Historisch Archief 1877-1940
1430
DÉAMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
«, Allo .... Ouc !....
iorriraei
bt,êtb .'...
4lllniiiiliniinnnniinHniMniniiintiiinin)ititHinuniiinninnniinniiiiiiiniiiiiniiiintiinnhnnnnnin)niniiiinnutiiiiiniiiiiiiiiiiiitiutiinHitHti
van aatte-klei-vaas tot biscuit-vaas, is het
werk aanmerkelijk gekrompen. Als de
vaas uit den oven komt, is zij gereed
tot beschildering. De verf, waarmede de
vaas beschilderd wordt, bestaat in hoofd
zaak uit oxyden en aardkleuren. Het
glazuursel van De Distel" onderscheidt
zich door kleur als eierglans".
Na beschildering vangt het glazuren
Het bakken van. aardewerk is niet
zonder gewicht. In het groote ovenge
bouw heeft men een grooten oven met
muren van meer dan een meter dikte.
Zoodra de vormen er in zijn, wordt de
oven dichtgemetseld. Door een kleine
opening kan men op den vuurrneter zien
of de warmte op vereischte graad is. Dit
waarnemen en de zuiverheid van den
L e Gateau des Rols
Ovengebouw met gedeelte van den grooten oven en het proefmoüeltje.
aan; de methode aan De Distel" ge
volgd, is dus ouder-glazuurschildering".
Bij het maken van tegels gaat men
geheel anders te werk. Deze worden,
onder zwaren druk, geperst van
kleipoeder.
Het Tegelschilderen" en het schilde
ren der ornaments-versieringeu, enz, ge
schiedt in eene groote zaal. Ruim een
twintigtal jongelui zitten daar, naar voor
beeld, alle schildering aan te brengen.
Allen n meisje is onder hen
hebben eenige opleiding aan de
teekenschool voor kunstambachten b.v. genoten.
Het Tegelsehilderen" staat
voornatnentlijk onder leiding van schilder W. G. F.
Jansen.
meter lieten vroeger wel eens iets te
wenschen over. Thans kan men door
uitvinding van den ,,Segerkegel" met
zekerheid te werk gaan.
De Segerkegel's uit het Chemisch
Laboratorium voor aardewerk-industrie
van Professor 8. H. Seger en D. Cramer
te Berlijn, zijn afgestompte driehoekige
pyramiden van 6 cM. hoogte, /ij vor
men een reeks systematische, steeds
moeilijker aan smeltbaarheid toenemende
Silikaten. Aan den stand dier staafjes
in den warmen oven kan men de tem
peratuur gemakkelijk opnemen.
Het bakken van plateel heeft iets
spannends, en had dit voor de uitvinding
van den Segerkegel" nog meer. Te
-t -Lu
_ en. aura.
veel warmte, zou alle werk te niet doen.
De plateelbakker ziet altijd het
oogenblik, dat het werk uit de oven komt,
met eenïge emotie te gemoet.
Op die spanning heeft een Engelsen
schrijver zelfs een drama gebouwd: De
fabriekswaas.
Komen de vazen en ander werk uit den
oven, en zijn zij goed bevonden, dan worden
zij in het magazijn gebracht en komen in
den handel, als het werk van de
plateelbakkerij De Distel," directeur J. M. Lob.
a.4<>ez
to
Remtonilt-BrieM
II. (Slot).
Derhalve nam de schildervorst genoegen
met den prijs, dien Frederik Hendrik hem
door zijn secretaris liet aanbieden, 't Moest
wel, want hij had immers van te voren gezegd
dat hij zich schikken zou naar de inzichten
van zijn vorstelijken broodheer. Maar of
schoon partijen nu accoord gingen, de meester
kreeg daarom nog zijn geld niet. Men liet
hem wachten, en in een brief aan Huygens
beklaagde hij zich in dezer voege:
Myn Heer
Myn E Heer met schroomen ist dat
ick ue met myn schryven kom besoucken
ende dat doort seggen van den ontfanger
Wttenboogaert die ickt tardeereii van myn
betaling klaechden hoe dat den tresorier
Volbergen dat locbgent (loochent) als dat
daer jaerlicks (interessen) getrocken werden
soo heeft nay den Ontfanger Wttenboogaert
nuvoorleedenWoondach daerop geantwoort
als dat Volbergen allen halven jaer die
selvy intressen heeft gelicht dat tot nu
toe soo dat daer nu wederom over 4000
k. gulden by denselvy kantoeren
verscheenen is ende by desen waerachtyge
geleegentheyt soo bidde ick u myn
goetaardygen Heer dat myn ordonnansy nu
in den eersten mocht klaer gemaeckt
werden op dat ick myn wel verdiende
1244 guldens mocht eenmael ontfangen.
Ende ick sal sulx aen UE. met reverensy
dienst ende blyck van vrienschap altyts
goucken te rekumpenseeren. Met deesen
ist dat ick myn heer hartelick groete ende
wenasche dat ue Godt lanck in goeden
gesondtheyt ter salicheyt gpaeren werde.
UE. Dw. ende geaffexcionneerden
dienaar
Eembrandt.
Ick woon op de binnen-Emster (Binnen
Amstel) in die suykerbackery.
Wetende dat Rembrandt den 13 Februari
L639 zijn eerst verzoek om betaling tot Huy
gens richtte, en dat de herhaling daarvan op
een datum na den 13den viel, moet het
eenigszins bevreemden wanneer men leest
dat de bewuste betaling reeds denl7eFebr.
1639 geautoriseerd werd. Doch wellicht kruiste
zich die aanwijzing met den inaaubrief des
meesters. In het Ordonnantie-boek van Frede
rik Hendrik komt voor de post:
Den XVII February 1039. Is gedepescheert
ordonnancie op d' attestatie van d' Heer
Zuylichem, ten behoeve van den schilder
Rembrandt, als volgt:
Syne Hoogheyt ordonneert hiermede
Thymen van Volbergeu, synen resorier en
de Rentmeester Generaal, te betalen aan den
schilder Kembrandt de somrne van twaalf
hondert vier en veertich Carolus Guldens
over twee stucken schildery, wesende 't eene
de Begraefenisse en het ander de
Verrysenisse van onse Heer Christus, by hem ge
maeckt ende gelevert aen yne Hoogheyt,
uitwyzende de .bovenstaende verclariiige.''
Rembrandts brieven werden waarschijnlijk
gelicht uit een verzameling handschriften
van het geslacht Huygens, die op auctie
verkocht werden en gedeeltelijk naar Enge
land verhuisden. De vijf schilderijen, waaraan
later no>r eene Aanbidding van de Herders
schijnt toegevoegd te zijn, kwamen na den
dood van Frederik Hendrik vermoedelijk
in het bezit van een of meer van zijne drie
dochters, en vonden op die wijze hun weg
naar Duitschland. Zij werden later het eigen
dom van keurvorst Johann Wilhelm van den
Ffaltz, die ze alle zes in de Dusseldorfer
Galerij plaatste. Vandaar werden zij tijdens
de Fransche omwenteling vervoerd, en bevin
den zich thans in de Pinakotheek te M
nchen. Het zijn kabinetstukjes van de fraaiste
behandeling," vermeldt Jhr. Six; alleen,
door het verloop der jaren, moeten zij in
helderheid van toon verloren hebbeu." En dat
althans enkele daarvan ook in dien tij d geroemd
werden, zou men mogen afleiden uit het feit
dat er drie copièn van de Graflegging, voor
de mugea van Brunswijk en Dresden,
waarschijnlyk onder Rembrandt's toezicht, ver
vaardigd werden. Zijn eigen voorliefde scheen
hem meer tot de Afneming van het kruis
us
te brengen, afgaande op de etsen welk hij
daarvan maakte.
De ontvanger Uyttenboogaert, in Rem
brandts brieven genoemd, was een zijner
vrienden en beschermers. Bekend zijn
Rembrandt's ets van Uyttenboogaerts hofstede,
en dier s afbeeldsel op de plaat van den z.g.
Goudweger, volgens de overlevering hem
voorstellende in zijne beroepsbetrekking van
ontvanger generaal.
Onzeker is 't of Huygens het hem toebe
deelde kunstenaarsgescheiik ook aanvaardde.
Zoo ja, de gift laat zich wellicht in verband
brengen met een zijner Sneldichten onder het
opschrift: Danck voor een gift :
lek soeht wut ougeiüeeii», wat scldsaems te bedeückeo,
Daer mede'ick uwe gunst ten deel' vergelden moght:
Maer 't «as oud en gemeen al »at ick u kon stheiieken:
Dit ongemeen in 't end' heb ick u toet<edocht:
'k Scheitck u et-u dauekb.'iar hert, dat tioemt m«n
alle dage,
Maer mo^'Iick ift 't by n soo vreemd als in den Hage.
De inhoud van Rembrandt's brieven dunkt
den verhandelaar van het Kon. Ned. Instituut,
Jhr. Six, een bewijsstuk voor de voortreffe
lijkheid van zijn karakter. Hij oordeelt dat ze
hem onder het gunstigste daglicht plaatsen",
en schrijft:
De stijl dezer brieven is van een onge
letterd man, doch niet zonder beschaving,
natuurlijk, ongedwongen, met besef van
eigenwaarde geschreven; doch, getemperd
door nederigheid en onderwerping aan beter
oordeel, straalt daarin de geest door van een
man, die zijnen stand eer aandeed, en door
zijn gedrag zich de veelvuldige vrienden
verwierf, die de Geschiedschrijvers hem een
stemmig toekennen".
Het blijft intusschen twijfelachtig of dit
de indruk is, dien ieder ander onbevooroor
deeld lezer uit deze geschriften ontvangt.
Gevoel van eigenwaarde? zeker straalt het
door in de verklaring dat de schilderijen,
op wier prijs Zijne Hoogheid afdingt, dien
prijs toch kennelijk meriteeren". Maar de
zucht Z. H. te believen, predomineert. Er
ig ruimte voor de opvatting dat Rembrandt,
toen hij schreef: ik zal er mij dankbaarlijk
mee laten contenteereii," niet dacht dat men
hsm ook aan zijn woord zou houden, en zijn
spijtigheid, zoo over 't geldelijk verlies als
over 't onderschatten van zijn vre.rk, verried
in dien regel: alsoo Syn Huocheyt met
goede vougen tot hooger prijs niet en is te
beweegen". De indruk zou ook deze kunnen
zijn. dat die volstrekte onderworpenheid aan
het goedvinden van Z. II. iets serviels heeft,
dat hij zijne brieven schreef als in 't bewust
zijn van de minderheid van poortersbloed
tegenover 't blauwe bloed, als onder hoog
opzien van den molenaarszoon tegenover den
geboren prins. Geloofde Rembrandt werkelijk
aan de kennis (de kennis van schilderijen en
hunne waarde) van Z. II., waarop hij zeide
zich te zullen verlaten, evenals op zijne
discretie? En herinnert zijne houding niet
ietwat aan die van den ambachtsman (uit
welken stand hij toch was voortgekomen)
die voor groote heeren eene bestelling uit
voert en dan, zijn werk uit voorzorg
taxeerende, er bij voegt: wat de heeren geven
willen, is mij goed ?
Intusschen, dit zijn persoonlijke opvattin
gen; en men zou al zeer goed in den geest
der 17de eeuwsche samenleving zoowel als
in de kennis van Rercbrandt's karakter thuis
moeten zijn, om 'hier de juiste interpretatie
aan te geven.
Bij gebreke, yan meerdere eigenhandige
brieven van Rembrandt, hebben allicht eenige
waarde de brieven die ortr hem geschreven
werden. Immers, ook deze dragen ur toe bij
de persoonlijkheid van een groot kunstenaar
beter te doen kennen. Zulk een brief van
kunsthistorische beteekenis werd door den
heer E. W. Moes in den l Men jaargang van
Oud Hulliind medegedeeld; til. die van den
schilder en kunsthandelaar (Jlaude Vignon
aan zijn te Parijs gevestigden collega Franrois
Laiiglois bijgenaamd Chartres. De vermoe
delijke dagteekening daarvan wordt door ge
noemden schrijver gesteld: November 1(341;
een gedeelte van den inhoud luidt:
UEd. moet ook niet vergeten, wanneer
u door Holland komt, in den Haag den heer
Moses van Wttenbrouck, een uitstekend
schilder, van mij te groeten en eenige van
zijn kleine landschappen mee te brengen. In
Utrecht moet gij ook van mij groeten den
heer Gerard Honthorst, en groet in Amster-,
dam van mij den heer Rembrandt, van wiens
werk gij ook het een en ander moet mee
brengen, /eg hem maar, dat ik gisteren ge
taxeerd heb zijn schilderij de profeet Bileam",
dat de heer Lopez van hem gekocht heeft,
en dat met de bovengenoemde schilderij ver
kocht zal worden."
Waar is Rembrandt's Profeet Bileam" ge
bleven ? vroeg schrijver, en thans, twaalf jaren
later, heeft men het antwoord nog niet kunnen
vinden. In Michel's catalogus van de
schiliiiiiiiiiiiiiiiHiiimiiiiiiiiiiiiiiliiiimiiiiiiiiiMiiiiiMumiiiiiiiiiiiiiimiitnK
derijen des meesters, en in dien van Bode,
kooit zulk een naam niet voor, en men kan
slechts gissen dat deze Rembrandt-schildery
of verloren is gegaan, of identiek is met een
der vele onbenoemde stukken welke enkel te
boek staan als Een grijsaard", Een apos
tel", enz.
Gelijk bekend was er een tjjd waarin over
Rembrandt in zijn vaderland met weinig
waardeering werd geoordeeld, en zijn genie
verkleind.
Speculatieve buitenlanders trokken party
van die miskenning en kochten hier te lande
wat ze konden los kry'gen; men heeft het
groote prachtwerk van Bode slechts in te
zien om te beseffen hoe luttel van 's mees
ters werken er in Nederland gebleven is.
Waren de Nachtwacht, de Staalmeesters, enz.
in handen van particulieren geweest, waar
schijnlijk zouden ze voorlang het lot gedeeld
hebben der schilderijen voor Frederik Hen
drik, en reeds voor een «euw of langer zjjn
uitgevoerd".
Als eene uiting van die geringschatting
mag b. v. gelden het oordeel van den kunst
schilder Quirinus van Amelsfoort (1760?1820)
die napraatte wat anderen reeds lang vóói
hem gezegd hadden, die Rembrandt ver bene
den Rubens stelde en hem alleen in 't por
tretschilderen diens evenknie achtte. (Over
Rembrandts naaktstudiën schrijvende, uitte
hij zich b.v.: Wat zijn dat leehjke plompe
onbehouwen wijven; zouden 't Amsterdam
geen schooner modellen zijn te bekomen
geweest?")
In De Narorscher van 1897 deelt Ch. C. V.
Verreyt dit oordeel mede, en zegt daarin o.m.:
Eerst in 't begin dezer eeuw kwam
daariu verandering, en sedert bleef de belang
stelling aanwassen tot de kracht van glorie
en heerlijkheid, die men thans aan den
grooten meester toekent."
Dat er intusschen ook vóór dien tijd wel
Rembrandt-vereerders in Nederland waren,
collectionneurs wier kunstzin van goeden
huize was en die rekenden hunne woning
tot een schatkamer der kunst te maken wan
neer zij daarin zooveel mogelijk
Rembrandtstudiën bijeenbrachten, dit zou men mogen
opmaken uit eene advertentie in de oudste
courant van Nederland, nl. in de Oprechte
aerlemse Courant van 25 Febr. 1755.
Deze aankondiging schijnt tot dusver on
opgemerkt te zijn gebleven. Zij verzwijgt
echter den naam van den Haagschen kunst
minnaar en bepaalt zich tot de zaak zelve.
Woordelijk luidt zij als volgt:
P. G. van Balen, Konst- en
Boekverkooper in 's Hage, ad verteerd hiermede dat in
de Maand Mey 1755 door hem stuksgewijs
in het publijk finaal zal worden verkogt.
De voortreffelyke en alom beroemde eenigste
compleete collectie van alle de Prenten van
Rembrand van Ryn, door hem zelfs in
Kopere l'laaten geè'tst, met derzelver ver
anderingen ; bestaande in 257 Portraiten of
Kopjes, 156 Historiën, 155 Figuuren en 05
Landschappen, maakende te zaamen 683
Prenten, zynde een getal als men nooyt van
die Meester heeft by den anderen gezien,
gelyk ook de Collectie niet (alleen) in getal,
maar ook in zeldzaamheyd, uytmuntende
schooiiheyd van Drukken en heerlyke
Conditiën alle andere van die Natuur overtreft;
zynde zedert den jaare 1728 tot heden met
veel Konst, Liefde, Kosten en Moeytec by
den anderen vergaderd, door den alom by
den Liefhebberen bekende liefhebber van
Kembrands Prent-konst in 's Hage. By de
uytgaaf der Catalogus, die in 't Fransch en
Nederduytscb specificq gecxtecdeerd gedrukt
en binnen drie weeken zal uytgegeeven
word«n, zal men den vasten tyd der Verkooping
bepaalen." S. KALFF.
Roomsclie mysteriën.
Den heere Jan Kalf'.
Geachte Heer!
Uw antwoord bevestigt mij in de meening,
dat de polemiek niet het veld is, waarop gij
het gelukkigst zij t. Er blijkt uit dat antwoord
zekere ondergrond van zuurheid, van geprik
keldheid over ik weet niet welke achteruit
zetting en miskennig, qui vous font chercher
midi quartorze heures en die de discussie
inderdaad verdrietig maakt. Zooals de mij
totaal onbekende Anglicaangche polemici eene
doodonschuldige uitdrukking van mij voor u
hebben vergiftigd, zoo doet uwe bitterheid
u telkens bij mij polemische intenties onder
stellen, die niet bestaan. Ik wil het daaraan
toeschrijven, dat gij door het averechts voor
stellen mijner opmerkingen en handelingen
u zelven een wel wat goedkoop succes hebt
bezorgd, en ik zal het publiek niet vervelen
met het terecht brengen daarvan. Slechts
dit: ik koester tegenover uw tijdschrift
vol