Historisch Archief 1877-1940
P. 1490
DE AMSTERDAMIER
A°. 1906.
WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Oud-er redactie van. CT. ID IE K O O.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden . . . . ', . f 1.50, fr. p. post f l .05
Vóór Indiëper jaar .'....??mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . . . 0.12'/2
Dit.-blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Cajmeincs tegenover het Graud Café, te Parijs.
Zondag 14 Januari.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitsclilaml, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma
RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 35 Pfennig.
INHOUD:
VAN VEREE EN VAN NABIJ :
Hervorvan ons Defensiewezen. Militaire
rechtstoestand, door Van P. De lijn
Dragten Groningen, door een Provinciaal.
'FEUILLETON : Een onhandigheid. Naar het
Dnitech, van Alice Berend. KUNST EN
LETTEREN : Muziek in de Hoofdstad, door
Ant. Averkamp. Literair misverstand,
II. (slot), (door G. van Hulzen. Voor wie
wordt Vlaanderen verfranscht, door J. Hoste.
Portretten van Eleonora Duse. Tentoon
stelling Kind en Kunst, uitgaande van de
vereeniging Kunst aan het Volk", door
Tr. Kruyt-Hogerzeil. ALLEELEI, .door
Caprice. De Plateelbakkerjj De Distel",
(met af b.), Twee penteekeningen van H. G
Ibbels. Kembrandt-brieven, II, (slot), door
8. Kalff. ? Roomsche mysteriën (Ingez.), door
S. Muller Tz. UIT DE NATUUR, door
E. Heimans. Portret van J. C. van Mar
ken f- FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
DAMKUBRIEK. INGEZONDEN.
SCHAAKPEL. ADVERTENTIËN.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIHIIIIIIIIIIIIIItlllMIHinilinillllllllllHllltlHMHIIIIIIIIIIH
Hervorming van ons Defensie
wezen.
/Toen wij in ons No. van 31 Dec. j.l.,
onder den titel Bezuiniging en Volksleger,
een artikel gaven, ter aanbeveling van
hgt niet verder afwerken van de
stellingAmsterdam, en van een opheffing der
vloot, wisten wij waarlijk niet, dat het
geen wij omtrent het eerstgenoemde
onderwerp schreven, reeds zoo algemeen
bekend is. WelOhebben wij tal van jaren
zooals wij vermeldden in ons boven
genoemd artikel, van dm aanvang af" ?
onze thans weder herhaalde argumenten
in het midden gebracht, maar dat de
dagbladen deze onze bezwaren aan hun
lezers hebben medegedeeld, ze hebben
besproken, weerlegd of bevestigd, is ons
nooit gebleken.
Thans echter mochten wij in het Han
delsblad lezen: In een artikel over de
behandeling der oorlogsbegrooting, ont
wikkelt het Weekblad De Amsterdammer
de bekende bezwaren tegen de
stellingAmsterdam. .." en wij lazen dit, zij 't
ook met zekere verwondering, zeer tot
onze blijdschap, wijl deze bezwaren nu
zóó bekend, zij n geworden, dat het
.Handelsbldd het voor zijn lezers niet noodig
acht ze te herhalen zij kennen die, om
zoo te zeggen, van buiten. Toch, voor
een enkelen vergeetachtige die er mocht
zijn, nog eens het volgende:
Immers niet in staat om n een leger n
een vloot het hunne te geven, heeft het
militair bewind dat nooddruftig halve leger
nog voor een goed deel van kracht beroofd,
door aan zijn f ortificatie-liefhebberij bot te
vieren... en te bouwen de Vesting-Amster
dam. Ah, al begreep men evengoed als ieder
leek, dat het tegen Duitschland geen vechten
zon zijn, daar moest dan toch ergens een
plekje zjjn, waar, bij een eventueelen krijg,
de bloem zou kunnen tieren der Militaire
Eer. Dat men, eenmaal in het een of ander
gat gekropen, daar niet meer uit zou komen,
tenzij als overwonneliiag... welk redelijk
mensch twijfelt tr aan ? Immers men denkt
ten onzent aan geen anderen vijand, dan
aan een, die ons maken en breken" kan.
Maar er moest dan toch in elk geval op
groote schaal zoo lang mogelijk gevochten
zijn.
Welnu, daarvoor koos men de hoofdstad,
met haar omgeving van uren in den omtrek,
tot inzet. Het beste dat Nederland bezat, de
stoffelijke en zooveel andere belangen van
een bevolking van minstens zes honderd
duizend zielen er aan gewaagd Waarvoor ?
Zeker, ware Nederland een land, van zij 't
slechts vyfinaal de grootte die het heeft, en
ware het alzoo denkbaar, dat Nederland zelf
nog buiten die vesting over een leajer kon
beschikken, om de verdedigers te steunen!
maar neen, een sterkte met zes, zeven honderd
duizend zielen bevolkt, overgeleverd aan al
de ellende van een beleg : gansch afgesloten,
aan eigen lot overgelaten, zonder uitzicht
op hulp. Deze gruwelijke, wreede uitvinding,
ter meerdere glorie van de militaire eer,
hebben wij bestreden van den aanvang af;
haar als een ramp beschreven, wijl dat roe
keloos verdedigingsspel, alleen van nut zou
kunnen zijn voor de groote buitenlandsche
mogendheid, die men als aanvaller vreesde.
Uitsluitend een machtige militaire Staat,
gelegen als Duitschland, zou deze vesting
kunnen gebruiken, en kwam zij eenmaal in
diens bezit, hoe licht zou diezelfde vesting
dan tevens oorzaak worden bij een strijd
tusschen Duitschland en Engeland of Frank
rijk, dat Amsterdam op nieuw tot
middenpunt van het oorlogsterrein werd gemaakt.
Het eenig verweer, hetwelk men tegen
de oppositie wist te wenden, was de moge
lijkheid, dat, bij een insluiting van Amster
dam, er zich een mogendheid zou kunnen
voordoen, die de stad wilde ontzetten. En
met dit praatje voor de vaak heeft de Mili
taire cóterie zich den weg weten te openen,
om Amsterdam en haar omgeving tot een
eventueel oorlogs-centrum te vormen, vijftig
millioen weg te werpen, het leger het noodige
te onthouden, en de neutraliteits-verdediging
tot een bespotting te maken.
Wat zeker niet het minst opmerkelijk
schijnt, is, dat de stad zelve, welke zulk
een onredelijk en wreed lot werd
bebeschoren, zich daaraan maar altijd door
zwijgend heeft onderworpen.
Men zou zoo meenen dat, toen er in de
militaire cöterieën aan werd gedacht, een
handelsstad, onder de bekende gegevens,
tot een vesting te maken, die stad zelf'
daarbij het eerst geraadpleegd zal zijn
geworden, en dat zij zich had laten gelden
door haar vertegenwoordigende lichamen,
als Gemeenteraad en Kamer van Koop
handel en Fabrieken; dat de Beurs, de
Vereenigingen, de Pers zich hadden laten
hooren, waar er zulke "gewichtige be
langen van een steeds aanwassende be
volking, die nu reeds tot een zielental van
meer dan een half millioen is gestegen,
bij de formatie dezer stelling betrokken
waren. De stelling-Amsterdam beteekende
dan toch, dat in de toekomst bij de lands
verdediging, eigenlijk Amsterdam met
haar onmiddellijke omgeving zoo goed
als alleen de nooden en lasten van ge
heel Nederland zou dragen, om, mocht
de sterkte als vesting vallen, te blijven
voortbestaan als oorlogs-instrument voor
den veroveraar. Maar neen, dit ging al
de vertegenwoordigende organen der
groote koopstad niet aan; zij hebben
gezwegen, en de gemeente heeft zich
onderworpen aan de grillen van ons
Haagsch militair bewind, als ware dit
een plicht haar door de hoogste wijsheid
opgelegd. Waar het offer van Amsterdam
werd geëischt om eventueel, negentiende
deel van de oorlogs-ellende te lijden, had
het toch de eerste vraag behooren te zijn,
hoe zal men die stad schadeloos stellen
voor hetgeen men haar dwingt eenmaal
te dragen, naar het heet tot des ganschen
vaderlands behoud. De vraag echter is
gesteld noch beantwoord voor Amsterdam,
de stad die men haar Rijnvaart trachtte te
onthouden door het een Merwedekanaal
tot waterweg naar Duitschland te geven,
als had Nederland zich in vollen ernst ten
doel gesteld het bezit van een tweede
Europeesche transito-haven onmogelijk
te maken! In welk land ter wereld zou
ooit aan een weieldberoemde havenplaats,
door verleden en heden aangewezen om
zich ten krachtigste als koopstad te ont
wikkelen, als zoodanig de middelen
zijn ontzegd om een mededinging met
al de Westersche zeehavens te openen ?
Alleen in Nederland, . . had men een
transito-haven te veel. Men maakte er
liever een vesting van! O, als de 50
millioen, die daar weggeworpen zijn aan
al die fortificaties, welke 50 millioen, naar
de logica van het Oorlogs-departement,
best mogelijk nog andere 50 millioen
zullen vorderen eens besteed waren
aan de handelsbelangen van de hoofd
stad en ten bate van de streken, die
door een echt handelskanaal ter verbin
ding van Amsterdam met den Rijn mede
tot meerdere welvaart hadden kunnen
komen!
Maar Amsterdam heeft niet gesproken
en spreekt ook thans nog niet nu men
haar het meest onmisbare middel, om
zich te ontwikkelen als handelsstad in de
nabijheid der Noordzee, niet gegund heeft,
en de ontzaggelijke uitgaven voor Oorlog
en Marine haar gebrek doen lijden in zoo
velerlei opzicht als een stad, die aan de
modeïlre eischen van een wereldstad heeft
te voldoen.
Maar dit is natuurlijk in ons land. Want
wel hebben wij lichamen en organen zich
met volle kracht wijdende aan velerlei
soort van politiek bedrijf doch alles
wat defensie betreft, Oorlog en Marine,
wordt overgelaten aan de bemoeiing en
de zorg van deskundigen alias aan de
militairen, de partijdigste belanghebben
den zelf; natuurlijk ten slotte onder de
hooge goedkeuring der kamerleden, die
gemakkelijk hun geweten geruststellen,
als zij de millioeneu uit de schatkist
toestaan, wijl het hun zoo deskundig"
wordt gevraagd, of bij kris en kras van
van hen wordt geëischt.
Intusschen begint er nu, althans in de
pers, eenige beweging te komen over de
Vesting-Amsterdam. Of er in Neder
land nog wel iemand is. fier op het bezit
van dat defensiemonster, men mag het
betwijfelen; maar wie weet niet, wat het
sommigen kosten moet, zulk een misstap
eens begaan, als een fout te erkennen,
en nu openlijk mede te werken om haar,
voor-zoo-ver-mogelijk,ongedaan te maken?
Een van die gevallen, waarbij men zoo
licht geneigd is, om welke reden dan
ook, goed geld naar kwaad geld te gooien!
De N. Arnh.' C t., een dergenen die
evenals wij er van overtuigd is, dat er
een eind aan de militaire geldverspilling
moet komen schrijft:
Gaat er uit den boezem der natie, door
middel der Volksvertegenwoordiging geen
krachtig protest op tegen de vooitdurende
verspilling wij weten geen ander woord
voor dit stelselloos verwerken van millioenen
van 's lands gelden, dan zal men zien
gebeuren:
Ie. Dat de Stelling van Amsterdam zal wor
den voltooid, ten koste van ruim ? 10,000,000.
2e. Dat alsdan de overtuiging in de hooge
militaire kringen wordt gevestigd, dat zonder
de Vleugeluitbreiding naar zee, de Stelling
geen waarde heeft. Geraamde kosten pi. m.
?20,000,000.
be. Dat, is ook dit werk nagenoeg- vol
tooid, men het eens wordt over de nood
zakelijkheid der verbetering van de Nieuwe
Bollandsche Waterlinie. Kosten: een onbe
paald aantal millioenen guldens.
4e. Dat het noodzakelijk geacht wordt
zoowel in hei Zuiden als in het Noorden des
lands vaste steunpunten te hebben voor onze
troepen, om den vijand het binnendringen
aldaar te beletten en deze deelen van het
rijk niet onbeschermd te laten, waarom
wordt voorgesteld eene Stelling van Delf/ijl
en eene Limburgsche linie te brengen.
Tegen dien tijd zal de Stelling van Am
sterdam wel voldoende verouderd zijn, om
van voren af aan te beginnen".
Deze fantasie streeft het mogelijke,
zelfs het waarschijnlijke,allerminst voorbij.
Maar wil men dit en zooveel meer voor
komen, dan, meenen wij, is men niet ver
antwoord met te hopen, dat er uit den
boezem der natie, door middel der volks
vertegenwoordiging een krachtig protest
zal opgaan. Dit krachtig protest behoort
op te gaan uit den boezem der natie
n tot de Regeering n tot de volks
vertegenwoordiging, zoodat beide zich
genoopt zien een eind te maken aan de
jammerlijke houding,door hen tot dusverre
ten opzichte van de zooveel millioenen
verslindende defensiemiddelen aange
nomen.
Wat is er van de volksvertegenwoor
diging te verwachten zoo lang de natie,
die tot dusverre steeds buiten de bespre
king van de landsverdediging is gehouden
en zich heeft laten houden, niet tot een
beoordeeling dezer belangrijkste aller
quaesties wordt opgeroepen ? Zou het ?
en misschien antwoordt de N. Arh. Ct.
met ons toestemmend nu niet einde
lijk eens tijd zijn, het volk in breeden
kring de vraag voor te leggen, wat wilt
ge liever : belastingverhooging tot in het
oneindige voor leger en vloot, of een
behoorlijke voorziening in al die
algemeene behoeften, welke een beschaafde
natie niet onvervuld kan laten, zonder
in zedelijk en stoffelijk opzicht, in ver
gelijking met andere volken, te verach
teren en te verarmen ?
Het gaat om een jaarlijksche besparing
van tal van milliocnen- Naar onze voorstel
ling is niet alleen noodig een opheffing
van de volstrekt schadelijke vesting-Am
sterdam, maar evenzeer eene van de
onnutte vloot. Eii dit geenszins met
het doel om Nederland, als verdediger
zijner neutralitait, weerloos te doen zijn ;
juist tot versterking van zijn weer
baarheid door de invoering van een volks
leger.
Op defensie-gebied beleven wij hier
te lande hetzelfde als op dat van het
hooger onderwijs, voor zoo ver de Staat
dit beheerscht. We behielden drie uni
versiteiten, waaronder er niet n is,
welke aan de hooge eischen van den
tegenwoordigen tijd beantwoordt, in plaats
van bij afschaffing van het onvolkomene
er althans n te verheffen tot een ge
lijkwaardige met die van den eersten
rang in het buitenland. We zijn in dezen
noodeloos duur met ons drietal, en slecht
af. Men heeft het reeds langer dan
veertig jaar erkend. Welnu zoo staat
het ook met leger en vloot. Zoolang
deze laatste, dit monument onzer mach
teloosheid, bewaard blijft, behoeft men
aan een hervorming van het leger in een
volksleger niet te denken, want bij de
bezuiniging, die nu reeds eenigen tijd
den kiezers is voorgezongen, ontbreekt
het daartoe aan geld.
Kan men dan een onderwerp beden
ken meer de overweging van de burgerij,
die schot en lot betaalt, waard ? Het
hoogste belang voor het land voor
de van inkomsten verstoken steden en
dorpen het belang van de volks
ontwikkeling, de zorg voor het prole
tariaat,-voor den middenstand, voor han
del, nijverheid, onderwijs, wetenschap,
kunst?.
Of zijn dat toch eigenlijk niet de ware
volksbelangen en hebben wij ons zoo
goed als uitsluitend te bekommeren
liberale, sociale en kerkelijke politiek?
Militaire rechtstoestand.
De 12e aflevering van De Militaire
Gids 1905 bevat van de hand van Mr.
F. A. van Engen, eerste luitenant der
infanterie op non-activiteit, een lezens
waardig artikel: De zaak Kley". De
deskundige schrijver toontdaarin duidelijk
aan, hoe onzeker de rechtspositie is van
den Nederlandschen officier en dat die
in geen enkel opzicht beter is geregeld
dan die der burgerambtenaren.
De schrijver begint met de mededeeling,
dat in een onzer garnizoenen de melkboer
's morgens aan de meid van den majoor
X vroeg, of de majoor na zijne
pensionneering, welke hij dien morgen in de
courant had gelezen, te N. zou blijven
wonen. Heintje bracht die vraag over
aan mevrouw, die evenmin als haar man
iets omtrent de pensionneering had ge
lezen en op eene dergelijke manier moest
vernemen, dat haar man met behoud
van recht op pensioen eervol uit den
dienst was ontslagen. Majoor X zelf bleef
nog iets langer onkundig van zijne pen
sionneering. Hoewel hij bijna veertig
jaren den lande als officier had gediend,
had men het niet noodig geacht hem
mede te deelen, dat de Regeering het
voornemen had hem op pensioen te stellen,
veel minder hem nog in de gelegenheid
gesteld, dit zelf te verzoeken.
Wij voegen daaraan toe, dat op een
goeden morgen een kapitein zijne woning
verliet en pp straat een hoofdofficier
ontmoette die hem zei: Je gaat ons
zoo verlaten", waarop de kapitein arge
loos antwoordde: Ik ga niet met verlof'.
Neen, dat kan wel" hernam de ander.
maar je bent op heden gepensionneerd,
kijk maar in de courant".
In beide gevallen was de betrokkene
rijp" voor pensioen en zoodra dit het
geval is, dient de officier - de schrijver
merkt het terecht op bij de gratie
der regeering, dikwijls bij die zijner chefs.
Zijn langer verblijf in de gelederen houdt
op een recht te zijn, hij is overgeleverd
aan de subjectieve opvatting zijner supe
rieuren.
Eene dienstmeid zegt men zes weken
te voren de huur op, hem daarentegen
kan eiken dag de tijding bereiken, dat
de Staat niet langer op zijne diensten
is gesteld.
liet is hem nu maar geraden geheel
te dienen in den geest van die meerderen,
hunne gevoeligheden te vermijden, want
zijn verdere dienstjaren zijn slechts een
gunst.
Ook hier weer treft ons de opvatting,
die maar al te zeer in de militaire wereld
heerscht: dat de militair de persoonlijke
dienaar is van zijne meerderen. Te veel
wordt uit het oog verloren, dat hij in
de gehoorzaamheid, die hij in dienstzaken
den superieur is verschuldigd, slechts de
wetten, reglementen en voorschriften, dus
het staatsgezag gehoorzaamt en niet den
persoon die daarvan tijdelijk voor een
deel de drager is. Ware dit begrip dieper
doorgedrongen, dan zouden de ergerlijke
staaltjes van oogendienarij, van
lekkermakerij zooals de soldaat dat noemt
niet zoo veelvuldig voorkomen. Een
hooge chef houdt inspectie. De grootte
van het te bezichtigen onderdeel en de
ernst die voorzit brengen mee, dat niet
alles op n dag kan worden nagegaan.
Is het nu niet voorgekomen, dat onder
officieren op rijwielen aan het andere??
nog niet geïnspecteerde deel gingen
overbrengen de details waarop de hooge"
tijdens zijn onderzoek van de eerste
afdeeling meer in 't bijzonder zijne aan
dacht had gevestigd?
De commandant kreeg alzoo van onder
geschikten te hooreuhetgeen voornamelijk
door den inspecteerende werd gevraagd
en waarop deze bijzonder let. Een mooi
krijgstuchtbeeld voorwaar! Nu zijn twee
gevallen mogelijk. Of men houdt zich
stipt aan wetten, reglementen en voor
schriften en wacht dan sterk door
zijn goed recht kalm den loop der
dingen af, of wel men is zich bewust,
dat bovenal de persoonlijke opvatting van
den meerdere moet worden gehuldigd en
dat alleen diens zienswijze de hoogste
wet is.
Zelfstandigheid aankweeken ? Het is te
belachelijk om van te praten, dat dit in
de hoogere rangen van het leger geschiedt.
De persoonlijke opvatting van den
meerdere beheerscht alleen den toestand.
Het is zoo volkomen juist wat de heer
van Idsinga sprak in de Tweede Kamer
tijdens de behandeling der oorlogsbe
grooting :
In het leger bestaat eene dictatoriale
macht die ingrijpt, in het geheele systeem,
iets dat ik zou willen qualificeeren als
een schrikbewind, dat uitgaat van den
inspecteur en dat karakterverzwakkend
werkt op de chefs, dat berekend schijnt
om de wezenlijke discipline te onder
mijnen, de zelfstandigheid der chefs te
breken, het onderling vertrouwen tusschen
meerderen en minderen te verzwakken
en ten slotte den geest van camaraderie,
die zoo wenschelijk is in het
officierskorps te dooden.
* *
*
Wij lezen in het artikel van Mr. van
Engen:
Majoor Kley was indertijd als kapi
tein-intendant van het Indische leger
in actieven dienst hersteld, a la suite
van de Koloniale Reserve gevoerd en
belast met het beheer over het magazijn
van kleeding en nachtleger bij het Kolo
niaal Werfdepót te Harderwijk. Dit
magazijn is een korpsmagazijn. Do com
mandant van het Koloniaal Werfdepót
is daarom dus met het toezicht er op
belast, doch draagt geenerlei verantwoor
delijkheid voor het beheer.
Te dien aanzien is de magazijnmeester
verantwoordelijk aan den Hoofdintendant
en gehouden aan de administratieve
voorschriften. Voeg daar nu bij, dat de
uitgaven van het Koloniaal Werfdepót
ten laste der begrooting van
NederlandschIndiëkomen en het is duidelijk, dat hier
eene zeer ingewikkelde rechtspositie voor
den magazijnmeester bestaat en dat hij
zich vooral in eene zeer eigenaardige
positie tegenover den Commandant van
het Koloniaal Werfdepót bevindt. Ten
deele onder het toezicht van zijn korps
commandant, ten deele alleen verant
woordelijk aan den Hoofdintendant, moet
hij er voor waken, dat de uitgaven voor
kleeding en uitrusting bij het Koloniaal
Werfdepót ten laste der Koloniën niet
in strijd met de voorschriften geschieden.
Deze rechtspositie maakt, dat de
magazijnmeester licht in botsing komt of met
den Commandant van het Koloniaal
Werfdepót of met den Hoofdintendant
of met het Departement van Koloniën.
Botsingen, die eerder voorkomen, naar
mate de functionnaris minder plooibaar
is. Zoodra hij het zeemanschap mist om
tusschen deze drie klippen door te zeilen
en dat mist hij, die karakter, be
kwaamheid en plichtsgevoel bezit
ontstaan er wrijvingen, moeilijkheden,
een minder goede verstandhouding tus
schen hem en een of meer zijner chefs.
Niemand kan immers twee heeren dienen ?
En verder lezen wij :
Majoor Kley werd met ingang van
l Augustus 1905 eervol uit den dienst
ontslagen met behoud van recht op pen
sioen. Dit ontllag is een gevolg van de
minder goede verstandhouding tusschen
hem en den Commandant van
het'Koloniaal Werfdepót en vooral van de wei
gering van den Majoor Kley om eene
hem gegeven order van dien Comman
dant uit te voeren, welke naar het oor
deel van den eerstgenoemde in lijnrechten
strijd was met eene door den Minister
van Oorlog gegeven bepaling.
Blijkens den Open Brief door Majoor
Kley tot dien Commandant gericht en
voorkomende in het Algemeen Handels
blad van l Augustus j.l. Avondeditie,
heeft de toenmalige Minister van Kolo
niën, de heer Idenburg, aan den Majoor
Kley medegedeeld, dat de hier genoemde
reden werkelijk de reden van zijn ontslag
is geweest. Het betrof de wijze, waarop
zekere equipementstukken zouden worden
ontvangen en waaromtrent eene
Ministerieele Aanschrijving van 19 Augustus
1903 He Afdeeling No. 267. (Ree. Mili
tair blz. 942 vlg.) bestaat.
De weigering geschiedde op 21 Maart
1905 en toen, noch later hoorde Majoor
Kley daaromtrent iets, totdat hij l (j Juli
j.l. zijn ontslag in de courant las. Dat
was het antwoord op zijne weigering.
Hij werd niet gestraft, hoewel dienst
weigering nog altijd strafbaar is en hij
ontving evenmin de mededeeling, dat hij
terecht had geweigerd. Eerst, later toen
hij van den Minister van Koloniën had
gehoord, waarom hij was ontslagen, ver
nam hij van den Hoofdintendant, dat
deze met hem van oordeel was, dat de
gegeven order in strijd met het
ministerieele voorschrift was en dat dit zijn
oordeel in deze zaak ook destijds aan den
Commandant van het Koloniaal Werf
depót was meegedeeld.
Is het niet begrijpelijk, dat een zoo
strijdbaar man als Majoor Kley zich
diep gekrenkt gevoelt door zijne behan
deling en dan ook, terwijl hem wordt
gezegd, dat het gelijk aan zijn kant is,