Historisch Archief 1877-1940
l
DE A M i T E.R D A .M M'E R W E K K B L A D V OOR . N E D E H LA N D.
Np. .1495.
'S
V
t
grootsch is en imposant, wat luguber is
en zwartgallig, wat ernstig is en verheven,
ligt goed in zijn natuur. .'De uitingen van
huoaor, scherts en boert en jokkernij, van'
naïveteit, innigheid, teederheid, kinderlijke
onschuld enz. enz. liggen buiten zyn karakter.
Wüllner is een etnstig man; men ziet het
hem aan. Geen glimlach sehjjnt ooit zij n ge
laat .te verhelderen. Ondeugende spot en
joligheid moet men bij hem niet zoeken. Kn
brengt de keuze zy'ner liederen mede dat hy
die gewaarwordingen moet te pas brengen,
dan krijgen .zij in zijn monl een tint van
cynisme of ironie, die niet bedoeld ia en er ook
niet bij thuis behoort. Zoo kon men in bet
allerliefste Hut" du dich" van Vrieslander,
hier en daar een Beckmesser- of Mime toon
bespeuren, die natuurlijk aan de bedoeling
van het lied geheel vreemd is.
Mooi waren Verschwiegene Liebe" van
Wolf en de beide ons door zijn vorig bezoek
bekende liederen van Strauss Lied des
Steinklopfers" en CaeciHe". Zeer schoon ook de
vier ernsie Gesange" van Brahms.
Dat Wüllner niet een mooie stem bezit heb
ik in mijn bespreking over zyn vorig optre
den r eed j gereleveerd. Uit den aard van de
zaak moet dit eenigszins drukkend werken
op de voordrachten van. dien zanger. Wan
neer men toch de eisenen die menden zanger
'stellen mag in twee helften verdeelt, dan
Komt n helft voor rekening van de stem,
zangtechniek en alles wat voorts met het
imuikale in verband staat; terwijl de andere
t elft in beslag genomen wordt door uitspraak,
d ie i ie, p h raseer ing, kortom alles wat des
dichters is. Misschien had ik het andersom
moeten zeggen. Maar zeker is het en ook
begrypelyk, dat Wüllner aan de laatste helft
meer zorg en aandacht besteedt dan aan de
eerste. Voor zoover de ftukken zijner keuze
zich niet verzetten tegen de boven door m
opgesomde eigenschappen, welke Wüllner
-niet de zijne mag noemen, zal. men veel
, kunnen genieten van Wüllner's kunst. Ik
moet bekennen dat hij mij door den
Steinklopter" en door Caecilie" evenzeer
medegesleept h et ft als door Vrieslander's poëzie
afgestooten. Nog zooveel te meer, omdat hy
het gemis aan naïveteit door pose" trachtte
te verhelpen.
In Wüllner's kunst is er nog iets, dat mij
van «en muzikaal standpunt aanvechtbaar
voorkomt. Ik meen gemis aan eerbied voor de
muzikale inteutiën van den componist. Wüll
ner voegt zich niet naar den wil des
toondichters; neen hij kneedt de compositie,
vooral in rhythmi ch opzicht, zóó, dat zy
In zijn kader pasklaar wordt. Hy gaat met
liederen om aU een tooneelspeler met
Shakespeare rollen. Men vergete echter niet
dat 'DU' Shakeapeare geen traditie bestaat,
terwijl de componisten, vooral de moderne, in
den regel hunne intentiën zeer duidelijk te
kennen hebben gegeven en zij vaak hunne
opvatting in de voordrachtswijze van thans
nog levende zangers hebben gesanctiom erd.
Wüllner zoekt «ich zelven meestal weer te
geven, anftere zangers (namen wil ik liever
niet noemen) trachten hun ik ten offer te
brengen aan het kttpstwerk dat zij
reproduceeren. i
Beze opmerkingen slaan bepaaldelijk op
de erngte Gesange" van Brahtns. Wüllner
was hier en daar zoo vrij in zyn voordracht,
dat menig Brahms-kenner hedenkelyk het
hoof l zal ges<!hud hebben. Toch hebben mij
deae liederen vaa hem wel geboeid. Zij pas
een, met han diepen ernst, uitnemend in zijn
talent en zyn eigpndommelykheid sprak hier
toch oo < weer zoo sterk, dat ik onder een
indruk kwam.
Toch ia Wüllner een echt kunstenaar. Men
kan het hem niet hoog genoeg aanrekenen,
dat hg opkomt voor weinig bekende
compositiën wie zou zonder hem b. v. de meeste
der door hem voorgedragen Sehubert-liederen
gekund hebben ? maar toch geeft uny een
geheele lieder avond van Wüllner een gevoel
van monotonie.
Ik heb my met dezen zanger uitvoeriger be
zig gehouden dan ik gewoonlijk met een uit
voerend kunstenaar doe, omdat zyn interes
sante persoonlijkheid daartoe aanleiding geef t
'en omdat ik vrees dat het publiek hem op
eenzydige wyze gaat bewierooken en daar
door aan andere kunstenaars onrecht pleegt,
die eveneens excelleeren in dat, waarin Wüll
ner uitblinkt en bovendien nog zooveel meer
snaren op hun lier hebben. Over zyn interes
sante voordracht vanTieck's Magelone-gfdicht,
als declamatie met de muziek van Brahms
zal ik zwijgen ; men kent overigens Wüllner's
voortreffelijke eigenschappen als déclamator.
Het Boheemsche strijkqna-tet is weder by
ons. Het heelt zijn vrienden vergast op de
voordracht van het bekende quartet Aus
meinem Leben" van Smetana op een noviteit
van Siniaaglia en- op Schumann's a moll
quartet op. 41.
Nu moge men mecnen dat de eerste viool
hier en daar een ietwat sterken toon ontwik
kelde, dat een der snaren van den altist
niet steeds willig was, toch heeft men kunnen
zien dat, wat samenspel en klankschoonheid
aangaat, het Boheemsche gezelschap nog
steeds nummer n is, onder de talrijke
quartetirezelschappen, die in den laatsten
ty'd onze stad bezocht hebben. Vooral de
cellist de heer Wihan heeft ware wonderen
volbracht op zijn instrument. Zijn pizzicato
b.v. is tot nog toe zeker onovertroffen.
Schnmann's quirtet was een bron van ge
not. Al het schoone van 's meesters roman
tische muziek werd prachtig in stijl
weer? pegeven. Het quartet van Sinigaglia is een
zeer levendig, frisch werk; een weinig druk
van beweging, herinnert het aan een schil
derij van een der moderne italiaansche mees
ters, met haar woelige kleurenpracht. Het
Adagio U van een echt pathos doordrongen,
- dat misschien een weinig te lang aanhoudt
' om op den duur de aan Jacht in gelijke mate
levendig te houden.
De componist, die aanwezig was, zal zeker
gelukkig geweest zijn met zulk een warme
voordracht. Hij moest de hulde van het
: publiek mede in ontvangst komen nemen.
AST. AVEBKAMP.
llltlllllllllMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIMIIIIIIIIHIIMimilllllimilllllMIMItH
Prof dp.f, IFrt u's Terzamelin£Scliil2erijon
.m We en ?an enfóle jonge meesters.
Zeldzame oude n enkele nieuwere schilderijen,
bijeengebracht door dr. W. A. Freund, die
., vele jare/n hét hoogleeraarschap in de
gynae.cologie te Straatsburg heeft bekleed, en nu,
vermits zijne hooge jaren, rust begeert, komen.
met de schilderijen door dr. W. A. Freund
.van zyn vader geërfd, in de ochtend- en
middaguren van 20 en 21 Febra.s. in veiling
in De Brakke" Grond'' te Amsterdam. Zater
dag 17 en Zondag 18 Febi. kunnen
genoo.digden de'- schildergen bezichtigen, en ..het
publiek Maandag 19 Febr.
Aan de. goede zorgen van de firma C. ,F.
Roos .& Co.-en dr.. A. G. C. de Vries is de
beschryving der schilderijen in den rijk geïl
lustreerde catalogus te danken.
Op deze aanstaande verkoopin? zijn o. a
schilderijen 'van Philips Angel (Middelburg
1616?1Ü83), . Jacob Adriataisz. Back er
(blarlingen 1608 of 1609?16H, Amsterdam),
Bartholotneus van Bassen ('s-Graveaha^e, om
streeks 1590?1652), Job Adriaense Berkheyde
(Haarlem 1630?1693), Dirok van Bargen
(Haarlem, omstreeks H>10?1690 ?), Anthony
fan Borssom (omstreeks 16.SO?lt>7;), Quiring
Gerritsz. Brekelenkam (Zwammerdaua, om
streeks 16 40?Leiden 16Ü3), Jan Brueghel
(Brussel 1568?Antwerpen 1625), Hendrik
Busch (Leeuwarden, 17e et-uw), Willem
Bnyterwech, de oude (Rotterdam.'oiustreeks 1590
1630), Eduard Collier (Breda. ??vóór 1702
Leiden of Haarlem), Johannes Franciscusde
la Coart (Leiden, J683?na 17-10V), Benjamin
Gerrits Cuyp (Dordrecrit 16 2?16V>), Karel
Dujardin (A'dara 10:12?1678 Venetië),Nicolaes
E.ias A'dam 1590 of 1591?tus?chen 1653 en
1606), Aert de Gelder (Dordrecht, ,645?1627),
Jan van Goyen (Leiden, 15915?'s Gravenhage,
1656), Harmen Frans Hals (Haarlem, 1611
1669), Egbert van Hennskerk, de jongere
(Haarlem, 1645?Londen, 1705), l'ieter van
Laer (Haarlem, 1512?1642), Cornelis
Lelienberg ('s Gravenhage vóór 1626?omstreeks
1672), verder van Johannes Ling^lbach, Jacob
van Loo, Alessandro Mignasco, Quintyn
Massys, Jan v d. Meer, Cornelis Molenaer,
Frans Pourbus, Pieter Sym insz Potter, in
1597 te Enkhuizen geboren; Roelant Jacob
van Buysdael, G Saftleven, Esaias v. d. Velde,
Jan Jansz van de Velde, A P. v. d. Venne,
A. J. Vermeer, Hendrick Vergchuring. in
1627 te Gorkum geboren, Jacob de Wit,
Pieter Wouwerman, Thomas Wyek, geboden
te Beverwijk, IS]6 (?), Jan Wynan-s, enz
Tot de bizonder waai devotie schilderijen
behooren: Het saluutschot van Hendr. van
Anthonissen. De schilderij schijnt af te beel
den de terugkomst van Prins Willem U uit
Engeland en de aankomst zijner jeugdige
echtgenoote Maria van Engeland, in Neder
land. Men leze over dit schilderstuk de
interessante opstellen van J. F. L de Balbian
Verster in Eigen Haard van 1904, blz. 423
en 437, en in 1905,?; Winter vermaak door
Hendrick Averkamp (Amsterdam 15s5 Kam
pen omstreeks 1663), Vrouwenportret van
Arnold Booaen (Dordrecht 1669. Amster
dam 1729). De keelafsnrjder door Adriaan
Brouwer; Vrouwenportret door Juan Carrena
de Miranda. Een stuüe voor een figuur
in een der plafonds in het paleis van den
Doge te Venetiëdoor A. A. da Correggio;
Mansportret door Michel de Coxie; Spinoza
en het portret van den schilder door Joos van
Craesbeek; Een strandtooneel door Albert
Cuyp; De Poo'sehe gm*f door Francois Simon
Gérard. Het kaartspel door Is. v Ostade; enz.
De fasiiliüAWinilL Ttili,
Ter gelegenheid van het vijftigjarig be
staan der Dietsche Warande, in 19Ju
vereenrgd met het Vlaamsehe tij Ischrift
Belfort, heeft de opstelraad van Die^sche
Warande en Belfort een nummer uitge
geven, huldigende Ie ziel der Alberdingks,
Vaders en kinderen en verwanten. Die ziel,
verliefd op de schoonheid in at haar uitin
gen, maar vooral in letterkunde, beschavings
geschiedenis en bouwkunst".
De Dietsche \Vararule, door Jozef
Alberdingk Thijin in 1835 gesticht, werd, na
diens sterven in 1889, geleid door Pro
fessor. Paul Alb. hijm van Leuven;
hoe verklaarbaar dus de daad van piëteit,
om de eerste aflevering van dit jaar te
wijden aan 'die beide broeders, aan den zwager
van dezen Dr. P. J. M. Ouypers, en aan
Karel Alberdingk Thijin, onzen beroemden
van Deyjsel.
A. SI. J. Binnewiertz Pr. opende den
bundel schetsen met een gedicht.
Aan A. J. ALBERDINGK TIIIJM.
OPRICHTER VAX DE DIETSCHE WARANDE.
Slccds spruiten d'oudcn stam weer nieuwe
takken uit,
En tusscken 't jonge groen gaan slaag de
kuoppcu open,
Zoemt bij aun bij er rond en puurt een
rijken buit
Aan zoetighecii, waarmee de bloesems zijn
bedropen.
Steeds vliegen vooglen aan, aldoor van
Noord en Zuid,
Die komen veilig daar m 't koele loof gekropen
En slaan hun trillers op: n \vaaiervangeluid
liondom uw kruin, o B,>om, een durend
lied van iiopen.
Dien Boom hebt Gij geplant, nooit te
vergeten Meester l
Dien Boom hebt Gij verzorgd, met
roerendtrouw geduld,
Hem gaaft Gij vruchtbaarheid, want immer ,
zweefde Uw geest er:
Zwellende lentewind, van zwoele kracht vervuld!
O geest des Meesters, blijf Uw ouden Boom
omzweven:
Waai voort, o lentewind: waai voort,
onsterflijk leven!"
In enkele bladzijden tracht Binnewiertz
Jozef Alb. Thijoi als den godsdienstige:! man
te schetsen den geloovig katholieken
schrijver, wiens leven door A. J., zijn zoon
Karel, zoo zeldzaam klaar en waar is
geteekend.
Na bet boek, dat A. J. vóór eenige jaren
over Alberdingk Thijm heeft uitgegeven, zoo
verzekert pastoor liiunewieiiz, is het overbodig
een karakterbeeld van den nog altoos betreurden
Meester te schetsen. Want daar in dat rustig
boek slaat de ziel van den vromen kunstenaar"
ganscb en al uitgeschreven: heel de binnen-en
buitenkant dier in-rijke, en rijk-levende,
rijkgevende ziele is er volledig geopenbaard: en
wordt er meest gezien in het jiiist-stemmeiidc,
vaak door ernstige kritiek getemperde, toch
steeds door stil-bczonkcnc genegenheid wanne
licht. Er ontbreekt fnenschelijker wijze al heel
weinig aau dit levensschilderij, dat na te etsen
ean even vaardige kunstenaarshand vordert als
van wie zulk een wonder mozaiek van kleur
en lijn toch in de ontroerende glorie van het
alles zegenende liclit der schoonheid wist te
vereenen.
Toch ontbreekt er iets in dat boek. Want
hoe fijn en juist gelijkend het beeld ook was,
dat A. J. van Alberdingk Thijm gaf, hoe nauw
keurig in trekken, hoe schitterend van kleur,
hoe bezielend in uitdrukking, hoc stralend van
echt-zlelelicht, van wat, waarlijk-meesterlijke
behandeling, van welk diep indringende
kunstkrachtigheid: het sujet was enkel en alleen
gezien in wel zeer edel en zeer verheven, maar
toch zuiver-nienschclijk licht, en zóó geschil
derd. De bovennatuurlijke glans van den Gods
dienst,, van het Katholicisme, dat niet de glorie
v aft het mooi-mensch-zijn óvcrstraalt, maar met
die glorie inénvloeit, en die glorie sterker,
iu-krae.'itiger, . dieper, glooiender maakt, die
bovennatuurlijke glans was wel door den schil
der, in wien herinucringen uit de jeugd slui
merden en hem, schilderende, wakker werden,
in de verte aanschouwd, maar vrijwillig
bui'engcsloteu".
Welnu, die bovennatuurlijke glans van
het katholicisme" in .Thijns leven en kunst,
wordt door dien katholieken priester zoo
veel doenlijk, in .de nagelaten geschriften
nage<poord en aangewezen meer in 't
bijzonder om aan te toonen, dat de blijdschap,
de b l ij moedigheid, do kinderlijke
levensopgeruimdheid, welke het bezit waren van
de door A. J. reeds gansch en al uitge
schreven ziel van den vromen kunstenaar'
hun kracht te danken hadden aan een
positief geloof. Dat Thijm zoo oprecht
blij bleef in lev 'n en kunst is het krachtigst
bewijs, dat hij waarlijk was een recht
vaardig man, die leefde door het geloof',
zoo luidt des schrijvers slotsom. Idealisme
zonder gf loif zou hè'n «iet hebben in staat
gesteld zijn leed blijmoedig te dragen, en
hij was altoos blijmoedig niettegenstaande
zijn veel en diep leed".
Wij nieeaen, dat de heer Binnewiertz
hier de onoplosbare quaestie: de krachts
verhouding tussehen de persoonlijke
geestes- en gemoedsaauleg en eenig geloof, zich
wel wat al te eenvoudig denkt, nu hij met
zooveel beslistheid durft spreken. Of juist
niet het Katholicisme Thijms leed heeft
verdiept en verzwaard, ziedaar een vraag,
welke men niet onbeantwoord mag laten;
terwijl, dunkt ons, elk mensch de gegevens
mist ten opzichte van eenig individu vast
te stellen, hoe hij zich, onder welke om
standigheden dan ook, gedragen zou hebben
zonder geloof". Dit neemt echter niet weg,
dat deze hulde, gebracht aan de nagedach
tenis van Josef Alberdingk Thijm, ook den
niet-katholiek welkome gelegenheid biedt,
den grpoten en goeden man in al zijn
beminnelijkheij zich voor den geest te roepen.
. Een levensbeschrijving van P. P. M. Al
berdingk Thijm vormt het leeuwendeel van
deze aflevering als gedenkschrift. Zij bevat
eenige genealogische mededeelingen, een
schets van de familie en het familieleven
der Thijms, het gezin waartoe Josef, Paul
en hun zuster, de latere echtgenoote van
Cuijpers behoorden, aangaande welk familie
leven wij o. a. een getuigenis ontvangen
van Didron ainé, den beroemden Parijschen
archaeoloog ontleend aan de Annales
archéulo(ji<iue,s 1856.
Je me suis trouvc la, au milieu d'une de ces
families hollandaises comme je les avais souvent
rêvées.... J'étais effcctivemeut au sein d'uue
familie catholique, noblemeut estimée des
Calvinistcs eux-mêmcs, et <jiii se distrait des
devoirs austères du négoce par Ie charme des
scpt arts libéraux, comme on aurait dit au
moven age. Le dimanchc 6 avril, au soir,
aprf-s uu diner tout patriarcal, dans Ie vaste
salon, oüprésidaient les parenis cntourés de
trois nis, do deux filles et de deux amis, ou
fit de la musique sévère et dont la familie
pouvait revendiquer rentière propriété. Les
paroles taieut de Joseph, la musique appartenait
a un plus jeune frèrc, Lambert, tjue la mort
vicnt d'arrcter au premier tiers de la vie; Ie
cliant tait exccutépar une sreur qu'un autre
frèrc accompagnait au piano. Ce ehant, qui nous
revenait du cicl par Ie magniliquc organe de
la sieur, devait mouvoir un tranger, mais
surtout cette familie si pieusement unie. Aux
parois du salon lo douloureux portrait du jeune
mort, de beaux dessins religieux, de vigoureuses
aquarelles témoignaient que les couleurs
s'harmonisaicnt, daus ccttc -uoble maisou, avec la
musique."
In dit uitverkoren midden is her, dat
Petrus Paulus Maria Alberdingk Thijm
schrijft Sencie werd groot irebracht, en
dat zijn kinderlijke en dichterlijke ziel voor
de eerste maal de toovei kracht van het
kunstschoono genoot' en het geheelo
opstel levert een onwraakbaar getuigenis
van de liefde voor de wetenschap, het ge
loof en de kunst, welke dezen man van zoo
goeden huize zijn lang en vruchtbaar leven
heeft bezield. Sencie verhaalt hoe Paul
Thijm, in 1827 geboren, voor het
koopmansbedrijf bestemd, zich een tijdlang naar zijns
vaders wensch heeft geschikt, intussehen
zijn vrijen tijd voor de studie der klassieken
gebruikende, om in 1814 student aan 't
Athenaum te worden. Hoe hij van 1851 tot
1857 tevens was ingeschreven als student
aan de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij
den titel van Magister der Wiskundige
Wetenschappen en dien van kandidaat der
Wijsbegeerte en letteren verwierf, en in 1857
promoveerde op een dissertatie over
Ciissiottorus en zijn eeuw. Seneie herinnert aan
Thijms verblijf aan de I'niversiteiten te
Bonn, Munehen, en aan zijn vriendschap
met Gfrörer fe Freiburg, wiens schoonzoon
hij later werd; voorts aan zijn vestiging
te Leuven, aan zijn benoeming tot leeraar
aan de H. B. S. te Maastricht, waar hij bleef
vertoeven tot 1870, toen hij beroepen werd
tot prof. in de Geschiedenis der Vlaamsche
Letterkunde aan de Universiteit te Leuven.
Het artikel van Sencie geeft een be
schouwend overzicht van den overrijken
arbeid van dezen wetenschappelijken en
kunstlievenden man. Als historicus maakte
hij zich naam door zijn H. WillilD'Ot'dux,
A]Mxlel (ter Nederlanden, 2 (Un.. Karel de
(J-roote en zijn Eeuw; De (ie.stic/itcii van
Liefdadigheid, in 'Belgif van K/ii'el den
Groote tot aan de Xle eeuw; De Vroolijke
Historie rail Ph. van Manii.r; Lef Dnes de
Lothat'ingite ait.r AV et XIc .s/<V,V>, en een
groot aantal artikelen in binnen- en
bujtenlandsche tijdschriften; als beoefenaar der
letteren deed hy zich k«nnen door zijn
Spiegel der Nederlandsche Letteren, Voorts
door zijn voordrachten, als voorzitter van
het Davidfonda, mede door hem opgericht,
zijn artikelen in de Dietuche Warande, in
welk tijdschrift hij evenals in zijn bij
dragen aan de Vlaamsche Academie, zijn
denkbeelden niet alleen, over letterkundige
maar ook over plastische kunst en muziek
ontvouwde. Als de bijzonderste van deze stipt
Senier aan: Eeue tamelijk lange en zeer
nierkweerdige studie over de Miusttuige in de
Nederlandsehe Letteren; twee belangwekkende rede
voeringen De ktmft een steun van den troon en
over de Duidelijkheid in de Kunat, waarin hij
zijn geliefkoosd onderwerp behandelt; de uitgave
van een ouden tekst: Kalender en gez
ndlieidsrefjt-ls der Xllle eeuw, de Levi nxxchetnen van
Joseph Aiberdingk Thijm, J. W. Brouwers en
H. K. Moltzer, de laatste belangrijk voor de
kennis van Albcrdiiigk's gedachten over kunst,
en eindelijk Iets over de Middeleeuwen.
Al die bezigheden waren nog niet vo doende
om zijn werklust te verzadigen. Hij had voor
leuze gekozen rust is roest" en ami die leuze
bleef hij getrouw tot als de pen en het boek
hem uit de handen vielen. Talrijke tijdschriften
van het binueri- en het buitenland, ja menige
dag- eu weekbladen outriugen vari zijne hand,
op min of meer regelmatige wijze, mededee
lingen over kunst en letteren. Ook aau vele
cougressen nam hij een .werkzaam deel, eu deed
er de overtuiging op dat wetenschappelijke
bijeenkomsten in den regel weinig vruchten
dragen '}, bezocht zooveel mogelijk de tentoon
stellingen van kunstwerken, was tegenwoordig
op de groote muzika'e uitvoeringen eii onder
hield oiidcrtusschen nog eeue vaak drukke brief
wisseling met geleerden, bijzonder van
Duitschlaud. Het ware te lang hier in verdere bijzon
derheden te treden, maar stout durven we
zeggen dat geen oogenblik van zijn bestaan in
het nietsdoen vrijwillig verloren ging. Z'jn
verlof, ja de korte noodzakelijke
uitspanuingsuren, wist hij nuttig te maken om iets voor zich
zelf aan te leeren of om zijne wetenschap aan
anderen mede te deelen. Rust heeft hij op aarde
niet gekeud. Zij zal hem des te zachter zijn
in het andere loven. Den In l'ebruari 1(J04,
werd de onvermoeibare arbeider aan liet werk
en aan do liefde der zijnen ontrukt na cenc
zware ziekte die hij met een voorbeeldig ge
duld en waren chnstelijkeu heldenmoed ge
dragen had".
1. D. W, IV, bl. COO.
(Slot volgt.)
M Grieiscii m mm Ptnlolop.
Ik lees uit beginsel zelden in tijdschrifter.
Er zijn er maar weinige, die wat te zeggen
hebben, en dui beperk ik mijn lezing zooveel
mogelijk tot enkele verhandelin<en die de
moeite waard zijn, en verder tot de werkelijk
proote, klassieke schrijvers. De rest is voor
mij tijdverlies.
Toevallig evenwel las ik dezer dagen in
een Nederlandsen tijdschrift een stuk van
een philolojsr, over een reis naar Athene.
Daarin komt een zinsnede voor over eene
opvoering der Antigone van Sofukles aldaar,
die alweer bewijst hoe verkeerd het is,
de Griek sche poëzie door anderen dan
door dichters te laten verklaren. Namen en
titels laat ik liever weg. want het is mij alleen
om de zaak, om het beginsel te doen. Ik
strijd nooit tegen personen.
De zinsnede, door mij bedoeld, luid t als volgt:
Voor hem (ei is l i dr sprake vaneen Athener)
'?oor wien, zondrr twijfel, als voor de meette
zijner landgenooten, liet modtrne Griekseh la
,,p'as belle langue du monde ig, en die met hem
van oordeel is, dat van Homerus af tot Delyanni»
toe de gewoonte heeft geheencht i, 01, en, Y
allen al» IK uit te sprekin, is muzwk irat in
mijne ooren s-nerpend klinkt, en bovend'en door
volstrekte verzaking i-anaUcnrhythmusdekoognte
schoonheid aan h:t ven ontneemt:
klinón aftathelfon Isuiinis kara."
(lees: o kinón aftadelfon Ismïnis kiira) *)
Tot zooverre onze philoloog. Men kan bijna
uitroepen : zooveel woorden, zooveel onjuist
heden ! Laten wij de zaak eens nader be
kijken, want zij hangt nauw samen met de
geheele opvatting en studie van de zoet
vloeiende Grieksche of Heileensche taal, die
men zeker beter deed voor goed af te schaffen,
?wanneer zij nitt>anderi dan op deze manier kan
worden onderwezen. Een levende taal immers
vereischt een levende kennis, en men kan
een taal bijna geen grooter geweld aandjen,
dan door haar als een dood lichaam, met
verkeerde boekengeleerdheid, te behandelen.
Of voor de meeste moderne LIellenen hunne
faal de schoonste der wereld is, dat is voor
eerst op zijn minst twijfelachtig. De Grieken
reizen veel, spreken en kennen uitmuntend
Fransen, dikwijls ook andere talen, zijn wel
zeer nationaal gezind, en beminnen hun taal
bovenal maar zijn toch niet zóó bekrom
pen de schoonheden ook van andere talen te
miskennen. Ik heb dit onderbonden. Onze
philoloog doet hier allereerst een oppervlak
kige en onbewezen uitspraak.
Ten tweede. Wat onze philoloog zegt over
het itacisme, in't a'gemeen over de uitspraak
der Grieksche taal, is al even verkeerd en
oppervlakkig.Geen enkel ontwikkeld Griek (en
die zijn talrijk) koestert de domme meening,
hem door onzen schrijver toegedicht. Wél is
het waar dat de meeste Grieken hunne mo
derne uitspraak ook op hune otide schrijvers
toepassen, en de zoogenaamde Erasmiaansche
uitspraak nooit hebben aanvaard. Ik heb dit
onderwerp zóó vaak hier te lande uitvoerig
behandeld, dat ik onzen philoloog naar myne
geschriften, die hij niet schy'nt te kennen,
verwijs. De moderne uitspraak is ongetwijfeld
niet de oude, maar onjuist, in hooge mate
onjuist, is ook de Erasmiaansche uitspraak.
Deze laatste is een boekenuitspraak, door
geleerden uitgevonden, in alle landen ver
schillend toegepast, terwijl het itacisme, hoe
tastbaar onjuist ook voor de oudere tijdperken
der taal, althans dit vooideel heeft dat deze
uitspraak een levende, historisch gewordene,
mondeling overgeleverde is, en in elk geval
een hooge oudheid bezit.
' Maar de geheele zinsnede, en ook wat onze
philoloog daarop laat volgen, is zoo door en
door verkeerd gedacht, en verraadt zulk een
gemis van taalgevoel, muziekaal gevoel en
poëzie, dat ik daarop niet genoeg de
algemeene aan lacht kan vestigen.
Dat de Giieksche uitspraak wat eentonig
is kan worden toegegeven, maar in geen
Keval klinkt zij snerpend voor het oor. Inte
gendeel. Zij is zacht en vloeiend. Hoe kan
het ook anders by een.Zuidelijke, Oos1(r;che
taal, in d-tn mond van een zaajferig en be
wegelijk volk? Ik zou onzen goeden jphiloloog
aanraden eens een jaartje in Griekenland te
gaan wonen, en daar wat ernstigejtaalstudiën
te maken, voordat hij weer zu)kén oordeel
neerschrijft.
Maar het fraaiste komt nog. Door volstrekte
verzaking yan allen rhythmus (ald is lezen
wij vejd.;ry wordt de hoogste schoouheid a: n
het vers ontnomen. Een philoloog zal dit
dus beter weten dan een goed modern
Grieksch tooneelspeler! Ik heb de bedoelde
voorstelling, helaas, niet bijgewoond, maar
vermoed met reden dat do Antigone van
Sufokles wel door goede tooneelspelers zal
zijn op:evoerd.
De heele redevoering nu van onze philoloog
gaat van verkeerde grondslagen uit, en <:eker
heeft hij geen voldoende kennis genomen
van hetgeen door velen vóór mij, en door
myzelf sedert jaren in het tijdschrift HMa»
over het voordragen van verzen geschreven is.
Moet dat alles dan ieder jaar, en uitvoerig,
telkens herhaald, totdat men gelieft te
luisteren ?
De ou Ie verzen werden meest gezongen,
niet platweg gereciteerd, allerminst gelezen.
De verzen van de treurspelen werden f ge
heel of grootendeela gezongen, op zijn minst
met recitatief voorgedragen. Dat a^los is
bekend. Het zoogenaamde pcandeeren in
onze scholen is opgekomen, sedert de juiste
kennis der oude metriek en muziek (die n is)
verloren is gegaan, en is alleen tot zekere
hoogte juist voor de Latynsche kunstverzen,
maar nooit voor de levende Grieksche poëzie.
De voordracht van verzen, in den goeden
klassieken tijd, hield ongetwyfeld het uiidden
t us se hen prosa en zang, was dus een soort
recitatief, waarbij de rhythme op den voor
grond trad maar tegelijk de klemtoon niet
geheel werd verwaarloosd. In zeker opzicht
geldt dit voor alle verzen, in alle talen.
Maar zeer zeker geldt het voor het Griekst'he
drama, voor het oude treurspel en blijspel.
Wie dit niet, iii hoofdzaak, in beginsel, voelt
en inziet, uiist alle gevoel voor muziek en
echte poëzie, en is niet in etaat de schoon
heden van de klassieke dichters voldoende
te waardeeren, f)
Ik b^n overtuigd dat zelfs de moderne
Grieksche tooceelsteler die verzen niet als
zuiver, als plat prosa, uitsluitend naar den
klemtoon, heeft voorgedragen.
Neen, zegt onze philoloog verder. De
hoogste schoonheid -van het vers bestaat voor
mij in het scandeeren, in het voordragen
naar den rhythmus. Alleen een ofoode opvat
ting van de taal, en van verzen, alleen een
misbruik, helaas sedert jaren door de scholen
verspreid, kan zulk een averechtsche uitspraak
verklaren. Afgezien nog van het dwaze der
Erasmiaan?che uitspraak, die nimmer vol
komen goed Aanzijn (dat voelt elke laalkenner),
verbeeldt onze philoloog zich dus dat de hoog
ste schoonheid van het klassieke vers in
het afmeten der qnanüteit, in wat hij opper
vlakkig den rhythmus noemt is gelegen Dit is
een schoolwijstieid die den kenner van poëzie
hoogstens doet glimlachen. Ongetwijfeld is
de rhythmus nooit zóó sterk op den voorgrond
getreden, behalve wellicht bij de koorliede
ren, geheel gezongen, geheel muzieiale
composities, zooals iedereen yeet die de
oudhe.d gronilig kent. Maar het schijnt
alsof vele philologen dit nooit zullen leeren
inden, nooit tot het vol'.e genot van de oude
poëzie, nooit tot de schoone voordracht van
het klassieke vers zullen kunnen doordrin
gen. Het schijnt alsof een doode kennis, een
studie uit boeken alleen, by hen blijft voor
zitten, die hen ten eenenmale verhindert
oog, en vooral oor, te hebben voor de ware
schoonheid der oude Grieksche poëzi*
Deze richting der philologen is reeds door
Voltaire en Goetbe bestreden. Dit ontleden
van de taal, maar als lijk alleen, niet als
levend natuurvoortbrengsel, is reeds door
Schiller gehekeld. Te vergeefs. Na honder l
jaren, en later, begaat men altijd weer
dezelfde fouten. Ware het niet oneindig
beter, ik herhaal het, wanneer zulk eene
studie van de onsterfelijke Grieksche dicht
kunst maar voorgoed aan onze scholen wierd
afgeschaft ?
In tal van artikelen, studies en verhan
delingen heb ik nu reeds tien, bijna twintig
jaar lang de averechtsche schoolmethode
bestreden en er met klem op gewezen hoe
men bij de studie en de voordracht van
vreemde talen, en vooral van vreemde poëzie,
ter school inoet gaan bij de muziek en bij
het volk zelf, dat die taal als moedertaal
gebruikt en uitspreekt. Onze goede philoloog
heeft, naar het schijnt, niets daarvan gele
zen, hij is zeker nooit afgeweken van den
hem eenmaal voorgeschreven weg.
Maar genoeg. Ik herhaal, ten overvloede,
dat de naam, titel en betrekking van den
bedoelden philoloog my op 't oogenblik vol
komen onverschillig is. Wilde hij zich
persoonlyk trachten te verdedigen, ik zoude hem
vermoedelijk niet eens beantwoorden. Ik
neem hein slechts als type van de soort, ooi
het zoo uit te drukken, ofschoon ik erken
dat er enkele zeer gunstige uitzonderingen
zijn. Ik neem hem slechts om abveer aan te
toonen (al schy'nt het voor doove ooren ge
predikt) dat de verkeerde schoolmanier nog
steeds in Nederland en daarbuiten voort
woekert, niettegenstaande al mijne pogingen
om het onderwijs in het Grieksch op den
een'g juisten grondslag te hervormen.
De hoogste schoonheid fom de woorden
van onzen philoloog op hem zelf toe te gas
sen) wordt juist aan de Griekache verzen
ontnomen door hen, die zich verbeelden uit
doode boekengeleerdheid de levende en
muziekale voordracht van kunstrijke oude
dichters en tooneelspelers te kunnen bepalen,
die zeker in het zonnige Hellas nooit hebben
gedroomd dat hunne welluidende verzen
*) Natuurlyk slechts by' benadering juist,
want wil men klanken graphisch teruggeven,
dan stuit men altijd op groote rnoeielijkneden.
liet doet dan ook weinig hier ter zake.
Hoofdzaak is de averechtsche opvatting der
voordracht van verzen, die uit de geheele
zinsnede blijkt.
f) 'toen ik hier te Utrecht eenige jaren
geleden over Oud en Nieuw Hellas sprak,
werd mij dit alles door den ouden Beets,
die de vergadering voorzat, volmondig toe
gestemd. Maar Beets was zelf grondig op
de hoogte van verzen, al is alleen zijn prosa
bestemd om lang te blij ven doren. Hij maakte
een goed vers". Maar anderen praten over
pcëiie, en over voordracht van pcëzie, mee,
die misschien niet eens in staat zijn n
voldoende regel in gebonden stijl te schrijven .'
Voelt men niet het belachelijke daarvan?