De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 18 februari pagina 2

18 februari 1906 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

l DE A M i T E.R D A .M M'E R W E K K B L A D V OOR . N E D E H LA N D. Np. .1495. 'S V t grootsch is en imposant, wat luguber is en zwartgallig, wat ernstig is en verheven, ligt goed in zijn natuur. .'De uitingen van huoaor, scherts en boert en jokkernij, van' naïveteit, innigheid, teederheid, kinderlijke onschuld enz. enz. liggen buiten zyn karakter. Wüllner is een etnstig man; men ziet het hem aan. Geen glimlach sehjjnt ooit zij n ge laat .te verhelderen. Ondeugende spot en joligheid moet men bij hem niet zoeken. Kn brengt de keuze zy'ner liederen mede dat hy die gewaarwordingen moet te pas brengen, dan krijgen .zij in zijn monl een tint van cynisme of ironie, die niet bedoeld ia en er ook niet bij thuis behoort. Zoo kon men in bet allerliefste Hut" du dich" van Vrieslander, hier en daar een Beckmesser- of Mime toon bespeuren, die natuurlijk aan de bedoeling van het lied geheel vreemd is. Mooi waren Verschwiegene Liebe" van Wolf en de beide ons door zijn vorig bezoek bekende liederen van Strauss Lied des Steinklopfers" en CaeciHe". Zeer schoon ook de vier ernsie Gesange" van Brahms. Dat Wüllner niet een mooie stem bezit heb ik in mijn bespreking over zyn vorig optre den r eed j gereleveerd. Uit den aard van de zaak moet dit eenigszins drukkend werken op de voordrachten van. dien zanger. Wan neer men toch de eisenen die menden zanger 'stellen mag in twee helften verdeelt, dan Komt n helft voor rekening van de stem, zangtechniek en alles wat voorts met het imuikale in verband staat; terwijl de andere t elft in beslag genomen wordt door uitspraak, d ie i ie, p h raseer ing, kortom alles wat des dichters is. Misschien had ik het andersom moeten zeggen. Maar zeker is het en ook begrypelyk, dat Wüllner aan de laatste helft meer zorg en aandacht besteedt dan aan de eerste. Voor zoover de ftukken zijner keuze zich niet verzetten tegen de boven door m opgesomde eigenschappen, welke Wüllner -niet de zijne mag noemen, zal. men veel , kunnen genieten van Wüllner's kunst. Ik moet bekennen dat hij mij door den Steinklopter" en door Caecilie" evenzeer medegesleept h et ft als door Vrieslander's poëzie afgestooten. Nog zooveel te meer, omdat hy het gemis aan naïveteit door pose" trachtte te verhelpen. In Wüllner's kunst is er nog iets, dat mij van «en muzikaal standpunt aanvechtbaar voorkomt. Ik meen gemis aan eerbied voor de muzikale inteutiën van den componist. Wüll ner voegt zich niet naar den wil des toondichters; neen hij kneedt de compositie, vooral in rhythmi ch opzicht, zóó, dat zy In zijn kader pasklaar wordt. Hy gaat met liederen om aU een tooneelspeler met Shakespeare rollen. Men vergete echter niet dat 'DU' Shakeapeare geen traditie bestaat, terwijl de componisten, vooral de moderne, in den regel hunne intentiën zeer duidelijk te kennen hebben gegeven en zij vaak hunne opvatting in de voordrachtswijze van thans nog levende zangers hebben gesanctiom erd. Wüllner zoekt «ich zelven meestal weer te geven, anftere zangers (namen wil ik liever niet noemen) trachten hun ik ten offer te brengen aan het kttpstwerk dat zij reproduceeren. i Beze opmerkingen slaan bepaaldelijk op de erngte Gesange" van Brahtns. Wüllner was hier en daar zoo vrij in zyn voordracht, dat menig Brahms-kenner hedenkelyk het hoof l zal ges<!hud hebben. Toch hebben mij deae liederen vaa hem wel geboeid. Zij pas een, met han diepen ernst, uitnemend in zijn talent en zyn eigpndommelykheid sprak hier toch oo < weer zoo sterk, dat ik onder een indruk kwam. Toch ia Wüllner een echt kunstenaar. Men kan het hem niet hoog genoeg aanrekenen, dat hg opkomt voor weinig bekende compositiën wie zou zonder hem b. v. de meeste der door hem voorgedragen Sehubert-liederen gekund hebben ? maar toch geeft uny een geheele lieder avond van Wüllner een gevoel van monotonie. Ik heb my met dezen zanger uitvoeriger be zig gehouden dan ik gewoonlijk met een uit voerend kunstenaar doe, omdat zyn interes sante persoonlijkheid daartoe aanleiding geef t 'en omdat ik vrees dat het publiek hem op eenzydige wyze gaat bewierooken en daar door aan andere kunstenaars onrecht pleegt, die eveneens excelleeren in dat, waarin Wüll ner uitblinkt en bovendien nog zooveel meer snaren op hun lier hebben. Over zyn interes sante voordracht vanTieck's Magelone-gfdicht, als declamatie met de muziek van Brahms zal ik zwijgen ; men kent overigens Wüllner's voortreffelijke eigenschappen als déclamator. Het Boheemsche strijkqna-tet is weder by ons. Het heelt zijn vrienden vergast op de voordracht van het bekende quartet Aus meinem Leben" van Smetana op een noviteit van Siniaaglia en- op Schumann's a moll quartet op. 41. Nu moge men mecnen dat de eerste viool hier en daar een ietwat sterken toon ontwik kelde, dat een der snaren van den altist niet steeds willig was, toch heeft men kunnen zien dat, wat samenspel en klankschoonheid aangaat, het Boheemsche gezelschap nog steeds nummer n is, onder de talrijke quartetirezelschappen, die in den laatsten ty'd onze stad bezocht hebben. Vooral de cellist de heer Wihan heeft ware wonderen volbracht op zijn instrument. Zijn pizzicato b.v. is tot nog toe zeker onovertroffen. Schnmann's quirtet was een bron van ge not. Al het schoone van 's meesters roman tische muziek werd prachtig in stijl weer? pegeven. Het quartet van Sinigaglia is een zeer levendig, frisch werk; een weinig druk van beweging, herinnert het aan een schil derij van een der moderne italiaansche mees ters, met haar woelige kleurenpracht. Het Adagio U van een echt pathos doordrongen, - dat misschien een weinig te lang aanhoudt ' om op den duur de aan Jacht in gelijke mate levendig te houden. De componist, die aanwezig was, zal zeker gelukkig geweest zijn met zulk een warme voordracht. Hij moest de hulde van het : publiek mede in ontvangst komen nemen. AST. AVEBKAMP. llltlllllllllMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIMIIIIIIIIHIIMimilllllimilllllMIMItH Prof dp.f, IFrt u's Terzamelin£Scliil2erijon .m We en ?an enfóle jonge meesters. Zeldzame oude n enkele nieuwere schilderijen, bijeengebracht door dr. W. A. Freund, die ., vele jare/n hét hoogleeraarschap in de gynae.cologie te Straatsburg heeft bekleed, en nu, vermits zijne hooge jaren, rust begeert, komen. met de schilderijen door dr. W. A. Freund .van zyn vader geërfd, in de ochtend- en middaguren van 20 en 21 Febra.s. in veiling in De Brakke" Grond'' te Amsterdam. Zater dag 17 en Zondag 18 Febi. kunnen genoo.digden de'- schildergen bezichtigen, en ..het publiek Maandag 19 Febr. Aan de. goede zorgen van de firma C. ,F. Roos .& Co.-en dr.. A. G. C. de Vries is de beschryving der schilderijen in den rijk geïl lustreerde catalogus te danken. Op deze aanstaande verkoopin? zijn o. a schilderijen 'van Philips Angel (Middelburg 1616?1Ü83), . Jacob Adriataisz. Back er (blarlingen 1608 of 1609?16H, Amsterdam), Bartholotneus van Bassen ('s-Graveaha^e, om streeks 1590?1652), Job Adriaense Berkheyde (Haarlem 1630?1693), Dirok van Bargen (Haarlem, omstreeks H>10?1690 ?), Anthony fan Borssom (omstreeks 16.SO?lt>7;), Quiring Gerritsz. Brekelenkam (Zwammerdaua, om streeks 16 40?Leiden 16Ü3), Jan Brueghel (Brussel 1568?Antwerpen 1625), Hendrik Busch (Leeuwarden, 17e et-uw), Willem Bnyterwech, de oude (Rotterdam.'oiustreeks 1590 1630), Eduard Collier (Breda. ??vóór 1702 Leiden of Haarlem), Johannes Franciscusde la Coart (Leiden, J683?na 17-10V), Benjamin Gerrits Cuyp (Dordrecrit 16 2?16V>), Karel Dujardin (A'dara 10:12?1678 Venetië),Nicolaes E.ias A'dam 1590 of 1591?tus?chen 1653 en 1606), Aert de Gelder (Dordrecht, ,645?1627), Jan van Goyen (Leiden, 15915?'s Gravenhage, 1656), Harmen Frans Hals (Haarlem, 1611 1669), Egbert van Hennskerk, de jongere (Haarlem, 1645?Londen, 1705), l'ieter van Laer (Haarlem, 1512?1642), Cornelis Lelienberg ('s Gravenhage vóór 1626?omstreeks 1672), verder van Johannes Ling^lbach, Jacob van Loo, Alessandro Mignasco, Quintyn Massys, Jan v d. Meer, Cornelis Molenaer, Frans Pourbus, Pieter Sym insz Potter, in 1597 te Enkhuizen geboren; Roelant Jacob van Buysdael, G Saftleven, Esaias v. d. Velde, Jan Jansz van de Velde, A P. v. d. Venne, A. J. Vermeer, Hendrick Vergchuring. in 1627 te Gorkum geboren, Jacob de Wit, Pieter Wouwerman, Thomas Wyek, geboden te Beverwijk, IS]6 (?), Jan Wynan-s, enz Tot de bizonder waai devotie schilderijen behooren: Het saluutschot van Hendr. van Anthonissen. De schilderij schijnt af te beel den de terugkomst van Prins Willem U uit Engeland en de aankomst zijner jeugdige echtgenoote Maria van Engeland, in Neder land. Men leze over dit schilderstuk de interessante opstellen van J. F. L de Balbian Verster in Eigen Haard van 1904, blz. 423 en 437, en in 1905,?; Winter vermaak door Hendrick Averkamp (Amsterdam 15s5 Kam pen omstreeks 1663), Vrouwenportret van Arnold Booaen (Dordrecht 1669. Amster dam 1729). De keelafsnrjder door Adriaan Brouwer; Vrouwenportret door Juan Carrena de Miranda. Een stuüe voor een figuur in een der plafonds in het paleis van den Doge te Venetiëdoor A. A. da Correggio; Mansportret door Michel de Coxie; Spinoza en het portret van den schilder door Joos van Craesbeek; Een strandtooneel door Albert Cuyp; De Poo'sehe gm*f door Francois Simon Gérard. Het kaartspel door Is. v Ostade; enz. De fasiiliüAWinilL Ttili, Ter gelegenheid van het vijftigjarig be staan der Dietsche Warande, in 19Ju vereenrgd met het Vlaamsehe tij Ischrift Belfort, heeft de opstelraad van Die^sche Warande en Belfort een nummer uitge geven, huldigende Ie ziel der Alberdingks, Vaders en kinderen en verwanten. Die ziel, verliefd op de schoonheid in at haar uitin gen, maar vooral in letterkunde, beschavings geschiedenis en bouwkunst". De Dietsche \Vararule, door Jozef Alberdingk Thijin in 1835 gesticht, werd, na diens sterven in 1889, geleid door Pro fessor. Paul Alb. hijm van Leuven; hoe verklaarbaar dus de daad van piëteit, om de eerste aflevering van dit jaar te wijden aan 'die beide broeders, aan den zwager van dezen Dr. P. J. M. Ouypers, en aan Karel Alberdingk Thijin, onzen beroemden van Deyjsel. A. SI. J. Binnewiertz Pr. opende den bundel schetsen met een gedicht. Aan A. J. ALBERDINGK TIIIJM. OPRICHTER VAX DE DIETSCHE WARANDE. Slccds spruiten d'oudcn stam weer nieuwe takken uit, En tusscken 't jonge groen gaan slaag de kuoppcu open, Zoemt bij aun bij er rond en puurt een rijken buit Aan zoetighecii, waarmee de bloesems zijn bedropen. Steeds vliegen vooglen aan, aldoor van Noord en Zuid, Die komen veilig daar m 't koele loof gekropen En slaan hun trillers op: n \vaaiervangeluid liondom uw kruin, o B,>om, een durend lied van iiopen. Dien Boom hebt Gij geplant, nooit te vergeten Meester l Dien Boom hebt Gij verzorgd, met roerendtrouw geduld, Hem gaaft Gij vruchtbaarheid, want immer , zweefde Uw geest er: Zwellende lentewind, van zwoele kracht vervuld! O geest des Meesters, blijf Uw ouden Boom omzweven: Waai voort, o lentewind: waai voort, onsterflijk leven!" In enkele bladzijden tracht Binnewiertz Jozef Alb. Thijoi als den godsdienstige:! man te schetsen den geloovig katholieken schrijver, wiens leven door A. J., zijn zoon Karel, zoo zeldzaam klaar en waar is geteekend. Na bet boek, dat A. J. vóór eenige jaren over Alberdingk Thijm heeft uitgegeven, zoo verzekert pastoor liiunewieiiz, is het overbodig een karakterbeeld van den nog altoos betreurden Meester te schetsen. Want daar in dat rustig boek slaat de ziel van den vromen kunstenaar" ganscb en al uitgeschreven: heel de binnen-en buitenkant dier in-rijke, en rijk-levende, rijkgevende ziele is er volledig geopenbaard: en wordt er meest gezien in het jiiist-stemmeiidc, vaak door ernstige kritiek getemperde, toch steeds door stil-bczonkcnc genegenheid wanne licht. Er ontbreekt fnenschelijker wijze al heel weinig aau dit levensschilderij, dat na te etsen ean even vaardige kunstenaarshand vordert als van wie zulk een wonder mozaiek van kleur en lijn toch in de ontroerende glorie van het alles zegenende liclit der schoonheid wist te vereenen. Toch ontbreekt er iets in dat boek. Want hoe fijn en juist gelijkend het beeld ook was, dat A. J. van Alberdingk Thijm gaf, hoe nauw keurig in trekken, hoe schitterend van kleur, hoe bezielend in uitdrukking, hoc stralend van echt-zlelelicht, van wat, waarlijk-meesterlijke behandeling, van welk diep indringende kunstkrachtigheid: het sujet was enkel en alleen gezien in wel zeer edel en zeer verheven, maar toch zuiver-nienschclijk licht, en zóó geschil derd. De bovennatuurlijke glans van den Gods dienst,, van het Katholicisme, dat niet de glorie v aft het mooi-mensch-zijn óvcrstraalt, maar met die glorie inénvloeit, en die glorie sterker, iu-krae.'itiger, . dieper, glooiender maakt, die bovennatuurlijke glans was wel door den schil der, in wien herinucringen uit de jeugd slui merden en hem, schilderende, wakker werden, in de verte aanschouwd, maar vrijwillig bui'engcsloteu". Welnu, die bovennatuurlijke glans van het katholicisme" in .Thijns leven en kunst, wordt door dien katholieken priester zoo veel doenlijk, in .de nagelaten geschriften nage<poord en aangewezen meer in 't bijzonder om aan te toonen, dat de blijdschap, de b l ij moedigheid, do kinderlijke levensopgeruimdheid, welke het bezit waren van de door A. J. reeds gansch en al uitge schreven ziel van den vromen kunstenaar' hun kracht te danken hadden aan een positief geloof. Dat Thijm zoo oprecht blij bleef in lev 'n en kunst is het krachtigst bewijs, dat hij waarlijk was een recht vaardig man, die leefde door het geloof', zoo luidt des schrijvers slotsom. Idealisme zonder gf loif zou hè'n «iet hebben in staat gesteld zijn leed blijmoedig te dragen, en hij was altoos blijmoedig niettegenstaande zijn veel en diep leed". Wij nieeaen, dat de heer Binnewiertz hier de onoplosbare quaestie: de krachts verhouding tussehen de persoonlijke geestes- en gemoedsaauleg en eenig geloof, zich wel wat al te eenvoudig denkt, nu hij met zooveel beslistheid durft spreken. Of juist niet het Katholicisme Thijms leed heeft verdiept en verzwaard, ziedaar een vraag, welke men niet onbeantwoord mag laten; terwijl, dunkt ons, elk mensch de gegevens mist ten opzichte van eenig individu vast te stellen, hoe hij zich, onder welke om standigheden dan ook, gedragen zou hebben zonder geloof". Dit neemt echter niet weg, dat deze hulde, gebracht aan de nagedach tenis van Josef Alberdingk Thijm, ook den niet-katholiek welkome gelegenheid biedt, den grpoten en goeden man in al zijn beminnelijkheij zich voor den geest te roepen. . Een levensbeschrijving van P. P. M. Al berdingk Thijm vormt het leeuwendeel van deze aflevering als gedenkschrift. Zij bevat eenige genealogische mededeelingen, een schets van de familie en het familieleven der Thijms, het gezin waartoe Josef, Paul en hun zuster, de latere echtgenoote van Cuijpers behoorden, aangaande welk familie leven wij o. a. een getuigenis ontvangen van Didron ainé, den beroemden Parijschen archaeoloog ontleend aan de Annales archéulo(ji<iue,s 1856. Je me suis trouvc la, au milieu d'une de ces families hollandaises comme je les avais souvent rêvées.... J'étais effcctivemeut au sein d'uue familie catholique, noblemeut estimée des Calvinistcs eux-mêmcs, et <jiii se distrait des devoirs austères du négoce par Ie charme des scpt arts libéraux, comme on aurait dit au moven age. Le dimanchc 6 avril, au soir, aprf-s uu diner tout patriarcal, dans Ie vaste salon, oüprésidaient les parenis cntourés de trois nis, do deux filles et de deux amis, ou fit de la musique sévère et dont la familie pouvait revendiquer rentière propriété. Les paroles taieut de Joseph, la musique appartenait a un plus jeune frèrc, Lambert, tjue la mort vicnt d'arrcter au premier tiers de la vie; Ie cliant tait exccutépar une sreur qu'un autre frèrc accompagnait au piano. Ce ehant, qui nous revenait du cicl par Ie magniliquc organe de la sieur, devait mouvoir un tranger, mais surtout cette familie si pieusement unie. Aux parois du salon lo douloureux portrait du jeune mort, de beaux dessins religieux, de vigoureuses aquarelles témoignaient que les couleurs s'harmonisaicnt, daus ccttc -uoble maisou, avec la musique." In dit uitverkoren midden is her, dat Petrus Paulus Maria Alberdingk Thijm schrijft Sencie werd groot irebracht, en dat zijn kinderlijke en dichterlijke ziel voor de eerste maal de toovei kracht van het kunstschoono genoot' en het geheelo opstel levert een onwraakbaar getuigenis van de liefde voor de wetenschap, het ge loof en de kunst, welke dezen man van zoo goeden huize zijn lang en vruchtbaar leven heeft bezield. Sencie verhaalt hoe Paul Thijm, in 1827 geboren, voor het koopmansbedrijf bestemd, zich een tijdlang naar zijns vaders wensch heeft geschikt, intussehen zijn vrijen tijd voor de studie der klassieken gebruikende, om in 1814 student aan 't Athenaum te worden. Hoe hij van 1851 tot 1857 tevens was ingeschreven als student aan de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij den titel van Magister der Wiskundige Wetenschappen en dien van kandidaat der Wijsbegeerte en letteren verwierf, en in 1857 promoveerde op een dissertatie over Ciissiottorus en zijn eeuw. Seneie herinnert aan Thijms verblijf aan de I'niversiteiten te Bonn, Munehen, en aan zijn vriendschap met Gfrörer fe Freiburg, wiens schoonzoon hij later werd; voorts aan zijn vestiging te Leuven, aan zijn benoeming tot leeraar aan de H. B. S. te Maastricht, waar hij bleef vertoeven tot 1870, toen hij beroepen werd tot prof. in de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde aan de Universiteit te Leuven. Het artikel van Sencie geeft een be schouwend overzicht van den overrijken arbeid van dezen wetenschappelijken en kunstlievenden man. Als historicus maakte hij zich naam door zijn H. WillilD'Ot'dux, A]Mxlel (ter Nederlanden, 2 (Un.. Karel de (J-roote en zijn Eeuw; De (ie.stic/itcii van Liefdadigheid, in 'Belgif van K/ii'el den Groote tot aan de Xle eeuw; De Vroolijke Historie rail Ph. van Manii.r; Lef Dnes de Lothat'ingite ait.r AV et XIc .s/<V,V>, en een groot aantal artikelen in binnen- en bujtenlandsche tijdschriften; als beoefenaar der letteren deed hy zich k«nnen door zijn Spiegel der Nederlandsche Letteren, Voorts door zijn voordrachten, als voorzitter van het Davidfonda, mede door hem opgericht, zijn artikelen in de Dietuche Warande, in welk tijdschrift hij evenals in zijn bij dragen aan de Vlaamsche Academie, zijn denkbeelden niet alleen, over letterkundige maar ook over plastische kunst en muziek ontvouwde. Als de bijzonderste van deze stipt Senier aan: Eeue tamelijk lange en zeer nierkweerdige studie over de Miusttuige in de Nederlandsehe Letteren; twee belangwekkende rede voeringen De ktmft een steun van den troon en over de Duidelijkheid in de Kunat, waarin hij zijn geliefkoosd onderwerp behandelt; de uitgave van een ouden tekst: Kalender en gez ndlieidsrefjt-ls der Xllle eeuw, de Levi nxxchetnen van Joseph Aiberdingk Thijm, J. W. Brouwers en H. K. Moltzer, de laatste belangrijk voor de kennis van Albcrdiiigk's gedachten over kunst, en eindelijk Iets over de Middeleeuwen. Al die bezigheden waren nog niet vo doende om zijn werklust te verzadigen. Hij had voor leuze gekozen rust is roest" en ami die leuze bleef hij getrouw tot als de pen en het boek hem uit de handen vielen. Talrijke tijdschriften van het binueri- en het buitenland, ja menige dag- eu weekbladen outriugen vari zijne hand, op min of meer regelmatige wijze, mededee lingen over kunst en letteren. Ook aau vele cougressen nam hij een .werkzaam deel, eu deed er de overtuiging op dat wetenschappelijke bijeenkomsten in den regel weinig vruchten dragen '}, bezocht zooveel mogelijk de tentoon stellingen van kunstwerken, was tegenwoordig op de groote muzika'e uitvoeringen eii onder hield oiidcrtusschen nog eeue vaak drukke brief wisseling met geleerden, bijzonder van Duitschlaud. Het ware te lang hier in verdere bijzon derheden te treden, maar stout durven we zeggen dat geen oogenblik van zijn bestaan in het nietsdoen vrijwillig verloren ging. Z'jn verlof, ja de korte noodzakelijke uitspanuingsuren, wist hij nuttig te maken om iets voor zich zelf aan te leeren of om zijne wetenschap aan anderen mede te deelen. Rust heeft hij op aarde niet gekeud. Zij zal hem des te zachter zijn in het andere loven. Den In l'ebruari 1(J04, werd de onvermoeibare arbeider aan liet werk en aan do liefde der zijnen ontrukt na cenc zware ziekte die hij met een voorbeeldig ge duld en waren chnstelijkeu heldenmoed ge dragen had". 1. D. W, IV, bl. COO. (Slot volgt.) M Grieiscii m mm Ptnlolop. Ik lees uit beginsel zelden in tijdschrifter. Er zijn er maar weinige, die wat te zeggen hebben, en dui beperk ik mijn lezing zooveel mogelijk tot enkele verhandelin<en die de moeite waard zijn, en verder tot de werkelijk proote, klassieke schrijvers. De rest is voor mij tijdverlies. Toevallig evenwel las ik dezer dagen in een Nederlandsen tijdschrift een stuk van een philolojsr, over een reis naar Athene. Daarin komt een zinsnede voor over eene opvoering der Antigone van Sofukles aldaar, die alweer bewijst hoe verkeerd het is, de Griek sche poëzie door anderen dan door dichters te laten verklaren. Namen en titels laat ik liever weg. want het is mij alleen om de zaak, om het beginsel te doen. Ik strijd nooit tegen personen. De zinsnede, door mij bedoeld, luid t als volgt: Voor hem (ei is l i dr sprake vaneen Athener) '?oor wien, zondrr twijfel, als voor de meette zijner landgenooten, liet modtrne Griekseh la ,,p'as belle langue du monde ig, en die met hem van oordeel is, dat van Homerus af tot Delyanni» toe de gewoonte heeft geheencht i, 01, en, Y allen al» IK uit te sprekin, is muzwk irat in mijne ooren s-nerpend klinkt, en bovend'en door volstrekte verzaking i-anaUcnrhythmusdekoognte schoonheid aan h:t ven ontneemt: klinón aftathelfon Isuiinis kara." (lees: o kinón aftadelfon Ismïnis kiira) *) Tot zooverre onze philoloog. Men kan bijna uitroepen : zooveel woorden, zooveel onjuist heden ! Laten wij de zaak eens nader be kijken, want zij hangt nauw samen met de geheele opvatting en studie van de zoet vloeiende Grieksche of Heileensche taal, die men zeker beter deed voor goed af te schaffen, ?wanneer zij nitt>anderi dan op deze manier kan worden onderwezen. Een levende taal immers vereischt een levende kennis, en men kan een taal bijna geen grooter geweld aandjen, dan door haar als een dood lichaam, met verkeerde boekengeleerdheid, te behandelen. Of voor de meeste moderne LIellenen hunne faal de schoonste der wereld is, dat is voor eerst op zijn minst twijfelachtig. De Grieken reizen veel, spreken en kennen uitmuntend Fransen, dikwijls ook andere talen, zijn wel zeer nationaal gezind, en beminnen hun taal bovenal maar zijn toch niet zóó bekrom pen de schoonheden ook van andere talen te miskennen. Ik heb dit onderbonden. Onze philoloog doet hier allereerst een oppervlak kige en onbewezen uitspraak. Ten tweede. Wat onze philoloog zegt over het itacisme, in't a'gemeen over de uitspraak der Grieksche taal, is al even verkeerd en oppervlakkig.Geen enkel ontwikkeld Griek (en die zijn talrijk) koestert de domme meening, hem door onzen schrijver toegedicht. Wél is het waar dat de meeste Grieken hunne mo derne uitspraak ook op hune otide schrijvers toepassen, en de zoogenaamde Erasmiaansche uitspraak nooit hebben aanvaard. Ik heb dit onderwerp zóó vaak hier te lande uitvoerig behandeld, dat ik onzen philoloog naar myne geschriften, die hij niet schy'nt te kennen, verwijs. De moderne uitspraak is ongetwijfeld niet de oude, maar onjuist, in hooge mate onjuist, is ook de Erasmiaansche uitspraak. Deze laatste is een boekenuitspraak, door geleerden uitgevonden, in alle landen ver schillend toegepast, terwijl het itacisme, hoe tastbaar onjuist ook voor de oudere tijdperken der taal, althans dit vooideel heeft dat deze uitspraak een levende, historisch gewordene, mondeling overgeleverde is, en in elk geval een hooge oudheid bezit. ' Maar de geheele zinsnede, en ook wat onze philoloog daarop laat volgen, is zoo door en door verkeerd gedacht, en verraadt zulk een gemis van taalgevoel, muziekaal gevoel en poëzie, dat ik daarop niet genoeg de algemeene aan lacht kan vestigen. Dat de Giieksche uitspraak wat eentonig is kan worden toegegeven, maar in geen Keval klinkt zij snerpend voor het oor. Inte gendeel. Zij is zacht en vloeiend. Hoe kan het ook anders by een.Zuidelijke, Oos1(r;che taal, in d-tn mond van een zaajferig en be wegelijk volk? Ik zou onzen goeden jphiloloog aanraden eens een jaartje in Griekenland te gaan wonen, en daar wat ernstigejtaalstudiën te maken, voordat hij weer zu)kén oordeel neerschrijft. Maar het fraaiste komt nog. Door volstrekte verzaking yan allen rhythmus (ald is lezen wij vejd.;ry wordt de hoogste schoouheid a: n het vers ontnomen. Een philoloog zal dit dus beter weten dan een goed modern Grieksch tooneelspeler! Ik heb de bedoelde voorstelling, helaas, niet bijgewoond, maar vermoed met reden dat do Antigone van Sufokles wel door goede tooneelspelers zal zijn op:evoerd. De heele redevoering nu van onze philoloog gaat van verkeerde grondslagen uit, en <:eker heeft hij geen voldoende kennis genomen van hetgeen door velen vóór mij, en door myzelf sedert jaren in het tijdschrift HMa» over het voordragen van verzen geschreven is. Moet dat alles dan ieder jaar, en uitvoerig, telkens herhaald, totdat men gelieft te luisteren ? De ou Ie verzen werden meest gezongen, niet platweg gereciteerd, allerminst gelezen. De verzen van de treurspelen werden f ge heel of grootendeela gezongen, op zijn minst met recitatief voorgedragen. Dat a^los is bekend. Het zoogenaamde pcandeeren in onze scholen is opgekomen, sedert de juiste kennis der oude metriek en muziek (die n is) verloren is gegaan, en is alleen tot zekere hoogte juist voor de Latynsche kunstverzen, maar nooit voor de levende Grieksche poëzie. De voordracht van verzen, in den goeden klassieken tijd, hield ongetwyfeld het uiidden t us se hen prosa en zang, was dus een soort recitatief, waarbij de rhythme op den voor grond trad maar tegelijk de klemtoon niet geheel werd verwaarloosd. In zeker opzicht geldt dit voor alle verzen, in alle talen. Maar zeer zeker geldt het voor het Griekst'he drama, voor het oude treurspel en blijspel. Wie dit niet, iii hoofdzaak, in beginsel, voelt en inziet, uiist alle gevoel voor muziek en echte poëzie, en is niet in etaat de schoon heden van de klassieke dichters voldoende te waardeeren, f) Ik b^n overtuigd dat zelfs de moderne Grieksche tooceelsteler die verzen niet als zuiver, als plat prosa, uitsluitend naar den klemtoon, heeft voorgedragen. Neen, zegt onze philoloog verder. De hoogste schoonheid -van het vers bestaat voor mij in het scandeeren, in het voordragen naar den rhythmus. Alleen een ofoode opvat ting van de taal, en van verzen, alleen een misbruik, helaas sedert jaren door de scholen verspreid, kan zulk een averechtsche uitspraak verklaren. Afgezien nog van het dwaze der Erasmiaan?che uitspraak, die nimmer vol komen goed Aanzijn (dat voelt elke laalkenner), verbeeldt onze philoloog zich dus dat de hoog ste schoonheid van het klassieke vers in het afmeten der qnanüteit, in wat hij opper vlakkig den rhythmus noemt is gelegen Dit is een schoolwijstieid die den kenner van poëzie hoogstens doet glimlachen. Ongetwijfeld is de rhythmus nooit zóó sterk op den voorgrond getreden, behalve wellicht bij de koorliede ren, geheel gezongen, geheel muzieiale composities, zooals iedereen yeet die de oudhe.d gronilig kent. Maar het schijnt alsof vele philologen dit nooit zullen leeren inden, nooit tot het vol'.e genot van de oude poëzie, nooit tot de schoone voordracht van het klassieke vers zullen kunnen doordrin gen. Het schijnt alsof een doode kennis, een studie uit boeken alleen, by hen blijft voor zitten, die hen ten eenenmale verhindert oog, en vooral oor, te hebben voor de ware schoonheid der oude Grieksche poëzi* Deze richting der philologen is reeds door Voltaire en Goetbe bestreden. Dit ontleden van de taal, maar als lijk alleen, niet als levend natuurvoortbrengsel, is reeds door Schiller gehekeld. Te vergeefs. Na honder l jaren, en later, begaat men altijd weer dezelfde fouten. Ware het niet oneindig beter, ik herhaal het, wanneer zulk eene studie van de onsterfelijke Grieksche dicht kunst maar voorgoed aan onze scholen wierd afgeschaft ? In tal van artikelen, studies en verhan delingen heb ik nu reeds tien, bijna twintig jaar lang de averechtsche schoolmethode bestreden en er met klem op gewezen hoe men bij de studie en de voordracht van vreemde talen, en vooral van vreemde poëzie, ter school inoet gaan bij de muziek en bij het volk zelf, dat die taal als moedertaal gebruikt en uitspreekt. Onze goede philoloog heeft, naar het schijnt, niets daarvan gele zen, hij is zeker nooit afgeweken van den hem eenmaal voorgeschreven weg. Maar genoeg. Ik herhaal, ten overvloede, dat de naam, titel en betrekking van den bedoelden philoloog my op 't oogenblik vol komen onverschillig is. Wilde hij zich persoonlyk trachten te verdedigen, ik zoude hem vermoedelijk niet eens beantwoorden. Ik neem hein slechts als type van de soort, ooi het zoo uit te drukken, ofschoon ik erken dat er enkele zeer gunstige uitzonderingen zijn. Ik neem hem slechts om abveer aan te toonen (al schy'nt het voor doove ooren ge predikt) dat de verkeerde schoolmanier nog steeds in Nederland en daarbuiten voort woekert, niettegenstaande al mijne pogingen om het onderwijs in het Grieksch op den een'g juisten grondslag te hervormen. De hoogste schoonheid fom de woorden van onzen philoloog op hem zelf toe te gas sen) wordt juist aan de Griekache verzen ontnomen door hen, die zich verbeelden uit doode boekengeleerdheid de levende en muziekale voordracht van kunstrijke oude dichters en tooneelspelers te kunnen bepalen, die zeker in het zonnige Hellas nooit hebben gedroomd dat hunne welluidende verzen *) Natuurlyk slechts by' benadering juist, want wil men klanken graphisch teruggeven, dan stuit men altijd op groote rnoeielijkneden. liet doet dan ook weinig hier ter zake. Hoofdzaak is de averechtsche opvatting der voordracht van verzen, die uit de geheele zinsnede blijkt. f) 'toen ik hier te Utrecht eenige jaren geleden over Oud en Nieuw Hellas sprak, werd mij dit alles door den ouden Beets, die de vergadering voorzat, volmondig toe gestemd. Maar Beets was zelf grondig op de hoogte van verzen, al is alleen zijn prosa bestemd om lang te blij ven doren. Hij maakte een goed vers". Maar anderen praten over pcëiie, en over voordracht van pcëzie, mee, die misschien niet eens in staat zijn n voldoende regel in gebonden stijl te schrijven .' Voelt men niet het belachelijke daarvan?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl