De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 7 januari pagina 7

7 januari 1906 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1489 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. met fijn tintend, geel ornament, een bleek grijs met kobaltblauw versierd in heelvoorzichtige lijnenspeling. Ook op tegelgebied is vooruitgang merkbaar. Met behulp van malllen wordt het ornament op de tegels toe gepast. Zoo'n tegelpatroon moet regel matig zijn, regelmatig in verfdikte en daartoe leent zich de mal bizonder. En het ornament moet zoo gevormd zijn, dat het rekening houdt met den vierCeramiek" Ontwerp Bottema. kanten tegelvorm, een haast afgesloten geheel, dat naast elkaar geplaatst weer een goed vlak-ornament geeft. Een distelpatroon, dat we hier zagen, ging nog verder en gaf in verschillende schik king andere ornament-combinaties te zien." Een der laatste en voornaamste wer ken van De Distel" is geweest de tegel versiering, naar ontwerp van den archi tect W. Kromhout Cz., voor den toe gang tot de Hollandsche afdeeling der Tentoonstelling te Luik. Rembranilt-BrieveD. i. 't Was Vosmaer, die schreef: Vaak heeft mij de onvoldoende vereering van Rembrandt door tijdgenoot en nakomeling geërgerd." Of hij 't thans nog zou zeggen ? Denkelijk niet, want naarmate de dag van het nationale Künstlerfest" naderbij komt breidt de Rembrandt-letterkunde zich uiten bloeit de Rembrandt-eeredienst. De reproductiën zyner werken, de studiën, monografiën, beschouwingen over den meester vermeerderen als bij den dag. Gelijk dr. Bredius schreef, spoedig zal die litteratuur niet meer ie beheerschen zijn. Na de ge schriften van Bode, die het onderwerp bijna heeft uitgeput, wor it het werkelijk niet gemakkelijk over Rembrandt nog iets van belang te schrijven, dat nieuw en het weten waard is." Zulk een uitspraak is vooral niet bemoedi gend voor degenen, welke zich door eene commissoriale opdracht belast zagen met het vaderschap over eene nieuwe, door bewijs stukken gestaafde Rembrandt-monografie. Het zal dan ook de vraag wezen of de feestnitgave van het jaar 190G een nieuw licht over deze figuur zal opgaan, al schreef ten jare 1884 mr. de Roever: Die niet aflaat de papieren door 't voor geslacht ons nagelaten te doorzoeken, dien zal op 't einde de fortuin moeten begunstigen." fTjHoe uitgebreid de Rembrandt-litteratuur 18, blijkt reeds uit de opsomming der ver schillende hem betreffende werken in v. d. Aa's Biographisch Woordenboek; en hoeveel werd daaraan sedert niet toegevoegd. Hoeveel in verschillende tijdschriften verspreide arti kelen werden niet aan hem gewijd, en nog .altijd vloeit de stroom. Evenwel, ook deze vraag heeft reden van bestaan: of een nationaal kunstenaarsfeest gelijk het aanstaande niet de wenschelijkheid medebrengt, dat de persoonlijkheid van den gehuldigde zooveel mogelijk naar den voor grond kome en den landgenoot gemeenzaam worde; dat de authentieke bijzonderheden van zijn leven daarvoor in de herinnering worden teruggebracht. Of liembrandt niet behoort tot die groote mannen, omtrent wier geheele wezen wij nimmer genoeg kunnen weten. De briefwisseling van zulk een man moet al dadelijk eene voorname plaats in nemen onder de bijdragen tot zijne levens geschiedenis, omdat ze de reclitstreeksche afspiegeling zijner persoonlijkheid geacht mag worden. Waarin openbaart iemands geestelijke physionomie zich beter dan, na in zijn daden, in zjjne gedachten; gedachten in privébrieven neergelegd! Den kunstenaar kent men uit zijne werken, den dichter uit zijne verzen, den mensch zoo niet ten volle, dan toch voor een belangrijk deel ? uit zijne hand schriften en brieven. Voor een schriftkundige, die eene studie van de door Rembrandt gevormde schrijfletters wilde maken, zouden de facsimile's der nog voorhanden zijnde brieven wellicht een bij zonder belang hebben; voor hen, die buiten deze nog niet erkende wetenschap staan, zijn styl en inhoud reeds belangrijk genoeg. Het ware te wenschen dat de brieven van den meester, welke door het toeval aan de vergetelheid zijn ontrukt, zoo talrijk waren als zijne schilderyen, of als zijne etsen en teekeningen. Doch van deze laatsten bestaat een lijst van ongeveer 1800; het is de vraag of Rembrandt ooit zooveel brieven schreef. De werkelijkheid is, dat dit legaat des ver ledens al zeer pover is. Kolloff (Raumers Taschenbncb.) Schinkel en Vosmaer hebben «enige zijner brievea in het licht gegeven, en bij de tentoonstelling, welke door den verzamelaar Hartkamp dit jaar in uitzicht is gesteld, behooren ook facsimile's zijner brieven; maar vermoedelijk niet van onbe kende brieven. Opmerkelijk, en voor een tijd als deze de herinnering wel waardig, is hetgeen jhr. Six indertijd over dit onderwerp mededeelde in de Verhandelingen van het Kon. Ned. Instituut, 4de kl. NI. over twee eigenhandige brieven des meesters, waarvan het facsimile werd bijgevoegd. De inhoud daarvan heeft betrekking op een reeks passietafreelen, welke door Rembrandt tusschen de jaren 1633 en 1689 werden afgeleverd aan prins Frederik Hendrik. Kigenlijk trok diens voorliefde hem meer naar de Vlaamsche school: Rubens, v. Dijck, Jordaens, enz. dan naar de Hollandsche. Inzonderheid de volgers der Italiaansche school, les italianisants, gelijk Michel het uitdrukt, stonden bij hem in de gunst. Doch als hoofd van het Oranjehuis en regeerend stadhouder kon hij zijne be scherming wel niet geheel onttrekken aan eene in beteekenis winnende, vaderlandsche schilderschool. Itembrandts vermaardheid was stijgende, en de vorst, die de artistieke ver siering van een drietal lustvenlijven zeer ter harte nam: te Rijswijk, Buren en Honsholredijk, placht gebruik te maken van de tusschenkomst van zijn secretaris, Constantijn Huygens, wanneer hij bij Nederlandsche kunstenaars ter markt wilde gaan. Rembrandt stond op goeden voet met den dichter der Korenbloemen. Hij had het portret van Constantijns broeder, Maurits, geschil derd, en van een van diens nabestaanden ; hij schreef hem gelijk men aan een wel willend vriend en beschermer pleegt te schrijven. Verschillende brieven werden tusschen deze twee gewisseld over aankoop, bestelling of verzending van schilderijen, welke episoden uit Jezus' lijdensgeschiedenis tot onderwerp hadden. De meester had er aanvankelijk twee voltooide in zijne werk plaats ; ze stelden voor De Kruisiging en De Afneming van het kruis. Nadat de prins den wensch had uitgedrukt dit laatste te bezitten, kwam Rembrandt den tusschenpersoon aan boord met de vraag of Zijne Hoogheid niet bereid zou zijn om ook de andere schilderij als pendant van hem te koopen. Welke zaak ook inderdaad haar beslag kreeg. Deze eerste transactie viel voor in 1633. Een der brieven welke hierover handelt, en waarvan Vosmaer de copie geeft, is thans het eigendom van h>-t Britsch Museum. Uit een lateren biief van Rembrandt, nl. van het jaar 1636, blijkt dat de prins hem drie andere schilderijen besteld had, waarvan het onderwerp in overeenstemming moest zijn met dat van de twee vorigen. Dit document berustte langen tijd in de collectie Verstolk v. Soelen, en werd in 1871 voor ? 240 ver kocht naar Engeland. De schilderijen stelden voor eene Graflegging, Opstandingen Hemel vaart. (Later kwam er nog een vierde feitelijk een zesde bij). In dezen brief bericht Rembrandt aan Huygens dat de Hemelvaart voltooid is, de beide andere stukken meer dan half voltooid zijn, en dat de verzending zal kunnen geschieden naar verkiezing, of de Hemelvaart terstond, of, op een later tijdstip, alle drie tegelijk. Het duurt nu tot 12 Jan. 1639 alvorens men uit een brief van dien datum verneemt dat ook de Graflegging en de Opstanding zijn afge werkt, nadat hij daaraan veel ijver en studie, veel studiose vlijt" heeft besteed. Daarbij de vraag of hij ze verzenden moet; en tevens, ter erkentenis van Huygens' betoonde wel willendheid, biedt hij hem een zijner werken aan ten geschenke, 't Is een stuk van 10 voet op 8 voet; het is bestemd tot een huldeblijk en blijvende gedachtenis voor Huygens en zijn huis. De verzending der schilderijen blijkt uit een schrijven zonder dagteekening, van dezen inhoud : Myn Heer Soo ist dan dat ick met Lycensy (verlof) U E. dese 2 stuckens toe sende die ick meen dat soo danich sullen bevonden werden, dat syn Hoocheyt nu selfs my niet min als dusend guldens voor ider toeleggen sal, doch soo syn Hoocheyt danckt dat syt niet en meeryteeren, sal naer syn eygen believen minder geeven, my verlaetende op syn Hoocheyts kennis en discreesy. Sals my danckbaerlick daer met laeteii Contenteeren ende bly vende neli'ens myne groetenisse synen D W. ende geneegen dienaer Rembraudt. tot 't geene ick aen de Lysten en de Kas verschooten hebb, is 44 guldens in alles. Wanneer de briefwisseling van Oonstantijn Huygens zoo goed bewaard was gebleven als het Journaal van zijn zoon, dan zou men weten welk bescheid de secretaris van den prins op dit schrijven gaf. Maar dat hij bescheid gaf, op dezen of een vorigen brief, blijkt voldoende uit Rembrandts brief van 27 Jan. 1(539: Mynheer Met een gonderling vermaeck hebbe ick UE. aengenaeme Missyve van den 14 deser doorleesen, bevinden daer UE. goeden gunst ende geneegentheyt, soo dat ick van harten geneegen voor obblysier blyken UE. rekuuipensyye dienst ende vriendschap te doen. Soo ist door geneegentheyt tot sulx tegons myns Heeren begeeren dees bygaenden douck toesenden, hoopende dat U myner in desen niet versmaeden sult. want het is die eerste gedachtenis, die ick aen myn heer laet Myn Heer den Ontfanger Uittenboogaert is by tny geweest, soo als ick besich waer met dees 2 stuckens te packen. Hy most die noch eerst eens sien. Die seyde soo het syn Hoocheyt beliefd wil my hier uit syn kantoor die betaelinge wel doen. Soo soude ick aen U myn Heer versoucken sulx syn Hoocheyt my toelecht van die '2 stuckens, dat tsel geit hier in den eersten ontfangen mocht daer ick nu sonderlinge meede geryft soude weesen, hier op ver wachten soot myn Heer gelieft bescheyt ende wenssehe UE. ende Uwe faemyly alle geluck ende Heyl, dat neflens myne groetenisse UEd. D. W. ende geaflexsyoneerde dienaer Rembrandt. in der Haest deesen 27 January 1639. Mijn Heer hangt dit stuck op een starck licht en dat men daer wyt kan afstaen, soo sal t best voughen. Duizend gulden per stuk had Rembrandt gevraagd voor schilderijen welke Michel, ofschoon hij de gebreken niet verheelt, meent onder zijne meesterstukken te mogen rang schikken. Maar 't was Zijn Hoogheid te veel. Frederik Hendrik had wel eens ?1700 be taald voor eene Venusfiguur van een zoo middelmatig schilder als Dirk Bleker; de werken van Rembrandt achtte hij met ?600 voldoende geschat. Het schijnt dat Huygens dit den meester mededeelde; al thans, Vosmaer meldt als zijn antwoord: Waerde Heer UE. vertrouwe ick alles goets toe ende insonderheyt vant beloonen over dees 2 laetste stucken vertrouwende UE. dat soo het naer UE. gunst ende nae recht ginck soo en souden geen teegensegahen in de voorghescreveu prys niet weesen. Ende wat aengaet de voorygen geleverde stucken en syn niet hooger betaelt als 600 k. gulden 1) ider. Ende alsoo Syn Hoocheyt met goede vougen tot hooger prys niet en is te beweegen, alhoewel syt kennelick meryteeren, (zal my nu) met 600 k. guldens van ieder tevreden stellen, mits ick myn wtgelyde (voorgeschoten) van de lysten ende de kas dat saemen 44 guldens is mocht by geordyneert werden. Soo soude ick aen Myn heer vriendelick versoucken d?.t nu met den eersten mocht myn betaelinge alhier tot Amsterdam hebben vertrouwende dat door de goede gunst die aen myn nu eerst daechs sal genieten inits ick erkennelick voor al sulke vrienschap blijve. Ende naer myne hartelicke groetenissen aen Myn heer ende aen UE. naesten vrienden allen Godt in langhduerygen gesontheyt bevoolen. UE. d«'. en geaïl'exionneerdeii dienaer 13 febrewary 163!). liembrandt. (Slot olgt). S. KALFF. 1) Xarolus guldens. Roomsche lysteriêu. Aan mr. S. Muller Fzn. Zeer geaaide lieer! Dat mijne agressieve talenten nu het proefje, dat uwe critiek uitlokte juist u bijzonder zouden behagen, heb ik mij waarlijk geen oogenblik ingebeeld.' Of gij mij daarom recht deedt met de onaangename insecten, welke ik ving, vliegen" te noemen? Gij schijnt zelf te twijfelen, als gij, met een wisseling van beeldspraak, die ik nauwelijks vermag te volgen, mij van vliegenvanger in Don Quichotte metamorfo seert, zoodat de vliegen" reeds tot schapen" schijnen geworden. Maar, hetzij ik dan vliegen of schapen ver volgde gij maakt u de zaak al te gemak kelijk door uwe lezers zoo geheel onbekend te laten met de beestjes-zelf, waarop mijn jagen was gericht. Van kracht zou uw verweer hebbeu ge tuigd, indien het ware voorgedragen aan dezelfde hoorders, die van mijne ainklacht kennis namen, of indien gij ten minste de gronden zelf van mijne plainte onder de oogen uwer lezers had gebracht. Nu komt gij, aan een publiek, dat van mijn jachtbedrijf geen schijn gezien heeft, verze keren, dat het weinig om het lijf had. Ik kan het tegendeel beweren. Maar zulk gekijf van ja en neen heeft weinig zin. Sla mij dus toe te pogen ons geschil voor uwe lezers nog even toe te lichten. Ik vond in een goed befaamd woordenboek, dat het fransche poire : nbrikoos beteekent, dat p'omme zooveel als pruim beduidt, dat chien denzelf den zin heeft als het nederlandsche' kat en nog ettelijke meer van zulke gerrnge onge rijmdheden."' '-' Vooral wegens de autoriteit vanden auteur dezer zonderlinge dictiohnai^-^tehtte ik die fouten opmerkelijk' genoeg' om ze te signaleeren en een correctief aan de hand te doen. Maar gij, die aan de^ samenstelling van het onbetrouwbaar woordenboek niet vreemd waart, komt aan menschen, die mijne aan merkingen niet kennen, spottend betuigen, dat de feilen heusch maar onbeduidend waren. Hebt gij daarmede nu ook bewezen, dat zij onbeduidend zijn f Gij blijkt intusschen heel wat beter dan ge u wilt voordoen. Want nadat gij in heel veel woorden hebt verklaard, dat mijne leering u weinig zaaks bood, eindigt gij met te ver klaren .... dat gij u toch maar aan mijn raad zult houden en mijn correctief alvast hebt aangeschaft! Gij zijt nu de derde protestant", van wien ik mag vernemen, dat hij Buchberger's Kirehliches Handlexikon bestelde. Mag ik vragen, of gij dit zoudt hebben gedaan, indien de leemte in uwe kennis, welke door dat boek moet worden aangevuld, wezenlijk zóó vol komen onbelangrijk was, als gy wel wildet betoogen? Eerlijk gezegd, dit succes is grooter, dan ik had verwacht en het brengt mij in de beste stemming om welwillend aan te hooren wat gij mij toeroept bij de erkenning van uw ongelijk. Zoo neem ik allervriendelijkst acte van uwe vermakelijk-hooghartige verklaring tot Roomsche schrijvers: Aan de heeren is het te zorgen dat zij door ons gelezen worden". Of bevestigt gij hier niet in hoogst eigen persoon, dat gij tot uw eigen nadeel katholieke auteurs eenvoudig negeert, gelijk gij katho lieke tijdschriften stelselmatig ongelezen laat? Dankbaar aanvaard ik ook uwe gracieuse concessie: Ik heb er volstrekt niets tegen, dat de katholieken meer werk maken van de be oefening der middeleeuwsche geschiedenis". Uwe Hoogheid is wèlgenadig ons te dulden op haar particuliere jachtterrein! Maar, in ernst, meent gij dit nu? Ik ken eeniae, ook ?door u wel geachte, katholieke historici. Ik weet, dat zij u hoog vereeren en zelf ben ik mij bewust van een grooten eerbiel voor uw werk maar meent gij nu heuseh, Serenissime, dat wij aan u hebben te vragen of gij vóór dan tegen onze studiën zijt? Ziet gij niet wat vroolijks er is in die hou ding van u, alsof gij de boschwachter zijt in het park der historische studie en wij de landloopers, wien gij naar welgevallen den toegang kunt ontzeggen? Maar laat mij u liever verzekeren, dat der gelijk exclusivisme in mijne bedoeling niet ligt, dat ik allerminst de studie der middel eeuwen voor katholieken-alleen wensch op te eischen! Ik wilde slechts, dat de nietkatholiek, die de Roomsche middeleeuwen bestudeert, zou beginnen met uit zuivere bron eenige kennis van Roomsche zaken te putten. Terwijl ik verder door uwe opmerkingen allerminst geschokt ben in mijne overtuiging, dat ook op het zoeken der historische waarheid van toepassing is : l'amour seul sait pénétrer les choses". In concreto verklaar ik dit gaarne nader met te zeggen, dat de middeleeuvvsche pastoor", zooals gij dien met onbevangen blik meent te hebben waargenomen, mij voor komt verder van de werkelijkheid te staan, dan het aantrekkelijker beeld, dat mijne ge negenheid mij van zijne persoon heeft uoen ont A-aren. Zoo is het ook met uwen vijftiendeeeuwschen kanunnik. Waar gij het type van zijnen stand" gaat schetsen kiest gij een exemplaar, dat aan lues of drankzucht leed en zijne verplichting tot kuischheid schond, terwijl de katholieke historicus", die u daar over interpelleerde, niet over de vroomheid van dezen invidu, zou wenschen uit te weiden, doch waar het er op aan kwam een type, eenen Durchschnitt" te teekeneu ? ongetwij feld verlangde ook eenige trekken ontleend te zien aan een reiner en gaver model. Zelfa uwe verkeerde beantwoording der vraag, of een oksaal alleen in collegiale ker ken, danwei ook in gewone bedehuizen voor kwam, hangt inderdaad ten nauwste samen met uw gemis-aan-kennis van het katholicisme. Gij meent, dat deze afsluitingen alleen raison d'être hadden als toehtschermen, alleen dien den om de kanunniken tegen koude te be schutten. Maar ik, die uit eigen geloof de Godvereering van den middeleeuwer heb leeren begrijpen, ik weet, dat de diepe eer bied voor het Allerheiligste aanvankelijk het groote mysterie van Gods verschijning in vol komen afgeslotenheid wilde doen geschieden; ik weet ook, dat de evolutie in de gevoelsverhouding van den mensch tot God, die in onze dagen het beerlijk-open sanctuarium mogelijk maakte, in de latere middeleeuwen aan de plaats der heiligste handeling eene gedeeltelijke afsluiting gaf: het oksaal, dat dua ook in kerken, svaar geene getijdenlezers be scherming tegen tocht behoefden, volkomen reden van bestaan had. Huivering van koude is uwe huivering van eerbied luidt mijne verklaring. Dit alles idealiseeren van den Roomschen historicus te noemen schijnt mij even weinig u te voegen, als het mij zou passen van modderen van den niet-katholieken geschied schrijver te spreken': aangenamer, en juister, dunkt het mij beide qualificaties achterwege te laten. Zelfs indien gij, wat den katholiek het heiligst is, de Eucharistie, niet een woord, dat hem iubbel schrijnt wegen* het smadelijk gebruik dat Anglikaansche polemisten er van maakten, den gewijden ouwel" noemt, heb ik u geen oogenblik van opzettelijkheid ver dacht. Maar aan hoe volslagen gemis-aanvoorstelling van wat ons lief is moet gij toch lijden, om zulke benaming te kunnen bezigen. En hoe zou het mogelijk zijn van vele middeleeuwsche verschijnselen iets wezen lijks te begrijpen, voor wie niets voelt van het reuzenverrnogen der geestelijke stuw kracht, die is het geloof in het altaargeheim! Gij zult weten van Sinte Liduina al wat met mogelijkheid te weten valt maar mijne roonische dienstbode begrijpt haar en gy niet. En een katholiek geleerde met uwe kennis verruimt uw weten met hiiar begrijpen. Dit begrijpen is nog iets anders dan het vriendelijk zich inleven van religieus gevoelende protestanten" als Moll en Acquoy voor wier waardeering een katholiek waar lijk uwe aanwijzing niet behoeft, daar zij nader staan aan zijne liefde" dan aan uw nuchter oordeel'. * * * Ik keer terug tot mijn geliefd métier" en vang nog enkele vliegjes. Waar ter wereld heb ik laten drukken", dat protestantsche auteurs zich onbehoorlijk gedragen", als zij klagen (het rijm is van u) over onweten schappelijke polemieken enz. van katholie ken? Ik veroorloofde mij alleen erop te wijzen, dat onzerzijds in ruimer mate dezelfde grief gerechtvaardigd is, denkend aan Gren»wachter, Marnix en dergelijke onfrischheden meer. En dan uw wel wat langdradig grapje over het hymnarium, dat niet in het Utrechtsen gemeentearchief zou zijn. De flater" is heusch niet van mij, doch van Moes of... van ... u. Wil slechts de door mij geciteerde plaats van Moes' AmsterdamscJie Boekdrukkers

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl