De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 14 januari pagina 7

14 januari 1906 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

1430 DÉAMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. «, Allo .... Ouc !.... iorriraei bt,êtb .'... 4lllniiiiliniinnnniinHniMniniiintiiinin)ititHinuniiinninnniinniiiiiiiniiiiiniiiintiinnhnnnnnin)niniiiinnutiiiiiniiiiiiiiiiiiitiutiinHitHti van aatte-klei-vaas tot biscuit-vaas, is het werk aanmerkelijk gekrompen. Als de vaas uit den oven komt, is zij gereed tot beschildering. De verf, waarmede de vaas beschilderd wordt, bestaat in hoofd zaak uit oxyden en aardkleuren. Het glazuursel van De Distel" onderscheidt zich door kleur als eierglans". Na beschildering vangt het glazuren Het bakken van. aardewerk is niet zonder gewicht. In het groote ovenge bouw heeft men een grooten oven met muren van meer dan een meter dikte. Zoodra de vormen er in zijn, wordt de oven dichtgemetseld. Door een kleine opening kan men op den vuurrneter zien of de warmte op vereischte graad is. Dit waarnemen en de zuiverheid van den L e Gateau des Rols Ovengebouw met gedeelte van den grooten oven en het proefmoüeltje. aan; de methode aan De Distel" ge volgd, is dus ouder-glazuurschildering". Bij het maken van tegels gaat men geheel anders te werk. Deze worden, onder zwaren druk, geperst van kleipoeder. Het Tegelschilderen" en het schilde ren der ornaments-versieringeu, enz, ge schiedt in eene groote zaal. Ruim een twintigtal jongelui zitten daar, naar voor beeld, alle schildering aan te brengen. Allen n meisje is onder hen hebben eenige opleiding aan de teekenschool voor kunstambachten b.v. genoten. Het Tegelsehilderen" staat voornatnentlijk onder leiding van schilder W. G. F. Jansen. meter lieten vroeger wel eens iets te wenschen over. Thans kan men door uitvinding van den ,,Segerkegel" met zekerheid te werk gaan. De Segerkegel's uit het Chemisch Laboratorium voor aardewerk-industrie van Professor 8. H. Seger en D. Cramer te Berlijn, zijn afgestompte driehoekige pyramiden van 6 cM. hoogte, /ij vor men een reeks systematische, steeds moeilijker aan smeltbaarheid toenemende Silikaten. Aan den stand dier staafjes in den warmen oven kan men de tem peratuur gemakkelijk opnemen. Het bakken van plateel heeft iets spannends, en had dit voor de uitvinding van den Segerkegel" nog meer. Te -t -Lu _ en. aura. veel warmte, zou alle werk te niet doen. De plateelbakker ziet altijd het oogenblik, dat het werk uit de oven komt, met eenïge emotie te gemoet. Op die spanning heeft een Engelsen schrijver zelfs een drama gebouwd: De fabriekswaas. Komen de vazen en ander werk uit den oven, en zijn zij goed bevonden, dan worden zij in het magazijn gebracht en komen in den handel, als het werk van de plateelbakkerij De Distel," directeur J. M. Lob. a.4<>ez to Remtonilt-BrieM II. (Slot). Derhalve nam de schildervorst genoegen met den prijs, dien Frederik Hendrik hem door zijn secretaris liet aanbieden, 't Moest wel, want hij had immers van te voren gezegd dat hij zich schikken zou naar de inzichten van zijn vorstelijken broodheer. Maar of schoon partijen nu accoord gingen, de meester kreeg daarom nog zijn geld niet. Men liet hem wachten, en in een brief aan Huygens beklaagde hij zich in dezer voege: Myn Heer Myn E Heer met schroomen ist dat ick ue met myn schryven kom besoucken ende dat doort seggen van den ontfanger Wttenboogaert die ickt tardeereii van myn betaling klaechden hoe dat den tresorier Volbergen dat locbgent (loochent) als dat daer jaerlicks (interessen) getrocken werden soo heeft nay den Ontfanger Wttenboogaert nuvoorleedenWoondach daerop geantwoort als dat Volbergen allen halven jaer die selvy intressen heeft gelicht dat tot nu toe soo dat daer nu wederom over 4000 k. gulden by denselvy kantoeren verscheenen is ende by desen waerachtyge geleegentheyt soo bidde ick u myn