te Leiden bevindt zich eene verzameling van 370 platen, deels teekeningen in zwart, grootendeels ech ter met dunne lijmverf gekleurd, die van het balineesche teekentalent een goed, hier en daar verrassend overzicht geven. Eene fraaie schilderij op hout bezit het Ethnogr. Museum : de in staatsie troonende Ardjoen als hoofdfiguur, belaagd door duivelsche machten, herinnerend aan die verzoeking van Buddha, welke zoo wild-romantisch in Edwin Arnold's The Light of Asia beschreven wordt. 2) Ook op het eiland Halmahera bestaat in het beschilderen van boombast-kleederen een kunstnijverheid die zich vaak tot kunst ver heft. Eveneens in de patronen van de rijke zijdeweefsels van Atjeh, de batikweefsels der Vorstenlanden enz. Maar tot eene schilder kunst de westersche nabijkomende, heeft deze Indische zich nooit weten te verheffen. Wat enkele inlanders in dit opzicht voort gebracht hebben, hadden zij van den europeeschen leermeester en een raden Saleh is uitzondering gebleven. (Slot volgt.} S. K 1) De Na?orscher. 2) Over dit onderwerp uitvoerig in de Encyclopaedie van N. I." op schilderkunst. Muziek in de Hoofdstad. Ferruccio Busoni is een kunstenaar die bij ons zeer hoog staat aangeschreven. Ik herinner my voor een achttal jaren geloden, zijn eerste optreden hier met Beethoven's Es-dur pianoconcert en den grooten indruk dien hij daarmede gemaakt heeft. Sedert is hij meermalen hier geweest en als men de groote pianisten van den tegenwoordigen tijd noemt, dan is zijn naam er bij. Als componist heeft men hem leeren kennen o.a. uit een vioolsonate die een paar jaren geleden door de heeren Spoor en Wijsman hier is ten gehoore gebracht. In dat werk kon men den ernstigen kunstenaar leeren waar deeren, die de techniek meester is en er naar streeft, het gewone, alledaagsche uit den weg te gaan. Ik was zeer in spanning over de beide groote werken, die hij Donderdag 26 October hier ter stede zou doen uitvoeren, n.l. een klavierconcert en een suite voor orchest. Dat Busoni ook in die werken het gewone tracht uit den weg te gaan, blijkt reeds uit de indeeling van het concert in vijf satzen en de zeer bijzondere toevoeging van een mannenkoor bij den laatsten satz en, in de suite, het doen optreden van een klein vrou wenkoor. Nu zal ieder musicus, die niet aan conser vatieve gebruiken blijft hechten, geen bezwaar hebben tegen die nieuwigheden indien zij slechts voortvloeien uit den gedachtengang des componisten, dus in logisch verband staan met de ontwikkeling der ideeën. Het was mij echter onmogelijk de woorden, ontleend aan Oehlenschlager's dramatisch gedicht Aladdin", in eenigerlei verband te brengen met het concert. Het kwam mij dan ook voor, dat het optreden van het mannenkoor door niets gemotiveerd is. Men vindt in het gedicht zinnen als Hebt zu der ewigen Kraft eure Herzen," Tausend und abermals tausende Jahre stenen hier ruhig die Pfeiler der Welt" enz. Moet men nu deze of andere volzinnen beschouwen als motto voor het concert? Maar wat doen dan de tweede en vierde gedeelten in het werk? Toch is het gebruik van het mannenkoor. nog niet mijn grootste grief tegen Busoni's compositie. Als zoodanig zou ik willen doen gelden het overwicht van het verstand boven het gevoel. De componist heeft een groot aan tal motieven uitgedacht en die meermalen niet zonder geest tegen elkaar gebruikt. Het lijkt vaak mozaïek-werk van motieven of motief fragmenten en evenals men dikwijls niet be langstelling ky'kt naar mozai'ek-werk, maar er niet van in extase geraakt, zoo wordt men door Busoni's concert evenmin medegesleept; ja het is zelfs moeilijk er op den duur met belangstelling naar te luisteren, omdat de aandacht op die wijze onmogelijk te lang gespannen kan blijven. Het zou my bedenkelijk voorkomen als men Busoni ging navolgen m. a. w. indien men muziek ging beschouwen als een kunst om combinatiën te maken van verschillende toongroepen en motieven als men op hield warmte en gloed te verlangen bij een compositie. Muziek moet met het hart ge schreven worden; hoezeer ook het verstand er aan mag medewerken. Ik weet niet of de medewerkenden denzelfden indruk van het werk hadden als ik; zeker is het dat zij allen hunne beste krachten hebben aange wend om de uitvoering er van zoo goed mogelijk te doen slagen. In de eerste plaats zij dan genoemd de heer Egon Petri, die de piano-party' ver vulde op de meest loffelijke wijze. Het is geen kleinigheid zulk een werk in zich op te nemen en uit het hoofd weer te geven. Dan het orchest, dat op de meest intelligente wijze de duidelijke wenken van den componist-directeur volgde en de heeren leden van de Liedertafel Apollo" die met groote toewijding het koorgedeelte vertolkten. Het tweede werk van Busoni was een suite uit de muziek voor Gozzi's sprookjes drama Turandot". Hieruit volgt dat het drama nog meer stukken telt, waarbij muziek voorkomt. Van welken aard deze muziek is werd niet op het programma vermeld. Laat my aanstonds verklaren dat er in de suite meer verscheidenheid heerscht dan in het piano-concert. Verscheidenheid in de klankkleur van het orcbest en verscheiden heid in het karakter der onderdeelen. De componist heeft voor het sprookje, dat van Chineeschen oorsprong is, thema's ont leend aan Arabische, Chineesche en Indische muziek. Op die wijze heeft hij zich zelven de ge legenheid ontnomen met eigen vinding voor den dag te komen en doet ook hier zijn muziek meer denken aan samenstellen dan aan scheppen. Zooals ?W 'Wjide, is echter het resultaat hier weldadiger dan by' het klavier concert. Enkele gedeelten b.v. het tweede, Trufl'aldino genoemd en de Nachtliche Walzer" (No. 6) hebben iets pittigs dat een behagelij fcen indruk maakt. Mocht de componist? Busoni niet meer dan een beleefdheidssucces verwerven het pu bliek juichte den pianist Busoni des'te levendiger toe; het scheen dat men den sympathieken klavierkunstenaar uit medelij den een vergoeding wilde geven voor hetgeen men hem moest onthouden in de waardeering zijner compositiegaven. En niet alleen golden de toejuichingen het spel van Busoni men eerde hiermede ook den leermeester, want Egon Petri is zijn leerling en bewees door aanslag en opvatting, zeker eenmaal de voet stappen zyns meester te kunnen drukken. Het concert pathétique" voor twee piano's van Liszt was het nummer waarin beide kunstenaars vereenigd optraden. Ik geloof dat dit concert in een kleine zaal grooter indruk zal maken. Hoe schoon het ook werd gespeeld, voortdurend vond ik het jammer dat Liszt het niet met orchest had gecompo neerd. De orchestleden zaten thans vol aan dacht te luisteren, wanneer zij hadden kunnen medespelen, waren wij een werk in grooten stijl rijker geweest, dat zich in een groote zaal ook beter zou hebben thuis gevoeld. ANT. AVERKAMI'. Een yraag" beantwoord. Voor eenigen tijd schreef ik in mijn be oordeeling van de Algemeene Muziekleer" van Worp?>v. Milligen : Voorts is de noodige aandacht gewijd aan de theorie van Riemann, echter in beperkte mate en terecht, omdat de auteur zelf reeds begint terug te komen van zijn nieuw gevonden systeem." Naar aanleiding daarvan heeft de heer Em. Ergo gemeend in het Weekblad voor Muziek tot mij de volgende vraag te moeten richten: In welk opzicht Riemann van zijn nieuw gevonden systeem begint terug te komen?" Aanvankelijk was ik niet voornemens die vraag te beantwoorden, zoolang zij niet werd gesteld in dit blad. Immers de lezers van de Amsterdammer hebben kennis genomen van de zinsnede, welke oorzaak is van de vraag des heeren Ergo. Zij kunnen dus door de beantwoording der vraag een bevestiging of een wijziging krijgen van hun meening aangaande Riemann, in verband met hetgeen ik vroeger hierover schreef. De lezers van het Weekblad voor Muziek hebben hier in het geheel niets mede uit te staan. Nu mij echter de heer Em. Ergo in een particulier schrijven toevoegt: Het is makke lijk op zoo'n manier een discrediteerend licht op iets te werpen, de goedgeloovige gemeente neemt er 't hare van. Beter geloof ik naast 't beweren ook 't bewijs te brengen" nu acht ik het plicht den heer Ergo antwoord te geven op zijn vraag, maar in de kolommen van dit blad. Ik vind het 't eenvoudigste Riemann's eigen woorden aan te halen. In de Neue Zeitschrift für Musik, Leipzig, 72. Jahrgang. No. 2, 4. Januar 1905, lees ik in een artikel van Prof. Dr. Hugo Riemann : Das Problem des harmonischen Dualismus" het volgende: .... auch Oettingen halt schliesslich doch an der Begründung der Mollkonsonanz durch dag Phanomen der Obertöne fest uud gibt dem Mollakkorde sogar drei Grundtöne, um mittelbar den einigenden gemeinsamen Ton zu erhalten. Dass er dann sozusagen nachtraglich die Obertonreihe eliminiert und von dem auf diese Manier gefundenen phoniscken Zentraltone aus rückblickend die ganze Reihe der Töne, von denen derselbe Oberton ist mi t Helmholtz' Terminus als Reihe der har monischen Untertöne einführt: (hier volgt een notenvoorbeeld) sieht zwar dann aus wie eine prinzipielle Beziehung der Moll konsonanz auf diese Reihe, ist das aber doch tatsachlich nicht. Ich gestehe off en, dass die Pseudologik dieser aus Obertonreihen heraus konstruierten Untertonreihe mich selbst langere Zeit getaüscht hat und auch in meinen ersten theoretischer! Schriften noch zu spüren ist Ik heb aan dit laatste niets toe te voegen. Alleen wil ik nog de aandacht vestigen van den heer Ergo op het artikel van A. D. Loman Jr. in Toonkunst (Le Jaargang No. 13), waarin hetzelfde onderwerp behandeld wordt. AXT. AVBBKAMP. iMimiiiiiimiiiiMiiiiiimiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiilMiiiiiiiiiiiilliliiiiiiiiiiiiiiilll UIT DE NATUUR. CXXVI. Dierljjke Plantenkweekers. In mijn vorig opstel heb ik van mieren broodjes en van mierengroente gesproken en dat heeft nieuwsgierigheid gewekt. Die kan ik evenwel niet bevredigen, daar die dingen alleen in de tropen in werking te zien zijn, en de plant alleen hoogstens in een warme kas. Wel hebben wij in ons land ook planten, die aan de mieren voedsel verschaffen meestal door honing af te scheiden, zoo als ik verteld heb, maar ook wel door aan 't zaad een uitwas toe te voegen, dat bij de mieren in den smaak valt. Zoo hebben onze viooltjes, de stinkende gouwe en ook de helmbloem groote uitgroeisels op de zaden, net witte sluiers. En deze dingetjes, zy'n 't, die de mieren verlokken tegen de plan ten op te klonteren en er te smullen van de zaden. Ze slepen deze zaden mee en eten er den sluier af. Dikwijls blijft om de een of andere reden een zaadkorrel van stinkende gouwe of helmbloem onderweg liggen, meestal doordat de mieren er en passant het lekkers al afgeknabbeld hebben; soms ook is 't eenvoudig een verliezen of niet verder kunnen. Dan ontkiemt later wellicht het zaad en de mie renstraat is daardoor wel eens over een grooten afstand bezaaid met de planten, waarvan de diertjes de zaden versleepten. In zoo'n geval hebben dus de mieren ge zaaid de viooltjes; dat ging evenwel onwil lekeurig, zooals eekhoorns en gaaien bij geval hazelnooten en eikels poten, doordat ze hun aangelegden voorraad vergeten of zóó goed verstoppen, dat ze dien niet weer terug kunnen vinden. A. Een stuk van een Cecropia; bij e: het mierenpoortje, (iets verkleind); bij c.'de mie renbroodjes tusschen het peluche, (vergroot). Van een opzettelijke teelt of kweekery' is hier geen sprake. Dit schijnt echter wel het geval te zijn met de planten, waarop de meergenoemde mierebroodjes voorkomen. De meest bekende is een Cecropia-soort uit tropisch Brazilië. Al jaren geleden heeft Bates de aandacht gevestigd op planten, die een levend mierennest genoemd kannen worden. De stam bevat een menigte holten, ruimten door dwarsschotten gescheiden waarin de mieren hun woning, hun broed plaatsen en voorraadschuren aanleggen. Dit is nu op zichzelf niets bijzonders, maar wel is 't wonderlijk, dat de deur voor het nest, de nestopening, er zoo heelemaal op aangelegd schijnt, om de woning voor de mieren verlokkelijk en aangenaam te maken. De toegangs poortjes zijn niet veel wijder dan noodig en nuttig is. Ze zijn gesloten zoolang de plant nog onbewoond is, maar het vliesje dat het poortje afsluit is zoo dun, dat de cecropia-mièr het heel gemakkelijk doorbijt; 't is niet veel meer dan een gordijntje midden in een diepen toegangstunnel. Deze mieren houden zich hoofdzakelijk met bladluisteelt bezig en ze zijn wellicht hun boom op dezelfde wijze van nut, als de mieren den distel van de vorige week. Iets heel bijzonders krijgen deze mieren daarvoor van dezen boom cadeau. Onder den bladsteel bevinden zich bruine kussentjes van lange peluche haren en tusschen deze haren nu groeien voortdurend witte korrels, eivormige lichaampjes van een paar mM. lengte. Is de plant bewoond, dan zijn de broodjes heel gauw opgegeten door de mieren en men vindt er dan haast nooit een gaaf. Maar op de nog onbewoonde planten blijven ze lang zitten. Op een plant uit onzen Hortus werden ze verleden jaar in de N. H. V.vergadering vertoond. Er is geen redelijke twijfel mogelijk of deMölIersche lichaampjes, zooals ze naar hun ontdekker worden genoemd, worden werkelijk door mieren als voedsel gebruikt. En', zoo wordt beweerd, in ruil daarvoor beschermen deze bepaalde mieren, Azteken betiteld, de Cecropia tegen de aanvallen van een andere miersoort, de Atta's Deze Atta's of Bladsnijders zijn de beruchte mierensoorten, die in een deel van Zuid- en Middel-Amerika de aanplant van Europeesche gewassen ook hier en daar van uitheemsche tropische zooals suikerriet en cacao onmoge lijk maken. Die bladsnijders komen met geheele legioenen bij zonsopgang uit hun onderaardsche nesten; de arbeiders trekken in lange rij in 't midden, aan weerszijden geëscorteerd door een troep soldaten, ken baar aan hun groote koppen en geduchte kaken. Bemerken de mieren een boom of heester van hun'gading, dan beklimmen de arbeiders de plant; en in korten tijd zijn de bladeren van den ongelukkigen boom voor een groot deel zoo goed als geskeletteerd. De arbeiders klimmen elk met een bladstuk naar beneden en in lange rij gaat het terug naar 't nest, de afgesneden bladstukjes houden ze onder weg als parasols boven den kop. Wat doen nu die mieren in 't nest met het afgesneden stukjes blad ? Vroeger dacht men dat zij er, op de wijze van de behangersbij, hun nest inee dekten. En met een deel van den voorraad gebeurt dat ook zeer vaak. Maar met de rest wordt iets gedaan, dat aan 't ongelooflijke grenst, dat in 't eerst voor fantasie werd gehouden, en dat toch volkomen bewezen is, de zuivere onopgesmukte waar heid te zijn.' De atta's gebruiken die stukjes blad om er in hun nest champignons op te kweeken. Zooals de Fransche champignonkweekers doen in hun zwammenkelders, brengen de Atta's aldus een onderlaag aan van voedingsstof voor de champignons. 't Is heusch geen sprookje. Verscheidene onderzoekers hebben overtuigende proeven genomen en in de nesten zelf de champig nons laten kweeken op een schoteltje dat zy' er in plaatsten, en dat later microscopisch werd onderzocht. Het blijkt dat de Atta's de bladstukjes fijn bijten, kauwen en vermengen met speeksel en zoo een losse, spongachtige massa krij gen, die in afzonderlijke kamer onder den grond wordt neergelegd. Daarin ontwikkelen zich de sporen vin een paddestoel, welke aan onze champignons verwant is, tot fijne draden. Lieten de mieren de ontwikkeling van de zwam ongestoord voortgaan,dan zou al spoedig de voedingslaag doorsponnen zijn met zwamdraden en daaruit zou de champignon ópgroeien, die met zijn grooten hoed de ruimte vullen, ten slotte door de aarde heenbreken en het heele werk vernielen zou. Zoover laten de mieren het niet komen, ze houden de zwamdraden kort (ze beletten het doorschieten om zoo te zeggen, net als de kooltelers) en nu doet zich het wonderlijk geval voor, dat ten gevolge van dit voort durend terugsnijden, de zwam een anderen vorm van voortplanting heeft gekregen. De ontkiemende draden vormen een menigte kleine knolletjes of knubbeltjes in plaats van gewone paddestoelhoeden en deze knol letjes maken het hoofdvoedsel uit van de bladsnijders. De mieren moeten dus om te leven uit bladsnijden gaan en, de boom of heester, die niet gewapend is tegen hun aanval, heeft het hard te verantwoorden. Nu schijnen vele Cecropia's zich door Azteken te laten bescher men tegen de Atta's, en gaan zij hun lijfwacht daarvoor geregeld op mierenbroodjes tracteeren, onverminderd de keurige en veilige huisvesing voor de verdedigers zelf en hun vee. Dat alles is feit en geen hypothese. Maar waar wel over getwist wordt is de botanische wereld, al gaat het zeer beschaafd en met goede argumenten, dat is de vraag of by de Ce cropia's die merkwaardige mierenpoortjes mierenbroodjes en meer dergelijk inrich tingen, toepassingen zijn van jongeren datum, dus ontstaan, gegroeid en verbeterd zijn door en tijdens het gebruik door de mieren, of wel dat zulke inrichtingen er al bestonden, lang voordat n mier er aan dacht ze te gebruiken.. Dan moeten we dus aannemen, dat deze diertjes slim genoeg geacht kunnen worden, om zich dergelijke mooie gelegen heden als cecropia-poortjes zijn, ten nutte te maken, wanneer ze zich aanbieden en 't noodig is. De eerste meening de zuiver Darwinistische is de oudste. Prof. Treub te Buitenzorg en anderen botanici hebben echter in de tropen Bladsnyders. Ouder een regiment op den terugtocht. Het karton: een arbeider, een soldaat, een mannetje en een wijfje (gevleugeld).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl