Historisch Archief 1877-1940
2
DE AMSTERDAMMER WEEKBLADVOOR NEDERLAND.
Nb. 1485
Om acht uur begeven de manschappen
zich ter ruste; de jongen echter nog niet.
Hij moet eerst de graten opruimen en het
logies opredderen; Daarna kan ook-hij naar
kooi gaan. Natuurlijk is ook hier weer
het slechtste en. pnzindelijkste bed voor
hem. Voeg hierbij, dat de jongen, geheel
~. aan zich zelf overgelaten, zich heel weinig
wascht en verschoont, en gij zult begrijpen,
hoe zoo'n kooi er uit ziet. :
Om het logies wat te luchten, haalt men*
bij mooi weer de kap er wel eens af; een
voorwerp van ruim 100 KG. Op een der
loggers kreeg laatst de jongen de geheele
kap op zijn lijf; hij kermde het uit van de
pijn en men dacht niet anders, of de stumper
was doodgedrukt. 's Avonds tegen twaalf
uur werd hij tóch geroepen; kruipende en
huilende kwam hij aan 't dek om zijn werk
te doen. Niemand nam het van hem over.
Zoo goed en zoo kwaad het ging, moest hij
meehelpen, m
't Is niet te verwonderen, dat de jongens
bij een 16-18-urigen werkdag een deel van
hun arbeid slapende verrichten en soms
over hun werk in slaap vallen.
Ook .in andere opzichten worden ze helaas
als volwassenen beschouwd.
Bier krijgen ze alle dagen; op sommige
vaartuigen geeft men ze ook wel jenever.
Zoo leven een aantal kinderen van 11,
12 en 13 jaar op onze schepen! Wordt het
niet hoog tijd, dat er aan deze schandelijke
kinderexploitatie een einde wordt gemaakt ?
De Haagsche schoolcommissie is op den
verkeerden weg. Zij schrijft in haar ver
slag over 1904 het volge'nde: Wanneer de
haringvloot ter visscherij uitvaart, is plot
seling menige plaats op de schoolbanken
voor eenigen tij l ledig. Naar het schijnt
worden de dientengevolge te betalen boeten
ruimschoots vergoed door de verdiensten,
welke de kinderen aan boord reeds weten
bij te brengen. Wellicht ware het
wenschelijk voor het visschersbedrijf even gun
stige bepalingen in de leerplichtwet op te
nemen, als daarin reeds voorkomen voor
het landbouwbedrijf."
Zij wil dus dezen toestand sanctioneeren.
Daar moeten we met alle kracht tegen op
komen. Zij beroept zich op de vrijstelling
, voor tuin- en landarbeid in de leerplicht
wet, maar vergeet, dat voor dezen arbeid
6 weken kan worden toegestaan, terwijl dit
voor de visscherskinderen 25 weken zou
moeten worden. Maar afgezien hiervan is
het onze plicht de kinderen aan het
slavenwerk en de demoraliseerende invloeden te
onttrekken. Dit is geen kinderwerk.
Van werkgeverszijde heeft men beweerd,
niet zonder de jongens te kunnen. De
arbeid echter, door hen verricht, kan ge
makkelijker en beter door anderen gedaan
worden, maar dat kost den reeder meer
geld! Vandaar de bewering de kinderen
niet te kunnen missen.
We kunnen begrijpen, hoe de Haagsehe
schoolcommissie aan het voorstel komt.
Waarschijnlijk heeft ze de armoede van de
ouders gepeild en begrepen, dat sommige
visschersgezinnen de verdiensten niet kun
nen missen. En werkelijk is dit waarheid.
Maar aan dit bezwaar is op een veel betere
wijze tegemoet te komen.
Uit het bovengenoemde verslag van de
commissie to.t wering van schoolverzuim te
Scheveningen blijkt, dat van de 27 jongens,
die nog onder de termen van de leerplicht
vallen, volgens haar 5 door armoede wer
den gedreven. Het ligt zeker op den weg
van het Rijk of het Gemeentebestuur, de
ouders een voldoende .vergoeding te geven,
zoodat ze hun kinderen op school kunnen
laten. Men kan dan eischen, dat de kin
deren voortdurend op de school komen,
. terwijl men bij de tegenwoordige regeling
onbillijk- is, en vaders beboet of in de ge
vangenis brengt, die vit nood hun kind
naar zee stuurden.
Naar wij yernamen worden reeds op het
oogenblik verschillende ouders niet ver
volgd, omdat men de hardheid ervan inziet.
Maar ondertusschen zitten de ongelukkige
kinderen op zee en onze menschelijkheid
gebiedt ons, ze daar af te houden. Daar
voor staat maar n weg open, de door ons
voorgestelde; vergoeding aan de ouders, en
daarnaast een flinke straf voor de werkge
vers, die zulke kinderen aan boord hebben.
Wij vertrouwen dat het onderwerp in
Raad en Kamer spoedig aan de orde zal
worden gesteld, zoo kan de toestand niet
blijven! M.
De Stilte, gedicht van J. H. DE VEER.
Beek, Uitgev. Maatsch. de Wilde
Horzel, 1905.
Dit gedicht als vereenigende soort-naam
voor eene' hoeveelheid gedichten, zooals koek
voor eene hoeveelheid koekjes werd te
boek gesteld tusschen de jaren 1900 en 1905,
achtereenvolgens te Hilversum, Berg en Dal,
Zollikon, Muralto en Beek, zooals de dichter
welwillend op de laatste bladzijde van zijn
produkt mededeelt.
Bijna alle gedichten ontstonden te Hilver
sum, waar de dichter met een uiterst
zwangeren geest vertotfde in de jaren 1900 en
1901. In den nazomer van het eerste jaar
wist de dichter dat het land der zon, het
droge", het tintjuweel, de aardsche
zonnekrone", in zijn schoot bergt" (I, 1), en dat
de bewoners van dat droge land dronken
het water der rivier, misschien rookten zij
ook" (I, 2). Doch waarom haast gemaakt?"
(I, 3), dacht hij toen, maakte nog n
getlichtjen, en liet dien nazomer het dichten
verder varen. In Juni 1900 was des dichters
?ziel vagabondeerend: Mijn ziel is zelden
daar, is meest van huis; Dan dwaalt zij
rond, dat kan zij, ach, niet laten" (II, 1).
In diezelfde maand Juni van hetzelfde jaar
dacht de dichter bij voorkeur over zijn
gedachten-woud" en moedigde zich-zelf aau
met een zing, zing dan, gouden keeltje!"
(II, 2). In Mei van dat jaar sliep de dichter
eens glimlachend in" (III, 1), terwijl hij in
den guren winter diepe minachting voelde
TOOT -,,de< menschjes op hun kop" (II, 7) en
dé^draak conventie, met zijn lijf uit brei"
(II, 4).
Het jaar 1901 was voor den dicEter een
alleszins vruchtbaar jaar. Op verscheidene
dagen maakte" hy zelfs verscheidene
gedichtjens. Zoo op den zevenden Juni, op den
dertigsten Juni, op den vijfden Juli niet minder
dan vijf, op den tienden Juli, op den
vieren-twintigsten en vijf-en-twintigsten
Augmtus. De dichter was zóó geïnspireerd, dat,
toen hij in November 1901 uit Hilversum
een uitstapje maakte naar Amsterdam, hij
zelfs daar het dichten niet. kon laten : in
November 1901 stond de dichter J. H. de Veer
in Amsterdam op 't brugtrottoir ', waar het
tramspan" (toen was er nog een
paardeutram), trappelstrompelend", komt vanuit
de Amstelstraat" (IV. 8). In Juni van dat
jaar zag de dichter de Stilte wateracheppen:
Nu scheut zy 't water, zie!" (II, 8). Daarom
voelde hij zich dien dag hoog verheven"
(III, 3). Drie-en-twintig dagen later was de
dichter verliefd en noemde de aangebedene
zijns harten zijn hazenhart" (III, 2, 2). Hoor,
hoe hij haar zachtkens verweet:
, Weet gij uog, Lief," hoor'k dan, hoe u kon ku ellen
»De donkere nacht, het 'a avonds laat alleen r
Ik sloeg mijn kleed besrhercneud om u heen,
Ik ried, ik bad, geen oordeel n'g te vellen.
Dan wondt ge u los, om rillend heen te snellen;
De boom werd spook, tot krommen dwerg de steen;
Ben nare steel stak uit zijn houirig been,
Tot alles riep.: Geef acht, pas op je tellen!
O, hazenhart! Zeg thnns mij, waarom licbt
Gij nooit geloofd mij, als ik zwijgend raadde :
Bekijk de dingen, vóór gij er voor vreest. . .?"
Ik sta beschaamd, want een klaps voor mijn geest
Staat daar die knaap, die fraaie held, wiens daden
Zijn vaak geweest, dat hij er n->o van rept (111, 2, 2).
Op dezen zelfden dag herinnerde de dichter
?zich, hoe hij eens, long geleden" de
maan kwam op" droeg haar brein" en
doorwerkte 't met gedacht" (III, 3, 18).
Aan het einde van deze maand zat de dichter
als een sultan 'neer in rust.'1 Op den reeds
genoemden vijfden Juli dacht de dichter
terug aan Indië: aan 't gesuis van rappe
insecten" (III, 4, 2) en aan
Dat groote,dikke paard, daarnaist dat grijze
Ge ziet ze dalelijk weer; doe 't oog maar toe" (UI, 4,4).
Op dien dag ontstond ook De Molen
stopt" (VI, 4), met twee andere gedichten
vertellende van den Fabrieks-employé". Men
zou de maand Juli overigens wel des dichters
uitheemsvhe periode kunnen noemen, want na
Indiëdacht hij in-deze maand bij voorkeur
over Amerika. Den vier-en-t «rintigsten Au
gustus 1901 deed de Stilte vreemd: zij lacht en
knikt" (III, 4, interlude), zij spreekt (J 11, 4,6),
en de Stilte zwügt, bekijkt de iijne handen
en blikt dan op", maar wee dan den dichter,
want deze zelf: ,,'k val maar door de mand"
(III, 4, 8). Deze val schijnt hem echter niet
erg bezeerd te hebben, want reeds den vol
genden dag produceert hij weer een tweetal
gedichten (III, 4 : 17, 18).
In het jaar 1902 dichtte de dichter slechts
n gedicht en wel op den zevenden Februari.
Dit gedicht is dan ook bepaald fraai te
noemen; het heet Uionusos" en bevat onder
meer deze regelen:
Zijn menschen .dan niet armer steeds dan dieren ?
Drilt en genot! Geen ileuklast, uitts, slechts
(spieren !
Niets, dat onthouding, naastenliefde preekt!
En blind geloot', zijn Al erop te bouwen!. .'111,3, l'.
Wanneer ik op de:en bundel mag afgaan,
was de dichter in 1904 bepaald lui, te noe
men als dichter natuurlijk. Want terwijl
1903 nog twee sonnetjes bracht, vind ik ^een
gedateerd vau 1901.
In 1905 te Beek, dichtte de ree.ls lang
uitgeputte dichter nog drie gedichten, wel
licht om het hem ten dienste staande aantal
bladzijden geheel te kunnen vullen. Het ligt
voor de hand. dat de uitgever daarom ver
zocht, daar deze gedichten dateeren van
Augustus en September en de bundel in
November in het ligt werd gezonden, met
dit naschrift van den dichter over zijn stilte
zangen" :
Nu zwalken zij dan rond, dat hout, die steenen,
Die leien voor mijn bouw die eiken vorst,
Die heb ik zelf gezocht gevclJ, ontschoot,
Behakt ; die kerk daarginds hoort mij, zou 'k mccnen.
Zeker, waarde heer de Veer, zij behoort
u, en niemand anders.
De omslag van het boek is netjes in
perkament gewikkeld.
Leiden. PETEK S PAAX.
Gölz Srafft. Die G.eschichte einer Jugend.
VonEmvARnSTiLtiEii.ujEU. H. lm Stroui
der Welt. Berlin, Kichard Bong. 1)
In den maalstroom van het leven gaat zoo
menigeen te gronde. Zonder te spreken van
de willoozen en zwakkelingen zijn er zoo
velen, die, met vurig temperament, met heftige
passies, niet in deze maatschappij passen,
tenzij ze den sleutel hebben, die huil overal
en ten allen tijde toegang verleent tot de
maatschappij : het geld.
De zwakken en krachteloozen, zij gaan
te gronde door een eenvoudigen stelregel der
natuur, nl. dat slechts het sterke stand houdt.
Zij drijven op de zee des levens; het l
venzelf met zijn schijn en klatergoud, met zijn
bedriegelijk sirenen-gezang, lokt hen te veel
aan; zij ook leven te veel aan 's levens opper
vlakte, en het léven-zelf straft ze; onherroe
pelijk moeten ze ondergaan. Wel is daar nog
een gespartel met handen en voeten, een
weder-opheflen van het hoofd, een angstige
blik . . . maar het einde is een ontzettende
kreet om hulp, en voor eeuwig sluiten zich
de golven boven hen, en bruisend rollen ze
voort in de eeuwigheid. Want al wat zwak;
is, moet verdwijnen.
. Maar ook zij, die door de natuur bedeeld
zijn met idealisme, die in hun binnenste
illusiën koesteren, en niet ook tevens een
welgevul len geldbuidel meekregen in het rijk
van den mammon; zij, die, arm en talent
vol, te veel het innerlijke zien van de
menschen, die te veel verwachten van hun ide
alisme, en hun leven verdroomen in gedach
ten van wereldhervorming en menschenmin,
ook zij gaan tenon ier in den strijd om
het bestaan. Toch zijn zij gelukkig voor zich
zelf, al voelen zij zich ook vreemd in hel
midden der maatschappij die hen uitlacht,
en met minachting behandeld. De massa is
niet dom, Femke, maar... Zie je, hoe zal ik
je dat nu uitleggen, het verschil tusschen
dom en verstandig en niet-dom of
niet-verstandig?" Maar de massa duldt alleen
middelmatigheden. Wat boven het alledaagsche
uitsteekt, moet verdwijnen... tenzij dat
uitstekende de massa dwingen kan met geld.
1) Zie De Amsterdammer van 20 Aug. 1.1.
Want alleen daarvoor heeft massa" respect.
Götz Kratft, behoorend tot de idealisten,
is echter noch te arm, noch te vurig van aard.
Zeker, zeker, als het eene kwestie geldt van
rechtvaardigheid, dan tpringt Götz op; dan
is hij impulsief, en vraagt niet naar de ge
volgen. Maar anders is hij niet de man om
zijne toekomst in de waagschaal te stellen
voor zijne idealen. Ook heeft hij voldoende
middelen om den strijd om 't bestaan te
kunnen voeren. Hij zegt wel, tegen de
Eussische studente Fedora Baranow, dat hij tot
de arme studenten behoort, maar zij brengt
hem aan het verstand, wat het zeggen wil
arme student" te zijn en vertelt hem van
de Kussische studiemakkers, die, door het
geven van lessen dikwijls het geld voor hunne
studies moeten verdienen, en als apotheose
op hun kommer en strijd, de feiberische ein
deloosheid tot domicilie krijgen.
Neen, Götz vindt zijn weg door het leven
materieel althans netjes geëffend, dank
zij doininee's portemonuaie. Götz staat aan
het begin eener mooie carrière, en het ligt
slechts aan hem mee te doen met den grooten
hoop aan 's levens oppervlakte en een
oerbraaf dominéen dito huisvader te worden.
Dat hij dit niet wil, komt, doordien hij de
noodige roeping mist, en dit maakt hem juist
zoo sympathiek. Ge weet het nog, lezer ...
Krant, c'est la force, nietwaar?
Thans is hij in Berljjn; na een semester
in Bonn en Marburg theologie gestudeerd
te hebben, heelt zijn vader hem naar Berlyn
gezonden en hem aanbevolen bij oom
Cuuimiugs, den dominee.
Neen, Götz zal wel aan het einde van zijn
leven op de geredde boot de haven
binnendrijven, alle symptomen spreken ervoor.
Maar die arme Trapp!. We hadden hem in
het eerste deel uit het oog verloren; hij was
op 't gymnasium te Frankfort Gut a' mede
dinger, en een kraan in 't Latijn. Maar toen
reeds was hij een oproeiig element in 't
gymnasiastenleven.
En nu vinden we hem in de Duitsche
Metropool terug. Hij heult met Italiaansche
anarchisten en Kussische nihüisten. Dezen
ouden studiemakker ontmoet Götz door een
toeval en alweer door een toeval is het, dat
hij zijn verblijfplaats ontdekt, waar ook de
studente Baranow en de Italiaan Lovelli
rapp's kwade genius wonen Maar of
schoon de principes van deze meuschen ook
die van Götz zijn we zagen reeds in bet
eerste deel, dat Götz socialist is, hun
middelen zijn de zijne niet.
Inwendig zoowel als uitwendig is Götz man
geworden. Uit den dweependen jongeling
ontpopt zich de revolutionair. Ook de strenge,
schier puriteinsche principes, hem door den
vader ingepompt, waren aan 't wankelen ge
raakt. Zijne herdersscène met de schoone
Jeanne Kamuz in het tuinhuisje nion désir
beschouwt hij thans met spottende oogen en
vond zich een dwaas. Wat hem toen uit
Jeanne's armen had weggetrokken, het is
heengegaan, nadat eenmaal het leven en zijne
verleidingen den tegenstand van den jongeling
gebroken hadden. Slechts het heilige mede
lijden met leed dezer wereld scheen als de
eenige, leidende lichtstraal door het donker,
dat te Berlijn op zijne ziel gedaald was, te
lichten. De studie der theologie zal hij er
aan geven; hij is geen theoloog; litteratuur
geschiedenis wil hij gaan studeeren. Toch,
ofschoon hij de in Bonn en Marburg doorge
brachte semesters als verloren tijd beschouwt,
waren ze ten slotte voor zijn innerlijk leven
vruchtbaarder geweest dan de uitgestrektheid
van het groote en wreede leven hier in Berlijn.
Als een zoekende dwaalde hij nu rond.
Toch brengen de kennismaking niet Trapp
en Baranow geeue verandering in zijne over
tuiging. Wenn er sich das alles recht
sorgfalt;g und geuau berlegte, dann seinenen
ihm die Bestrebungen einer Baranow und
eines Trapp nur die unausbleiblichen
Konsequenzeii van alle<iem zu sein, zu dom ihri
sein eigenes ganzes Fühlen und Denken wie
init magischer Gowalt hintrieb. Nur die Mittel,
vor denen jene nicht mehr zur
ekmsehrecken schienen, waren und blieben darüber
konnte Götz Krall't niiiht hinaus ?
verwerfliclie Mittel."
Götz is alzoo afgedaald van het puriteinsche
standpunt, waarop hij zich te Lausanne
plaatste. Hij heeft een geliefde; Mimi Kubitz,
een van de vele meisjes, die iedere groote
stad oplevert, die reeds vroeg haar eer en
lichaam veil hebben voor goud en mooie
japonnen.
En door Mimi wordt hij in een hoogst
onaangenaam avontuur gewikkeld. Het meisje
namelijk laat op een avond haar geliefde in
den steek en volgt een heer", die haar
brengt in een dier huizen, waaraan Amsterdam
en Brussel zoo rijk zijn": een verkapt speel
hol voor de elegante wereld, waar ter afwis
seling dames" de conversatie" onderhouden.
De politie doet dien avond, dat Götz zijne
Mimi daar terugvindt en in den eigenaar
der inrichting zijn ouden bekende Rumbler
terugvindt, een inval, en ook Götz moet voor
den poiitie-commissaris geleid, zijn getuigenis
aflegden, dat, gelukkig voor hem, zich slechts
beperkt tot de mededeeling, dat hij een
bekende" zocht, die door een heer weder
rechtelijk was meegetroond. Hij verneemt
nu uit Mimi's verleden een en ander, dat
hem voorgoed den lust tot voortzetting der
verhouding ontneemt.
In Berlijn heeft hij een oom, predikant
zooals we zagen. Zijn vader heeft hem spe
ciaal bij dien oom aanbevolen: kan men
voor een aanstaand theoloog ook beter ge
zelschap wenschen? Maar Götz heeft een
hekel er heen te gaan, daar hij het gewau
wel in dien braven kring niet kan uitstaan.
Hij kan er echter niet geheel buiten, en op
een keer ontmoet hij er een zekeren dr.
Daun, niet wien hij vriendschap sluit. Deze
vriendschap blijkt vruchtbaar te zullen wor
den : hij ontdekt in Daun een verwante ziel
en menig hartelijk woord van zijn nieuwen
vriend helpt hem door het leven.
Sally Löwenfeld, de vroeg-gestorven vriend,
had hem eens gezegd: Erleben Sie etwas,
und dann werden Sie ein Drama schreiben,
vor dem alle Welt Achtung hat!" Deze woor
den zijn Götz bijgebleven, en nu langzamer
hand de rijpere, denkende inensch in hem
wakker wordt, nu komt hij tot de wetenschap,
dat hij eigenlijk al zooveel beleefd heeft, en
hij voelt in zich den drang dien dooden
vriend te eeren. Hij zal een drama schrijven:
Ein Opfer", de geschiedenis van den jood,
die het slachtotfer wordt van kleinzieligheid
en bekrompenheid, het zal de geschiedenis
zijn van Sally, die stierf, omdat men hem
had aangetast in het goddelijkste wat hij
bezat: den trots van zyn ras, de vereering
van zy'n jood-zijn.
Met ijver zet Götz zich aan het schrijven;
wekenlang verwaarloost bij Daun, en als
hij eindelijk met zijn werk voor den da;
komt, vindt Daun er veel goeds in, en stelt
zich alles van de opvoering voor. Maar zie,
de redacteur van zeker scheldblaadje al
weder een oude kennis van Götz slaagt
er in, daar hij eene rancune had tegen
Kraflt, door zyne claque het stuk te doen
vallen.
Tioost je", zegt Daun, laat je niet ont
moedigen, jonge vriend ! Je stuk blijft, on
danks alles, goed." En Götz troost zich, lapt,
betrekkelijkerwijs gesproken, de ineeningen
der verschillende critici aan zijn laars, en
zal juist eens ernstig gaan studeeren, als...
de oude heer Krant den boel in 't honderd
gooit door zoonlief te schrijven:
Lieve jongen! Ik heb vau Oom allesbe
halve verkwikkelijke tijding gehoord omtrent
jou; je schijnt voor theologie toch niet te
deugen en voor mijn part mag je philoloog
worden. Maar Berlijn moet je uit; je zult je
moeten wennen aan tucht, en daarom moet
je maar als Einjiihriger in 't leger, enz., enz."
Götz bijt de tanden op elkaar. Het was
volkomen verdiend! Hij trekt weg en in het
militaire leven, den engen Kreis", zullen
we hem terugvinden.
Men ziet het, lezer, Götz Krafft's jeugd is
rijk aan avonturen. Wanneer men nu de ge
schiedenis van het romantische kleed ontdoet,
wat bluft dan over? Het is vooralsnog niet
mogelijk hierop antwoord te geven. Want
het epos zijner jeugd is slechts op de helft.
Nog zeer veel zal Götz moeten ondervinden,
eer hij tot man gerijpt is Slechts dit kan
gezegd worden: Götz Krarl't is een
tendenzroman; zijne strekking is socialistisch. Waren
het in het eerste deel voornamelijk het duel
en het verbod tot onderzoek naar het vader
schap, waartegen de schrijver ageerde, in
het tweede deel is Int het
anarchisme-vande-daad dat hij ons in zijne consequenties
doet zien. Ook legt hij den vinger op de
wondeplek in het maatschappij-leven, waar
de prostitutie woekert. Zullen we in deel III
het milUairisme zien ontleed door 's schrijvers
mes?
Het boek is in de hoogste mate boeiend,
doch het romantisme ligt er wat dik op.
Götz heeft te allen tijde Ie beau ióle; Götz'
vrienden en kei nissen van vroeger komen
er allen min of meer slecht af, en de toe
valligheden" zijn maar voor't oprapen. Maar
dit alles is betrekkelijk bijzaak. Wij
zijn verlangend naar de verdere lotgevallen
van den jongen man.
De stijl van het boek is verheven, de taal
mooi. Ofschoon de Daitsche taal zooals
we den vorigen keer zeiden, zich meer eigent
voor de poëzie ddn voor het proza, raken
we er hier méverzoend.
Moge Götz ook im engen Kreis" de jonge
man zijn, die ons bij zijn optreJen zoo sym
pathiek was!
Amst., 21 Sept. '05. J. BROUWER.
Een Mst Tiscïe bloemlezing,
Wereldbibliotheek 5.0. ALBERT VERWEY,
Inleiding tot de nieuwe NederUtndsche
Dichtkunst(18SO?l'JOO). G. Schreuders,
Amsterdam.
Dit is een inleiding en geen bloemlezing,
zooals Verwey zelf zegt. Dat de^e in een
bloemlezing niet anders ziet dan de uiting
van een subjectieve waardeering: ..van deu
smaak van deu saannteller" kan reeds blijken
uit zijn bespreking van Pol de Monts bloem
lezing in het Jan.-nummer van de Beweging".
Dit werk vertoont zijn historische bedoeling
doordat Verwey hier en daar gedichten heeft
aangehaald vau een zeker niet vlekkelooze
schoonheid, zooals van Emants en Couperus,
die echter in hun tijd van een belangrijke
werking of beteekenis waren ; en ook doordat
bij van Perk bijv. niet zoozeer de schoonste
sonnetten plaatst, als wel die waaruit hot
verloop van do Mathilde het klaarst gekend
kan worden. Dorpsdans", dat in een feitelijke
bloemlezing niet zou mogen ontbreken, kon
voor dat doel niet dienstig zijn. Een zooveel
mogelijke objectieve verzameling van het
allerschoonste uit de laatste 20 jaren bezitten
wij dus in dit boekje niet, maar het is veel
meer. Het is de terugblik van een dichter,
die de beweging van het begin af, in de
voorste rijen, en met onverilauwde krachten
heeft meegemaakt. Wij kunnen dus hierdoor
beter dan door iets anders worden ingeleid
in de bedoelingen van die dichters, in het
leven van hun bewonderingen, van hun
navolgend en oorspronkelijk streven; en
zoozeer is dit den schrijver gelukt, dat hij
hier in schetsliji.en de geheele geschiedenis
\an onze moderne poe'-ie heeft geschreven,
die niet voor wijziging, doch alleen voor
uitbreiding vatbaar is, en waarbuiten een
toekomstig historieschrijver van die periode
niet zal kunnen gaan.
Toch ben ik niet van meening, dat het
schrijven van een objectieve bloemlezing
onmogelijk is. Alleen, het is een onmogelijk
heid die objectiviteit door zijn tijdgenooten
erkend te zien. Er een waarheid in knnst,
die door den tijd onfeilbaar wordt omsluierd,
maar die door tijdgenooten moeilijk wordt
verkregen. En indien al verkregen, indien
al de toekomst dezen kriticus gelijk zal geven,
wat voor schijn van bewijs heeft hij tegenover
anderen ?
Niets, want de waarheid wordt door geloof
en niet door wetenschap benaderd. Een bloem
lezing vau de dichtkunst van voorbijgegane
tijden kan een groote mate van objectiviteit
bezitten. Wat onder al dat verbleekte stralend
is gebleven en nu nog bezielende bewonde
ring schenkt aan hen die voor poëzie gevoelig
zijn, dat is de waarheid in kunst, en zij
wordt door die gevoeligen algemeen vereerd,
omdat door den tijd al het belang van on
dergeschikte, niet direct aan de kunst rakende,
bedoelingen, is vervallen. Wie voelt er nu
nog iets voor de theologische haarkioverijen
waarvan de werken van zoowel Milton als
Vondel overvloeien, en waarnaar men in hun
tijd zeer zeker de schoonheid dier werken
mat, omdat wat nu haarkioverijen schijnen,
levende kwesties waren in dien tijd? Nie
mand, maar dat nu nog elk voor poëzie
vatbaar mensch onuitsprekelijk genieten kan
van diezelfde werken, om wat er buiten het
tijdelijke, eeuwigs in schuilt, dat ook aan het
tijdelijke wijding geeft; dat is het bewijs dat
zij de waarheid hadden, en de waarheid iti
kritiek, zij die hen liefhadden. Wij, in onzen
tijd, zijn ook vast aan duizend dingen van
tijdelijk gewicht. Een katholiek zal Gezelle
beminnen om zijn vroomheid, een socialist
H. v. d. Schalk om haar'gemeenschapsliefde.
Maar als er geen Katholicisme en geen
Socialisme meer bestaan zal, zal de schoon
heid, ook van onze modernen nog genoten
worden door wie voor schoonheid voelt, en
men zal zeggen, dat {iij die reeds in onzen
tijd op die schoonheid wees, de waarheid had.
Nu is het een prijseljjke bescheidenheid van
Verwey, dat hij het niet doet vóórkomen, alsof
hij gelooft, die waarheid te bezitten. Hy zou
ook op die wijs minder gehoor vinden dan
waar hy nu kans op heeft. En het beste
middel om de menschen te brengen tot die
bewondering die een Geloof is, is niet om te
roepen : komt tot mij, want ik heb de waar
heid, maar om hen zachtjes te leiden door
een geschiedverhaal, te wijzen op doeleinden
en verwantschappen, en te doen voelen, dat
dit alles niet een verwarde mengeling gevoe
lens maar een duidelijke ontwikkeling van
zieleleven is geweest. Toch kon ook zulk een
inleiding niet geschreven worden zonder een
stil, maar va*4 vertrouwen zelf die Waarheid
te bezitten. En ik, die dat mét hem geloof
maar nog veel minder bewijzen kan, ik wil
er alleen op wijzen dat Verwey reeds door
zijn bloemlezingen van andere dichters be
wezen heeft, een groot kriticus te zijn; im
mers, ik ben overtuigd dat vooral zijn
Nederlandsche dichters behalve Vondel" juist dat
van hen geven dat hun eeuwige schoonheid
is, en zooals ik v:eide, is hier het oordeel
veiliger dan bij tijdgenooten. Doch ook wat
die tijdgenooten betreft, geloof ik vast,
dat Verwey het best weet te onderscheiden
tusschen goed en slecht, betrekkelijk en
eeuwig mooi; en ook ze fs deze bloemlezing
die geen bloemlezing zijn wil, lijkt mij de
waarheid over onze tijdgenooten.
Dit is na al het voorafgaande boud ge
sproken, en ik maak ook in zooverre een
voorbehoud, dat Verwey weliswaar nooit een
goed gedicht slecht, of een slecht gedicht
goed zal noemen, maar dat er onder de goede
wel eenig verschil van waardeering kan be
staan. In dit boekje vind ik onweersprekelijk
juist de keuze van Kloos, van Eeden, H. v.
d. Schalk, Penning, Boutens, v. d. Woestijne
en de Vooys; maar bij Guido Gezelle zou
ik, ofschoon ook deze verzen mooi zijn, een
andere keus wenschen. De Kamen" en
Wierook" vond ik er gelukkig bij, maar
waarom niet, liever dan de overige: Ichthus
eis aiei," Het hazegrauwt," Tranen," De
dakpannen," Twee ho*sen,"
Zonnenondergang," en vooral ook dit:
Herhaalt mij nu weerom dat
schoone lied,
'n laat geen lieve leise ervan
verloren,
want op en af uw lippen
loopt en iet,
dat in of om den biekorve is
geboren!
Het doel, een geschiedenis te geven, wettigt
de keuze uit Perk en Gorter: wat voor het
verloop het belangrijkst was, werd opgenomen,
'en niet zoozeer het mooiste. Van Verwey
zelf is de keuze zeer onvolledig, en het eeuige
wat ik op de 2e helft, vau het boekje heb
aan te merken, is dit: doordat Verwey, die
van die periode zeer zeker het middelpunt
was, er als zoodanig niet in optreedt, heeft
het zijn ruggegraat verloren. Niet dat hij
anders had moeten doen: zijn bescheiden
heid strekt hem tot eer.
Maar dat. uit al die bundels na De Nieuwe
Tuin" niets is opgenomen, maakt toch dat
men Item uit dit boekje zeker niet kennen
kan, en zonder hem, den voornaamste, wordt
de geschieden^ van die jaren er een van
los op zichzelf staande personen. En dat is
zij niet.
Wat voor de eerste periode de Kicwre Gids
was, is voor deze, het Tfeemaandelijlcsch Tijd
schrift geveest. Al de in de tweede helft van
het boekje opgenomenen waren er mede
werker van; de grootste helft van de opge
nomen verzen heeft er in gestaan. Leider van
het Tweemaandclïjktcli, voor de dichterlijke
helft, was Verwey. En geen dichter heeft in
die jaren zulk een belangrijk werk gewrocht
in een reeks van bundels, als Verwey.
Voor de eerste periode is dit boekje vooral
een uitmuntende historische en inleidende
schets; n een schat van schoone verzen;
voor de tweede is het meer uitsluitend het
laatste. OoK is die tweede niet afgesloten en
moeilijker te overzien, omdat zij zoo vlakbij
ligt. Het is te hopen, dat allen die zich maar
nigszins tot onze moderne dichtkunst aange
trokken voelen, door deze inleiding hun blik
zullen trachten te verhelderen.
ALEX GCTTELIXC;.
Moralistische Poëzie.
i.
Lerende Steden III. Amsterdam. Een ge
dicht door C. S. ADA.MA v. SCHELTEMA.
Van Looy l'JOf>.
<;elvck nu d'aekennau de zeisseii slaet in d'aircn
Kn heenslret'ft door ecu zuc van t^oud en gotnU' barren
Xoo werkt on* AmstrrJam. duur overvloei van stol'
Om in deu vruchtbri-n oeghst van zijnen nvkeu lot'
,/lu neideu ni'-t de peunr. . . .
Zoo opent de oude dichter van Amsterdam,
Vondel, zijn magistralen lofzang
0111 vrolyrk in tr wyrn,
Dehooghtult van't Stadthuis en burgerlijei^cliappj-eD.'*
Is er niet iets van een nagalm daarvan
zij het ook met minder sonoor geluid in.
de regels, waarmede de jongste dichter van
Amsterdam zijn laatste en beste werk
begint ?
liet is dat Amsterdam van eeuwen laua: geleden,
Dat iu verbeelding ons h;iar schoot weer opendoet:
7ij is de moeder nog van alle wereldsteden,
Haar tooi en tnnsche lach \\ecrspieelen in deu vloed,
\Vanraau z' haar cart'nd kru<:.tt en al het uilvrrkoreus
En al htt warme goud, dat zij haar brengen, wacht.
Zie met haat' stijve kra,ay vuti dikvr.rifithle 1orc/tx
Zit zij op hare iroon ini't v:al :>m u-af brc,'uclili
l'crsicrd met groene %ant aan ronde, horiii'h'ok'ken
En mrt een laniji' stroom als fo,itele>i(/n sleep
Zoo ziet zij rustig om naar al de wilte rlukked,
JHe uit de volle vert in de afgezochte streep
Van de open horizont hun moeder komeu zoeken : r
Zij zond se als een ti'O^'jj .va,t tïatervoi/eh it/f
Zij stoven flfrjiper heen naar alle u-ereldlioekeu,
Eu keeren weer tot haar, met iu hun bor?t de buit.
Het brakke water kust.kabblend hun zoute tranen,
Hun zeilen zakkcu neer nit de i-eruiatride 'ioji,
Run vleugels vallen dicht ah lloodi/ schoten zicanen
Zij schept ze aan haar schoot als icit/e rozen op.
En 't knelt aan de oude. wal van laaien en rati tt ssea,
Het ratelt door de straat, 't fiijyt op de hooge bnnj.
Om. met een zware vaart de bocht weer in f" kossen
Van 't volgepakte huis komen zij vol ttruj.
Het water raakt zoo dicht, dal hetgeen lucht kan halen,
Het plonst en, sc/iarrelt door de rimpelige gracht,
Waarin geen )u>mel meer vau wolke' en zonnestralen,
Maar wel de rijke buit uit heel de wereld lacht.
Zoo groeit de weelde op de dietit bebouwde wallen