goetaardygen Heer dat myn ordonnansy nu in den eersten mocht klaer gemaeckt werden op dat ick myn wel verdiende 1244 guldens mocht eenmael ontfangen. Ende ick sal sulx aen UE. met reverensy dienst ende blyck van vrienschap altyts goucken te rekumpenseeren. Met deesen ist dat ick myn heer hartelick groete ende wenasche dat ue Godt lanck in goeden gesondtheyt ter salicheyt gpaeren werde. UE. Dw. ende geaffexcionneerden dienaar Eembrandt. Ick woon op de binnen-Emster (Binnen Amstel) in die suykerbackery. Wetende dat Rembrandt den 13 Februari L639 zijn eerst verzoek om betaling tot Huy gens richtte, en dat de herhaling daarvan op een datum na den 13den viel, moet het eenigszins bevreemden wanneer men leest dat de bewuste betaling reeds denl7eFebr. 1639 geautoriseerd werd. Doch wellicht kruiste zich die aanwijzing met den inaaubrief des meesters. In het Ordonnantie-boek van Frede rik Hendrik komt voor de post: Den XVII February 1039. Is gedepescheert ordonnancie op d' attestatie van d' Heer Zuylichem, ten behoeve van den schilder Rembrandt, als volgt: Syne Hoogheyt ordonneert hiermede Thymen van Volbergeu, synen resorier en de Rentmeester Generaal, te betalen aan den schilder Kembrandt de somrne van twaalf hondert vier en veertich Carolus Guldens over twee stucken schildery, wesende 't eene de Begraefenisse en het ander de Verrysenisse van onse Heer Christus, by hem ge maeckt ende gelevert aen yne Hoogheyt, uitwyzende de .bovenstaende verclariiige.'' Rembrandts brieven werden waarschijnlijk gelicht uit een verzameling handschriften van het geslacht Huygens, die op auctie verkocht werden en gedeeltelijk naar Enge land verhuisden. De vijf schilderijen, waaraan later no>r eene Aanbidding van de Herders schijnt toegevoegd te zijn, kwamen na den dood van Frederik Hendrik vermoedelijk in het bezit van een of meer van zijne drie dochters, en vonden op die wijze hun weg naar Duitschland. Zij werden later het eigen dom van keurvorst Johann Wilhelm van den Ffaltz, die ze alle zes in de Dusseldorfer Galerij plaatste. Vandaar werden zij tijdens de Fransche omwenteling vervoerd, en bevin den zich thans in de Pinakotheek te M nchen. Het zijn kabinetstukjes van de fraaiste behandeling," vermeldt Jhr. Six; alleen, door het verloop der jaren, moeten zij in helderheid van toon verloren hebbeu." En dat althans enkele daarvan ook in dien tij d geroemd werden, zou men mogen afleiden uit het feit dat er drie copièn van de Graflegging, voor de mugea van Brunswijk en Dresden, waarschijnlyk onder Rembrandt's toezicht, ver vaardigd werden. Zijn eigen voorliefde scheen hem meer tot de Afneming van het kruis us te brengen, afgaande op de etsen welk hij daarvan maakte. De ontvanger Uyttenboogaert, in Rem brandts brieven genoemd, was een zijner vrienden en beschermers. Bekend zijn Rembrandt's ets van Uyttenboogaerts hofstede, en dier s afbeeldsel op de plaat van den z.g. Goudweger, volgens de overlevering hem voorstellende in zijne beroepsbetrekking van ontvanger generaal. Onzeker is 't of Huygens het hem toebe deelde kunstenaarsgescheiik ook aanvaardde. Zoo ja, de gift laat zich wellicht in verband brengen met een zijner Sneldichten onder het opschrift: Danck voor een gift : lek soeht wut ougeiüeeii», wat scldsaems te bedeückeo, Daer mede'ick uwe gunst ten deel' vergelden moght: Maer 't «as oud en gemeen al »at ick u kon stheiieken: Dit ongemeen in 't end' heb ick u toet<edocht: 'k Scheitck u et-u dauekb.'iar hert, dat tioemt m«n alle dage, Maer mo^'Iick ift 't by n soo vreemd als in den Hage. De inhoud van Rembrandt's brieven dunkt den verhandelaar van het Kon. Ned. Instituut, Jhr. Six, een bewijsstuk voor de voortreffe lijkheid van zijn karakter. Hij oordeelt dat ze hem onder het gunstigste daglicht plaatsen", en schrijft: De stijl dezer brieven is van een onge letterd man, doch niet zonder beschaving, natuurlijk, ongedwongen, met besef van eigenwaarde geschreven; doch, getemperd door nederigheid en onderwerping aan beter oordeel, straalt daarin de geest door van een man, die zijnen stand eer aandeed, en door zijn gedrag zich de veelvuldige vrienden verwierf, die de Geschiedschrijvers hem een stemmig toekennen". Het blijft intusschen twijfelachtig of dit de indruk is, dien ieder ander onbevooroor deeld lezer uit deze geschriften ontvangt. Gevoel van eigenwaarde? zeker straalt het door in de verklaring dat de schilderijen, op wier prijs Zijne Hoogheid afdingt, dien prijs toch kennelijk meriteeren". Maar de zucht Z. H. te believen, predomineert. Er ig ruimte voor de opvatting dat Rembrandt, toen hij schreef: ik zal er mij dankbaarlijk mee laten contenteereii," niet dacht dat men hsm ook aan zijn woord zou houden, en zijn spijtigheid, zoo over 't geldelijk verlies als over 't onderschatten van zijn vre.rk, verried in dien regel: alsoo Syn Huocheyt met goede vougen tot hooger prijs niet en is te beweegen". De indruk zou ook deze kunnen zijn. dat die volstrekte onderworpenheid aan het goedvinden van Z. II. iets serviels heeft, dat hij zijne brieven schreef als in 't bewust zijn van de minderheid van poortersbloed tegenover 't blauwe bloed, als onder hoog opzien van den molenaarszoon tegenover den geboren prins. Geloofde Rembrandt werkelijk aan de kennis (de kennis van schilderijen en hunne waarde) van Z. II., waarop hij zeide zich te zullen verlaten, evenals op zijne discretie? En herinnert zijne houding niet ietwat aan die van den ambachtsman (uit welken stand hij toch was voortgekomen) die voor groote heeren eene bestelling uit voert en dan, zijn werk uit voorzorg taxeerende, er bij voegt: wat de heeren geven willen, is mij goed ? Intusschen, dit zijn persoonlijke opvattin gen; en men zou al zeer goed in den geest der 17de eeuwsche samenleving zoowel als in de kennis van Rercbrandt's karakter thuis moeten zijn, om 'hier de juiste interpretatie aan te geven. Bij gebreke, yan meerdere eigenhandige brieven van Rembrandt, hebben allicht eenige waarde de brieven die ortr hem geschreven werden. Immers, ook deze dragen ur toe bij de persoonlijkheid van een groot kunstenaar beter te doen kennen. Zulk een brief van kunsthistorische beteekenis werd door den heer E. W. Moes in den l Men jaargang van Oud Hulliind medegedeeld; til. die van den schilder en kunsthandelaar (Jlaude Vignon aan zijn te Parijs gevestigden collega Franrois Laiiglois bijgenaamd Chartres. De vermoe delijke dagteekening daarvan wordt door ge noemden schrijver gesteld: November 1(341; een gedeelte van den inhoud luidt: UEd. moet ook niet vergeten, wanneer u door Holland komt, in den Haag den heer Moses van Wttenbrouck, een uitstekend schilder, van mij te groeten en eenige van zijn kleine landschappen mee te brengen. In Utrecht moet gij ook van mij groeten den heer Gerard Honthorst, en groet in Amster-, dam van mij den heer Rembrandt, van wiens werk gij ook het een en ander moet mee brengen, /eg hem maar, dat ik gisteren ge taxeerd heb zijn schilderij de profeet Bileam", dat de heer Lopez van hem gekocht heeft, en dat met de bovengenoemde schilderij ver kocht zal worden." Waar is Rembrandt's Profeet Bileam" ge bleven ? vroeg schrijver, en thans, twaalf jaren later, heeft men het antwoord nog niet kunnen vinden. In Michel's catalogus van de schiliiiiiiiiiiiiiiiHiiimiiiiiiiiiiiiiiliiiimiiiiiiiiiMiiiiiMumiiiiiiiiiiiiiimiitnK derijen des meesters, en in dien van Bode, kooit zulk een naam niet voor, en men kan slechts gissen dat deze Rembrandt-schildery of verloren is gegaan, of identiek is met een der vele onbenoemde stukken welke enkel te boek staan als Een grijsaard", Een apos tel", enz. Gelijk bekend was er een tjjd waarin over Rembrandt in zijn vaderland met weinig waardeering werd geoordeeld, en zijn genie verkleind. Speculatieve buitenlanders trokken party van die miskenning en kochten hier te lande wat ze konden los kry'gen; men heeft het groote prachtwerk van Bode slechts in te zien om te beseffen hoe luttel van 's mees ters werken er in Nederland gebleven is. Waren de Nachtwacht, de Staalmeesters, enz. in handen van particulieren geweest, waar schijnlijk zouden ze voorlang het lot gedeeld hebben der schilderijen voor Frederik Hen drik, en reeds voor een «euw of langer zjjn uitgevoerd". Als eene uiting van die geringschatting mag b. v. gelden het oordeel van den kunst schilder Quirinus van Amelsfoort (1760?1820) die napraatte wat anderen reeds lang vóói hem gezegd hadden, die Rembrandt ver bene den Rubens stelde en hem alleen in 't por tretschilderen diens evenknie achtte. (Over Rembrandts naaktstudiën schrijvende, uitte hij zich b.v.: Wat zijn dat leehjke plompe onbehouwen wijven; zouden 't Amsterdam geen schooner modellen zijn te bekomen geweest?") In De Narorscher van 1897 deelt Ch. C. V. Verreyt dit oordeel mede, en zegt daarin o.m.: Eerst in 't begin dezer eeuw kwam daariu verandering, en sedert bleef de belang stelling aanwassen tot de kracht van glorie en heerlijkheid, die men thans aan den grooten meester toekent." Dat er intusschen ook vóór dien tijd wel Rembrandt-vereerders in Nederland waren, collectionneurs wier kunstzin van goeden huize was en die rekenden hunne woning tot een schatkamer der kunst te maken wan neer zij daarin zooveel mogelijk Rembrandtstudiën bijeenbrachten, dit zou men mogen opmaken uit eene advertentie in de oudste courant van Nederland, nl. in de Oprechte aerlemse Courant van 25 Febr. 1755. Deze aankondiging schijnt tot dusver on opgemerkt te zijn gebleven. Zij verzwijgt echter den naam van den Haagschen kunst minnaar en bepaalt zich tot de zaak zelve. Woordelijk luidt zij als volgt: P. G. van Balen, Konst- en Boekverkooper in 's Hage, ad verteerd hiermede dat in de Maand Mey 1755 door hem stuksgewijs in het publijk finaal zal worden verkogt. De voortreffelyke en alom beroemde eenigste compleete collectie van alle de Prenten van Rembrand van Ryn, door hem zelfs in Kopere l'laaten geè'tst, met derzelver ver anderingen ; bestaande in 257 Portraiten of Kopjes, 156 Historiën, 155 Figuuren en 05 Landschappen, maakende te zaamen 683 Prenten, zynde een getal als men nooyt van die Meester heeft by den anderen gezien, gelyk ook de Collectie niet (alleen) in getal, maar ook in zeldzaamheyd, uytmuntende schooiiheyd van Drukken en heerlyke Conditiën alle andere van die Natuur overtreft; zynde zedert den jaare 1728 tot heden met veel Konst, Liefde, Kosten en Moeytec by den anderen vergaderd, door den alom by den Liefhebberen bekende liefhebber van Kembrands Prent-konst in 's Hage. By de uytgaaf der Catalogus, die in 't Fransch en Nederduytscb specificq gecxtecdeerd gedrukt en binnen drie weeken zal uytgegeeven word«n, zal men den vasten tyd der Verkooping bepaalen." S. KALFF. Roomsclie mysteriën. Den heere Jan Kalf'. Geachte Heer! Uw antwoord bevestigt mij in de meening, dat de polemiek niet het veld is, waarop gij het gelukkigst zij t. Er blijkt uit dat antwoord zekere ondergrond van zuurheid, van geprik keldheid over ik weet niet welke achteruit zetting en miskennig, qui vous font chercher midi quartorze heures en die de discussie inderdaad verdrietig maakt. Zooals de mij totaal onbekende Anglicaangche polemici eene doodonschuldige uitdrukking van mij voor u hebben vergiftigd, zoo doet uwe bitterheid u telkens bij mij polemische intenties onder stellen, die niet bestaan. Ik wil het daaraan toeschrijven, dat gij door het averechts voor stellen mijner opmerkingen en handelingen u zelven een wel wat goedkoop succes hebt bezorgd, en ik zal het publiek niet vervelen met het terecht brengen daarvan. Slechts dit: ik koester tegenover uw tijdschrift vol

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl