De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1905 10 december pagina 2

10 december 1905 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

2 DE AMSTERDAMMER WEEKBLADVOOR NEDERLAND. Nb. 1485 Om acht uur begeven de manschappen zich ter ruste; de jongen echter nog niet. Hij moet eerst de graten opruimen en het logies opredderen; Daarna kan ook-hij naar kooi gaan. Natuurlijk is ook hier weer het slechtste en. pnzindelijkste bed voor hem. Voeg hierbij, dat de jongen, geheel ~. aan zich zelf overgelaten, zich heel weinig wascht en verschoont, en gij zult begrijpen, hoe zoo'n kooi er uit ziet. : Om het logies wat te luchten, haalt men* bij mooi weer de kap er wel eens af; een voorwerp van ruim 100 KG. Op een der loggers kreeg laatst de jongen de geheele kap op zijn lijf; hij kermde het uit van de pijn en men dacht niet anders, of de stumper was doodgedrukt. 's Avonds tegen twaalf uur werd hij tóch geroepen; kruipende en huilende kwam hij aan 't dek om zijn werk te doen. Niemand nam het van hem over. Zoo goed en zoo kwaad het ging, moest hij meehelpen, m 't Is niet te verwonderen, dat de jongens bij een 16-18-urigen werkdag een deel van hun arbeid slapende verrichten en soms over hun werk in slaap vallen. Ook .in andere opzichten worden ze helaas als volwassenen beschouwd. Bier krijgen ze alle dagen; op sommige vaartuigen geeft men ze ook wel jenever. Zoo leven een aantal kinderen van 11, 12 en 13 jaar op onze schepen! Wordt het niet hoog tijd, dat er aan deze schandelijke kinderexploitatie een einde wordt gemaakt ? De Haagsche schoolcommissie is op den verkeerden weg. Zij schrijft in haar ver slag over 1904 het volge'nde: Wanneer de haringvloot ter visscherij uitvaart, is plot seling menige plaats op de schoolbanken voor eenigen tij l ledig. Naar het schijnt worden de dientengevolge te betalen boeten ruimschoots vergoed door de verdiensten, welke de kinderen aan boord reeds weten bij te brengen. Wellicht ware het wenschelijk voor het visschersbedrijf even gun stige bepalingen in de leerplichtwet op te nemen, als daarin reeds voorkomen voor het landbouwbedrijf." Zij wil dus dezen toestand sanctioneeren. Daar moeten we met alle kracht tegen op komen. Zij beroept zich op de vrijstelling , voor tuin- en landarbeid in de leerplicht wet, maar vergeet, dat voor dezen arbeid 6 weken kan worden toegestaan, terwijl dit voor de visscherskinderen 25 weken zou moeten worden. Maar afgezien hiervan is het onze plicht de kinderen aan het slavenwerk en de demoraliseerende invloeden te onttrekken. Dit is geen kinderwerk. Van werkgeverszijde heeft men beweerd, niet zonder de jongens te kunnen. De arbeid echter, door hen verricht, kan ge makkelijker en beter door anderen gedaan worden, maar dat kost den reeder meer geld! Vandaar de bewering de kinderen niet te kunnen missen. We kunnen begrijpen, hoe de Haagsehe schoolcommissie aan het voorstel komt. Waarschijnlijk heeft ze de armoede van de ouders gepeild en begrepen, dat sommige visschersgezinnen de verdiensten niet kun nen missen. En werkelijk is dit waarheid. Maar aan dit bezwaar is op een veel betere wijze tegemoet te komen. Uit het bovengenoemde verslag van de commissie to.t wering van schoolverzuim te Scheveningen blijkt, dat van de 27 jongens, die nog onder de termen van de leerplicht vallen, volgens haar 5 door armoede wer den gedreven. Het ligt zeker op den weg van het Rijk of het Gemeentebestuur, de ouders een voldoende .vergoeding te geven, zoodat ze hun kinderen op school kunnen laten. Men kan dan eischen, dat de kin deren voortdurend op de school komen, . terwijl men bij de tegenwoordige regeling onbillijk- is, en vaders beboet of in de ge vangenis brengt, die vit nood hun kind naar zee stuurden. Naar wij yernamen worden reeds op het oogenblik verschillende ouders niet ver volgd, omdat men de hardheid ervan inziet. Maar ondertusschen zitten de ongelukkige kinderen op zee en onze menschelijkheid gebiedt ons, ze daar af te houden. Daar voor staat maar n weg open, de door ons voorgestelde; vergoeding aan de ouders, en daarnaast een flinke straf voor de werkge vers, die zulke kinderen aan boord hebben. Wij vertrouwen dat het onderwerp in Raad en Kamer spoedig aan de orde zal worden gesteld, zoo kan de toestand niet blijven! M. De Stilte, gedicht van J. H. DE VEER. Beek, Uitgev. Maatsch. de Wilde Horzel, 1905. Dit gedicht als vereenigende soort-naam voor eene' hoeveelheid gedichten, zooals koek voor eene hoeveelheid koekjes werd te boek gesteld tusschen de jaren 1900 en 1905, achtereenvolgens te Hilversum, Berg en Dal, Zollikon, Muralto en Beek, zooals de dichter welwillend op de laatste bladzijde van zijn produkt mededeelt. Bijna alle gedichten ontstonden te Hilver sum, waar de dichter met een uiterst zwangeren geest vertotfde in de jaren 1900 en 1901. In den nazomer van het eerste jaar wist de dichter dat het land der zon, het droge", het tintjuweel, de aardsche zonnekrone", in zijn schoot bergt" (I, 1), en dat de bewoners van dat droge land dronken het water der rivier, misschien rookten zij ook" (I, 2). Doch waarom haast gemaakt?" (I, 3), dacht hij toen, maakte nog n getlichtjen, en liet dien nazomer het dichten verder varen. In Juni 1900 was des dichters ?ziel vagabondeerend: Mijn ziel is zelden daar, is meest van huis; Dan dwaalt zij rond, dat kan zij, ach, niet laten" (II, 1). In diezelfde maand Juni van hetzelfde jaar dacht de dichter bij voorkeur over zijn gedachten-woud" en moedigde zich-zelf aau met een zing, zing dan, gouden keeltje!" (II, 2). In Mei van dat jaar sliep de dichter eens glimlachend in" (III, 1), terwijl hij in den guren winter diepe minachting voelde TOOT -,,de< menschjes op hun kop" (II, 7) en dé^draak conventie, met zijn lijf uit brei" (II, 4). Het jaar 1901 was voor den dicEter een alleszins vruchtbaar jaar. Op verscheidene dagen maakte" hy zelfs verscheidene gedichtjens. Zoo op den zevenden Juni, op den dertigsten Juni, op den vijfden Juli niet minder dan vijf, op den tienden Juli, op den vieren-twintigsten en vijf-en-twintigsten Augmtus. De dichter was zóó geïnspireerd, dat, toen hij in November 1901 uit Hilversum een uitstapje maakte naar Amsterdam, hij zelfs daar het dichten niet. kon laten : in November 1901 stond de dichter J. H. de Veer in Amsterdam op 't brugtrottoir ', waar het tramspan" (toen was er nog een paardeutram), trappelstrompelend", komt vanuit de Amstelstraat" (IV. 8). In Juni van dat jaar zag de dichter de Stilte wateracheppen: Nu scheut zy 't water, zie!" (II, 8). Daarom voelde hij zich dien dag hoog verheven" (III, 3). Drie-en-twintig dagen later was de dichter verliefd en noemde de aangebedene zijns harten zijn hazenhart" (III, 2, 2). Hoor, hoe hij haar zachtkens verweet: , Weet gij uog, Lief," hoor'k dan, hoe u kon ku ellen »De donkere nacht, het 'a avonds laat alleen r Ik sloeg mijn kleed besrhercneud om u heen, Ik ried, ik bad, geen oordeel n'g te vellen. Dan wondt ge u los, om rillend heen te snellen; De boom werd spook, tot krommen dwerg de steen; Ben nare steel stak uit zijn houirig been, Tot alles riep.: Geef acht, pas op je tellen! O, hazenhart! Zeg thnns mij, waarom licbt Gij nooit geloofd mij, als ik zwijgend raadde : Bekijk de dingen, vóór gij er voor vreest. . .?" Ik sta beschaamd, want een klaps voor mijn geest Staat daar die knaap, die fraaie held, wiens daden Zijn vaak geweest, dat hij er n->o van rept (111, 2, 2). Op dezen zelfden dag herinnerde de dichter ?zich, hoe hij eens, long geleden" de maan kwam op" droeg haar brein" en doorwerkte 't met gedacht" (III, 3, 18). Aan het einde van deze maand zat de dichter als een sultan 'neer in rust.'1 Op den reeds genoemden vijfden Juli dacht de dichter terug aan Indië: aan 't gesuis van rappe insecten" (III, 4, 2) en aan Dat groote,dikke paard, daarnaist dat grijze Ge ziet ze dalelijk weer; doe 't oog maar toe" (UI, 4,4). Op dien dag ontstond ook De Molen stopt" (VI, 4), met twee andere gedichten vertellende van den Fabrieks-employé". Men zou de maand Juli overigens wel des dichters uitheemsvhe periode kunnen noemen, want na Indiëdacht hij in-deze maand bij voorkeur over Amerika. Den vier-en-t «rintigsten Au gustus 1901 deed de Stilte vreemd: zij lacht en knikt" (III, 4, interlude), zij spreekt (J 11, 4,6), en de Stilte zwügt, bekijkt de iijne handen en blikt dan op", maar wee dan den dichter, want deze zelf: ,,'k val maar door de mand" (III, 4, 8). Deze val schijnt hem echter niet erg bezeerd te hebben, want reeds den vol genden dag produceert hij weer een tweetal gedichten (III, 4 : 17, 18). In het jaar 1902 dichtte de dichter slechts n gedicht en wel op den zevenden Februari. Dit gedicht is dan ook bepaald fraai te noemen; het heet Uionusos" en bevat onder meer deze regelen: Zijn menschen .dan niet armer steeds dan dieren ? Drilt en genot! Geen ileuklast, uitts, slechts (spieren ! Niets, dat onthouding, naastenliefde preekt! En blind geloot', zijn Al erop te bouwen!. .'111,3, l'. Wanneer ik op de:en bundel mag afgaan, was de dichter in 1904 bepaald lui, te noe men als dichter natuurlijk. Want terwijl 1903 nog twee sonnetjes bracht, vind ik ^een gedateerd vau 1901. In 1905 te Beek, dichtte de ree.ls lang uitgeputte dichter nog drie gedichten, wel licht om het hem ten dienste staande aantal bladzijden geheel te kunnen vullen. Het ligt voor de hand. dat de uitgever daarom ver zocht, daar deze gedichten dateeren van Augustus en September en de bundel in November in het ligt werd gezonden, met dit naschrift van den dichter over zijn stilte zangen" : Nu zwalken zij dan rond, dat hout, die steenen, Die leien voor mijn bouw die eiken vorst, Die heb ik zelf gezocht gevclJ, ontschoot, Behakt ; die kerk daarginds hoort mij, zou 'k mccnen. Zeker, waarde heer de Veer, zij behoort u, en niemand anders. De omslag van het boek is netjes in perkament gewikkeld. Leiden. PETEK S PAAX. Gölz Srafft. Die G.eschichte einer Jugend. VonEmvARnSTiLtiEii.ujEU. H. lm Stroui der Welt. Berlin, Kichard Bong. 1) In den maalstroom van het leven gaat zoo menigeen te gronde. Zonder te spreken van de willoozen en zwakkelingen zijn er zoo velen, die, met vurig temperament, met heftige passies, niet in deze maatschappij passen, tenzij ze den sleutel hebben, die huil overal en ten allen tijde toegang verleent tot de maatschappij : het geld. De zwakken en krachteloozen, zij gaan te gronde door een eenvoudigen stelregel der natuur, nl. dat slechts het sterke stand houdt. Zij drijven op de zee des levens; het l venzelf met zijn schijn en klatergoud, met zijn bedriegelijk sirenen-gezang, lokt hen te veel aan; zij ook leven te veel aan 's levens opper vlakte, en het léven-zelf straft ze; onherroe pelijk moeten ze ondergaan. Wel is daar nog een gespartel met handen en voeten, een weder-opheflen van het hoofd, een angstige blik . . . maar het einde is een ontzettende kreet om hulp, en voor eeuwig sluiten zich de golven boven hen, en bruisend rollen ze voort in de eeuwigheid. Want al wat zwak; is, moet verdwijnen. . Maar ook zij, die door de natuur bedeeld zijn met idealisme, die in hun binnenste illusiën koesteren, en niet ook tevens een welgevul len geldbuidel meekregen in het rijk van den mammon; zij, die, arm en talent vol, te veel het innerlijke zien van de menschen, die te veel verwachten van hun ide alisme, en hun leven verdroomen in gedach ten van wereldhervorming en menschenmin, ook zij gaan tenon ier in den strijd om het bestaan. Toch zijn zij gelukkig voor zich zelf, al voelen zij zich ook vreemd in hel midden der maatschappij die hen uitlacht, en met minachting behandeld. De massa is niet dom, Femke, maar... Zie je, hoe zal ik je dat nu uitleggen, het verschil tusschen dom en verstandig en niet-dom of niet-verstandig?" Maar de massa duldt alleen middelmatigheden. Wat boven het alledaagsche uitsteekt, moet verdwijnen... tenzij dat uitstekende de massa dwingen kan met geld. 1) Zie De Amsterdammer van 20 Aug. 1.1. Want alleen daarvoor heeft massa" respect. Götz Kratft, behoorend tot de idealisten, is echter noch te arm, noch te vurig van aard. Zeker, zeker, als het eene kwestie geldt van rechtvaardigheid, dan tpringt Götz op; dan is hij impulsief, en vraagt niet naar de ge volgen. Maar anders is hij niet de man om zijne toekomst in de waagschaal te stellen voor zijne idealen. Ook heeft hij voldoende middelen om den strijd om 't bestaan te kunnen voeren. Hij zegt wel, tegen de Eussische studente Fedora Baranow, dat hij tot de arme studenten behoort, maar zij brengt hem aan het verstand, wat het zeggen wil arme student" te zijn en vertelt hem van de Kussische studiemakkers, die, door het geven van lessen dikwijls het geld voor hunne studies moeten verdienen, en als apotheose op hun kommer en strijd, de feiberische ein deloosheid tot domicilie krijgen. Neen, Götz vindt zijn weg door het leven materieel althans netjes geëffend, dank zij doininee's portemonuaie. Götz staat aan het begin eener mooie carrière, en het ligt slechts aan hem mee te doen met den grooten hoop aan 's levens oppervlakte en een oerbraaf dominéen dito huisvader te worden. Dat hij dit niet wil, komt, doordien hij de noodige roeping mist, en dit maakt hem juist zoo sympathiek. Ge weet het nog, lezer ... Krant, c'est la force, nietwaar? Thans is hij in Berljjn; na een semester in Bonn en Marburg theologie gestudeerd te hebben, heelt zijn vader hem naar Berlyn gezonden en hem aanbevolen bij oom Cuuimiugs, den dominee. Neen, Götz zal wel aan het einde van zijn leven op de geredde boot de haven binnendrijven, alle symptomen spreken ervoor. Maar die arme Trapp!. We hadden hem in het eerste deel uit het oog verloren; hij was op 't gymnasium te Frankfort Gut a' mede dinger, en een kraan in 't Latijn. Maar toen reeds was hij een oproeiig element in 't gymnasiastenleven. En nu vinden we hem in de Duitsche Metropool terug. Hij heult met Italiaansche anarchisten en Kussische nihüisten. Dezen ouden studiemakker ontmoet Götz door een toeval en alweer door een toeval is het, dat hij zijn verblijfplaats ontdekt, waar ook de studente Baranow en de Italiaan Lovelli rapp's kwade genius wonen Maar of schoon de principes van deze meuschen ook die van Götz zijn we zagen reeds in bet eerste deel, dat Götz socialist is, hun middelen zijn de zijne niet. Inwendig zoowel als uitwendig is Götz man geworden. Uit den dweependen jongeling ontpopt zich de revolutionair. Ook de strenge, schier puriteinsche principes, hem door den vader ingepompt, waren aan 't wankelen ge raakt. Zijne herdersscène met de schoone Jeanne Kamuz in het tuinhuisje nion désir beschouwt hij thans met spottende oogen en vond zich een dwaas. Wat hem toen uit Jeanne's armen had weggetrokken, het is heengegaan, nadat eenmaal het leven en zijne verleidingen den tegenstand van den jongeling gebroken hadden. Slechts het heilige mede lijden met leed dezer wereld scheen als de eenige, leidende lichtstraal door het donker, dat te Berlijn op zijne ziel gedaald was, te lichten. De studie der theologie zal hij er aan geven; hij is geen theoloog; litteratuur geschiedenis wil hij gaan studeeren. Toch, ofschoon hij de in Bonn en Marburg doorge brachte semesters als verloren tijd beschouwt, waren ze ten slotte voor zijn innerlijk leven vruchtbaarder geweest dan de uitgestrektheid van het groote en wreede leven hier in Berlijn. Als een zoekende dwaalde hij nu rond. Toch brengen de kennismaking niet Trapp en Baranow geeue verandering in zijne over tuiging. Wenn er sich das alles recht sorgfalt;g und geuau berlegte, dann seinenen ihm die Bestrebungen einer Baranow und eines Trapp nur die unausbleiblichen Konsequenzeii van alle<iem zu sein, zu dom ihri sein eigenes ganzes Fühlen und Denken wie init magischer Gowalt hintrieb. Nur die Mittel, vor denen jene nicht mehr zur ekmsehrecken schienen, waren und blieben darüber konnte Götz Krall't niiiht hinaus ? verwerfliclie Mittel." Götz is alzoo afgedaald van het puriteinsche standpunt, waarop hij zich te Lausanne plaatste. Hij heeft een geliefde; Mimi Kubitz, een van de vele meisjes, die iedere groote stad oplevert, die reeds vroeg haar eer en lichaam veil hebben voor goud en mooie japonnen. En door Mimi wordt hij in een hoogst onaangenaam avontuur gewikkeld. Het meisje namelijk laat op een avond haar geliefde in den steek en volgt een heer", die haar brengt in een dier huizen, waaraan Amsterdam en Brussel zoo rijk zijn": een verkapt speel hol voor de elegante wereld, waar ter afwis seling dames" de conversatie" onderhouden. De politie doet dien avond, dat Götz zijne Mimi daar terugvindt en in den eigenaar der inrichting zijn ouden bekende Rumbler terugvindt, een inval, en ook Götz moet voor den poiitie-commissaris geleid, zijn getuigenis aflegden, dat, gelukkig voor hem, zich slechts beperkt tot de mededeeling, dat hij een bekende" zocht, die door een heer weder rechtelijk was meegetroond. Hij verneemt nu uit Mimi's verleden een en ander, dat hem voorgoed den lust tot voortzetting der verhouding ontneemt. In Berlijn heeft hij een oom, predikant zooals we zagen. Zijn vader heeft hem spe ciaal bij dien oom aanbevolen: kan men voor een aanstaand theoloog ook beter ge zelschap wenschen? Maar Götz heeft een hekel er heen te gaan, daar hij het gewau wel in dien braven kring niet kan uitstaan. Hij kan er echter niet geheel buiten, en op een keer ontmoet hij er een zekeren dr. Daun, niet wien hij vriendschap sluit. Deze vriendschap blijkt vruchtbaar te zullen wor den : hij ontdekt in Daun een verwante ziel en menig hartelijk woord van zijn nieuwen vriend helpt hem door het leven. Sally Löwenfeld, de vroeg-gestorven vriend, had hem eens gezegd: Erleben Sie etwas, und dann werden Sie ein Drama schreiben, vor dem alle Welt Achtung hat!" Deze woor den zijn Götz bijgebleven, en nu langzamer hand de rijpere, denkende inensch in hem wakker wordt, nu komt hij tot de wetenschap, dat hij eigenlijk al zooveel beleefd heeft, en hij voelt in zich den drang dien dooden vriend te eeren. Hij zal een drama schrijven: Ein Opfer", de geschiedenis van den jood, die het slachtotfer wordt van kleinzieligheid en bekrompenheid, het zal de geschiedenis zijn van Sally, die stierf, omdat men hem had aangetast in het goddelijkste wat hij bezat: den trots van zyn ras, de vereering van zy'n jood-zijn. Met ijver zet Götz zich aan het schrijven; wekenlang verwaarloost bij Daun, en als hij eindelijk met zijn werk voor den da; komt, vindt Daun er veel goeds in, en stelt zich alles van de opvoering voor. Maar zie, de redacteur van zeker scheldblaadje al weder een oude kennis van Götz slaagt er in, daar hij eene rancune had tegen Kraflt, door zyne claque het stuk te doen vallen. Tioost je", zegt Daun, laat je niet ont moedigen, jonge vriend ! Je stuk blijft, on danks alles, goed." En Götz troost zich, lapt, betrekkelijkerwijs gesproken, de ineeningen der verschillende critici aan zijn laars, en zal juist eens ernstig gaan studeeren, als... de oude heer Krant den boel in 't honderd gooit door zoonlief te schrijven: Lieve jongen! Ik heb vau Oom allesbe halve verkwikkelijke tijding gehoord omtrent jou; je schijnt voor theologie toch niet te deugen en voor mijn part mag je philoloog worden. Maar Berlijn moet je uit; je zult je moeten wennen aan tucht, en daarom moet je maar als Einjiihriger in 't leger, enz., enz." Götz bijt de tanden op elkaar. Het was volkomen verdiend! Hij trekt weg en in het militaire leven, den engen Kreis", zullen we hem terugvinden. Men ziet het, lezer, Götz Krafft's jeugd is rijk aan avonturen. Wanneer men nu de ge schiedenis van het romantische kleed ontdoet, wat bluft dan over? Het is vooralsnog niet mogelijk hierop antwoord te geven. Want het epos zijner jeugd is slechts op de helft. Nog zeer veel zal Götz moeten ondervinden, eer hij tot man gerijpt is Slechts dit kan gezegd worden: Götz Krarl't is een tendenzroman; zijne strekking is socialistisch. Waren het in het eerste deel voornamelijk het duel en het verbod tot onderzoek naar het vader schap, waartegen de schrijver ageerde, in het tweede deel is Int het anarchisme-vande-daad dat hij ons in zijne consequenties doet zien. Ook legt hij den vinger op de wondeplek in het maatschappij-leven, waar de prostitutie woekert. Zullen we in deel III het milUairisme zien ontleed door 's schrijvers mes? Het boek is in de hoogste mate boeiend, doch het romantisme ligt er wat dik op. Götz heeft te allen tijde Ie beau ióle; Götz' vrienden en kei nissen van vroeger komen er allen min of meer slecht af, en de toe valligheden" zijn maar voor't oprapen. Maar dit alles is betrekkelijk bijzaak. Wij zijn verlangend naar de verdere lotgevallen van den jongen man. De stijl van het boek is verheven, de taal mooi. Ofschoon de Daitsche taal zooals we den vorigen keer zeiden, zich meer eigent voor de poëzie ddn voor het proza, raken we er hier méverzoend. Moge Götz ook im engen Kreis" de jonge man zijn, die ons bij zijn optreJen zoo sym pathiek was! Amst., 21 Sept. '05. J. BROUWER. Een Mst Tiscïe bloemlezing, Wereldbibliotheek 5.0. ALBERT VERWEY, Inleiding tot de nieuwe NederUtndsche Dichtkunst(18SO?l'JOO). G. Schreuders, Amsterdam. Dit is een inleiding en geen bloemlezing, zooals Verwey zelf zegt. Dat de^e in een bloemlezing niet anders ziet dan de uiting van een subjectieve waardeering: ..van deu smaak van deu saannteller" kan reeds blijken uit zijn bespreking van Pol de Monts bloem lezing in het Jan.-nummer van de Beweging". Dit werk vertoont zijn historische bedoeling doordat Verwey hier en daar gedichten heeft aangehaald vau een zeker niet vlekkelooze schoonheid, zooals van Emants en Couperus, die echter in hun tijd van een belangrijke werking of beteekenis waren ; en ook doordat bij van Perk bijv. niet zoozeer de schoonste sonnetten plaatst, als wel die waaruit hot verloop van do Mathilde het klaarst gekend kan worden. Dorpsdans", dat in een feitelijke bloemlezing niet zou mogen ontbreken, kon voor dat doel niet dienstig zijn. Een zooveel mogelijke objectieve verzameling van het allerschoonste uit de laatste 20 jaren bezitten wij dus in dit boekje niet, maar het is veel meer. Het is de terugblik van een dichter, die de beweging van het begin af, in de voorste rijen, en met onverilauwde krachten heeft meegemaakt. Wij kunnen dus hierdoor beter dan door iets anders worden ingeleid in de bedoelingen van die dichters, in het leven van hun bewonderingen, van hun navolgend en oorspronkelijk streven; en zoozeer is dit den schrijver gelukt, dat hij hier in schetsliji.en de geheele geschiedenis \an onze moderne poe'-ie heeft geschreven, die niet voor wijziging, doch alleen voor uitbreiding vatbaar is, en waarbuiten een toekomstig historieschrijver van die periode niet zal kunnen gaan. Toch ben ik niet van meening, dat het schrijven van een objectieve bloemlezing onmogelijk is. Alleen, het is een onmogelijk heid die objectiviteit door zijn tijdgenooten erkend te zien. Er een waarheid in knnst, die door den tijd onfeilbaar wordt omsluierd, maar die door tijdgenooten moeilijk wordt verkregen. En indien al verkregen, indien al de toekomst dezen kriticus gelijk zal geven, wat voor schijn van bewijs heeft hij tegenover anderen ? Niets, want de waarheid wordt door geloof en niet door wetenschap benaderd. Een bloem lezing vau de dichtkunst van voorbijgegane tijden kan een groote mate van objectiviteit bezitten. Wat onder al dat verbleekte stralend is gebleven en nu nog bezielende bewonde ring schenkt aan hen die voor poëzie gevoelig zijn, dat is de waarheid in kunst, en zij wordt door die gevoeligen algemeen vereerd, omdat door den tijd al het belang van on dergeschikte, niet direct aan de kunst rakende, bedoelingen, is vervallen. Wie voelt er nu nog iets voor de theologische haarkioverijen waarvan de werken van zoowel Milton als Vondel overvloeien, en waarnaar men in hun tijd zeer zeker de schoonheid dier werken mat, omdat wat nu haarkioverijen schijnen, levende kwesties waren in dien tijd? Nie mand, maar dat nu nog elk voor poëzie vatbaar mensch onuitsprekelijk genieten kan van diezelfde werken, om wat er buiten het tijdelijke, eeuwigs in schuilt, dat ook aan het tijdelijke wijding geeft; dat is het bewijs dat zij de waarheid hadden, en de waarheid iti kritiek, zij die hen liefhadden. Wij, in onzen tijd, zijn ook vast aan duizend dingen van tijdelijk gewicht. Een katholiek zal Gezelle beminnen om zijn vroomheid, een socialist H. v. d. Schalk om haar'gemeenschapsliefde. Maar als er geen Katholicisme en geen Socialisme meer bestaan zal, zal de schoon heid, ook van onze modernen nog genoten worden door wie voor schoonheid voelt, en men zal zeggen, dat {iij die reeds in onzen tijd op die schoonheid wees, de waarheid had. Nu is het een prijseljjke bescheidenheid van Verwey, dat hij het niet doet vóórkomen, alsof hij gelooft, die waarheid te bezitten. Hy zou ook op die wijs minder gehoor vinden dan waar hy nu kans op heeft. En het beste middel om de menschen te brengen tot die bewondering die een Geloof is, is niet om te roepen : komt tot mij, want ik heb de waar heid, maar om hen zachtjes te leiden door een geschiedverhaal, te wijzen op doeleinden en verwantschappen, en te doen voelen, dat dit alles niet een verwarde mengeling gevoe lens maar een duidelijke ontwikkeling van zieleleven is geweest. Toch kon ook zulk een inleiding niet geschreven worden zonder een stil, maar va*4 vertrouwen zelf die Waarheid te bezitten. En ik, die dat mét hem geloof maar nog veel minder bewijzen kan, ik wil er alleen op wijzen dat Verwey reeds door zijn bloemlezingen van andere dichters be wezen heeft, een groot kriticus te zijn; im mers, ik ben overtuigd dat vooral zijn Nederlandsche dichters behalve Vondel" juist dat van hen geven dat hun eeuwige schoonheid is, en zooals ik v:eide, is hier het oordeel veiliger dan bij tijdgenooten. Doch ook wat die tijdgenooten betreft, geloof ik vast, dat Verwey het best weet te onderscheiden tusschen goed en slecht, betrekkelijk en eeuwig mooi; en ook ze fs deze bloemlezing die geen bloemlezing zijn wil, lijkt mij de waarheid over onze tijdgenooten. Dit is na al het voorafgaande boud ge sproken, en ik maak ook in zooverre een voorbehoud, dat Verwey weliswaar nooit een goed gedicht slecht, of een slecht gedicht goed zal noemen, maar dat er onder de goede wel eenig verschil van waardeering kan be staan. In dit boekje vind ik onweersprekelijk juist de keuze van Kloos, van Eeden, H. v. d. Schalk, Penning, Boutens, v. d. Woestijne en de Vooys; maar bij Guido Gezelle zou ik, ofschoon ook deze verzen mooi zijn, een andere keus wenschen. De Kamen" en Wierook" vond ik er gelukkig bij, maar waarom niet, liever dan de overige: Ichthus eis aiei," Het hazegrauwt," Tranen," De dakpannen," Twee ho*sen," Zonnenondergang," en vooral ook dit: Herhaalt mij nu weerom dat schoone lied, 'n laat geen lieve leise ervan verloren, want op en af uw lippen loopt en iet, dat in of om den biekorve is geboren! Het doel, een geschiedenis te geven, wettigt de keuze uit Perk en Gorter: wat voor het verloop het belangrijkst was, werd opgenomen, 'en niet zoozeer het mooiste. Van Verwey zelf is de keuze zeer onvolledig, en het eeuige wat ik op de 2e helft, vau het boekje heb aan te merken, is dit: doordat Verwey, die van die periode zeer zeker het middelpunt was, er als zoodanig niet in optreedt, heeft het zijn ruggegraat verloren. Niet dat hij anders had moeten doen: zijn bescheiden heid strekt hem tot eer. Maar dat. uit al die bundels na De Nieuwe Tuin" niets is opgenomen, maakt toch dat men Item uit dit boekje zeker niet kennen kan, en zonder hem, den voornaamste, wordt de geschieden^ van die jaren er een van los op zichzelf staande personen. En dat is zij niet. Wat voor de eerste periode de Kicwre Gids was, is voor deze, het Tfeemaandelijlcsch Tijd schrift geveest. Al de in de tweede helft van het boekje opgenomenen waren er mede werker van; de grootste helft van de opge nomen verzen heeft er in gestaan. Leider van het Tweemaandclïjktcli, voor de dichterlijke helft, was Verwey. En geen dichter heeft in die jaren zulk een belangrijk werk gewrocht in een reeks van bundels, als Verwey. Voor de eerste periode is dit boekje vooral een uitmuntende historische en inleidende schets; n een schat van schoone verzen; voor de tweede is het meer uitsluitend het laatste. OoK is die tweede niet afgesloten en moeilijker te overzien, omdat zij zoo vlakbij ligt. Het is te hopen, dat allen die zich maar nigszins tot onze moderne dichtkunst aange trokken voelen, door deze inleiding hun blik zullen trachten te verhelderen. ALEX GCTTELIXC;. Moralistische Poëzie. i. Lerende Steden III. Amsterdam. Een ge dicht door C. S. ADA.MA v. SCHELTEMA. Van Looy l'JOf>. <;elvck nu d'aekennau de zeisseii slaet in d'aircn Kn heenslret'ft door ecu zuc van t^oud en gotnU' barren Xoo werkt on* AmstrrJam. duur overvloei van stol' Om in deu vruchtbri-n oeghst van zijnen nvkeu lot' ,/lu neideu ni'-t de peunr. . . . Zoo opent de oude dichter van Amsterdam, Vondel, zijn magistralen lofzang 0111 vrolyrk in tr wyrn, Dehooghtult van't Stadthuis en burgerlijei^cliappj-eD.'* Is er niet iets van een nagalm daarvan zij het ook met minder sonoor geluid in. de regels, waarmede de jongste dichter van Amsterdam zijn laatste en beste werk begint ? liet is dat Amsterdam van eeuwen laua: geleden, Dat iu verbeelding ons h;iar schoot weer opendoet: 7ij is de moeder nog van alle wereldsteden, Haar tooi en tnnsche lach \\ecrspieelen in deu vloed, \Vanraau z' haar cart'nd kru<:.tt en al het uilvrrkoreus En al htt warme goud, dat zij haar brengen, wacht. Zie met haat' stijve kra,ay vuti dikvr.rifithle 1orc/tx Zit zij op hare iroon ini't v:al :>m u-af brc,'uclili l'crsicrd met groene %ant aan ronde, horiii'h'ok'ken En mrt een laniji' stroom als fo,itele>i(/n sleep Zoo ziet zij rustig om naar al de wilte rlukked, JHe uit de volle vert in de afgezochte streep Van de open horizont hun moeder komeu zoeken : r Zij zond se als een ti'O^'jj .va,t tïatervoi/eh it/f Zij stoven flfrjiper heen naar alle u-ereldlioekeu, Eu keeren weer tot haar, met iu hun bor?t de buit. Het brakke water kust.kabblend hun zoute tranen, Hun zeilen zakkcu neer nit de i-eruiatride 'ioji, Run vleugels vallen dicht ah lloodi/ schoten zicanen Zij schept ze aan haar schoot als icit/e rozen op. En 't knelt aan de oude. wal van laaien en rati tt ssea, Het ratelt door de straat, 't fiijyt op de hooge bnnj. Om. met een zware vaart de bocht weer in f" kossen Van 't volgepakte huis komen zij vol ttruj. Het water raakt zoo dicht, dal hetgeen lucht kan halen, Het plonst en, sc/iarrelt door de rimpelige gracht, Waarin geen )u>mel meer vau wolke' en zonnestralen, Maar wel de rijke buit uit heel de wereld lacht. Zoo groeit de weelde op de dietit bebouwde wallen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl