Historisch Archief 1877-1940
No, 1497
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
ROSIÊR-ONriMftpr?-tji. p£R
BOURT ,yy" -is c,f*NscH
K«ftL-PC£B£CI£.T DO£T-^iT$PRAPlK-TeN-^i/M5TE VAN 'MR- VI
WORDT-JOOP,-H ET- PANKBA«e-VAl>e.Rl-ftr><p ? MET '1-m/WeKEN ? <kE.Ht>CJ>ICm>
hunner meest illustre nazaten is hij stellig.
En dat conservatisme, dat zuivere
oudliberalisme, sprak nog zeer onlangs, bij de
discussie aver het subsidie-voorstel voor het
Centraal Bureau voor Sociale Adviezen. Twee
momenten teekenden hem. Eerstens toen hij
verklaarde, dat.... Rotterdam's Bestuur de
voorlichting van dat" Bureau wel nooit
noodig zou hebben, en mocht het anders
zijn, dan zou het die voorlichting ruim" be
talen (!) en tweedens, toen hij, in antwoord
op de opmerking dat ook vraagstukken als
de werkeloozen-verzekering binnen
afzienbaren tijd de aandacht van het gemeente
bestuur zou vragen, met gedempte veront
waardiging zeide, dat als men het noodig
achtte, dergelijke vraagstukken" daar te
brengen, de Raad wel zou weten wat hem
te doen stond.
Ja, stellig, de heer 's Jacob is voor Rot
terdam een krachtig regeerder geweest, onder
wiens bestuur de groote belangen van handel
en scheepvaart bij uitstek goed zijn behartigd.
Maar de heer 's Jacob is ook een hard
nekkig en ja bijna fanatiek bestrijder geweest
van elke uitbreiding der taak van de gemeente
op sociaal gebied, van elke concessie van den
Baad aan het werklieden- en beambtencorps,
elke aanvaarding ook van wat in onzen tijd
algemeen als de taak der gemeente erkend
wordt.
Als nog vóór het vertrek yan den burge
meester de kwestie der school-artsen aan de
orde komt, zal men het opnieuw beleven.
Daarom zal zijn heengaan, ook al is de
mogelijkheid van een even behoudenden
opvolger zeer groot, zijn heengaan een ver
lichting voor velen zijn, omdat deze regeerder
zijn conservatisme doorzet in een vorm, die
door zijn hardheid en steilte bovendien nog
onaangenaam aandoet.
Ik weet niet, of ik den heengaanden, met
dit te zeggen, onrecht doe. Maar ik geloof
het niet. De heer 's Jacob heeft genoeg
nuchterheid en menschenkennis, om te weten,
dat inderdaad zeer, zeer velen zóó over hem
denken. Mijnerzijds gaarne de erkenning,
zeer goed te weten, dat de verlichting",
waarvan ik spreek, niet het gevoel is van
de stadaenooten, die zélf het oude liberalisme,
vooral in zijn practijk aanvaarden, die 's Jacob,
steunen niet uit eenigerlei persoonlijke
genegenheid, maar omdat hij zulk een ge
duchte commandant is van hun burcht, een
wacht bij hun liberalistische
gemeentepo itiek.
Maar zelfs daar, waar de magistraat zeer
wél zijn ijzeren stugheid kon prijs geven,
bleef hier het pantser omhullen den menseh.
P.
Concentratie of uitbreiding oer Rös Academie
voor beeldende Kunsten.
Eenige opmerkingen naar aanleiding van een
artikel in het Decembernummer van
De Gids, door A. DERKINDEREN.
In een zeer lezenswaardig opstel, verschenen
in de Gids van de maand December 1905, en
handelend over de jongste reglementswijziging
aan de lijksakademie van beeldende kunsten,
zegt de heer Derkinderen dat wij dus de
deugden en volle waarde der reglementsher
ziening niet naar behooren hun recht zouden
geven, indien wij niet een poging waagden
om te onderzoeken wat dan toch wel door
de wet gebiedend 1) wordt voorgeschreven,
hoe hare verhouding is tot het laatste regle
ment, en welke evoluties gij nog toelaat of
geacht kunnen worden door haar gelast".
Dit onderzoek brengt den heer D. tot de
volgende conclusies.
Artikel 2 van de wet van 1870, behande
lende het onderwijs aan de Akademie, ordon
neert dat er zal onderricht woiden :
a. het teekenen naar het menschenbeeld
(antiek en levend model); b. de beeldhouw
kunst; c. de schilderkunst; d. de graveerkunst;
e. de wetenschap v. h. schoon (Aesthetica),
vooral in betrekking tot genoemde kunsten
en de bouwkunst; ?. de kunstgeschiedenis ;
p.de ontleedkunde, vooral die van den menseh,
in betrekking tot de kunst; h. de
doorzichtkande.
Nu constateert de heer D. het met eenigen
nadruk, dat van de 14 atikelen van het nieuwe
reglement, omschrijvende de oefeningen en
leergangen, er 5 artikelen maatregelen van
orde behandelen, terwijl er slechts 9aanhet
eigenlijke kunstonderwijs gewijd zijn. Over het
artikel, het onderwijs in de beeldhouwkunst,
regelende, is de heer D. ontevreden, Er wordt
volgens hem geen beeldhouwkunst onderwe
zen ; slechts de inleiding tot dit kunstvak :
het boetseeren.
Dit is volkomen waar. Een student in de
beeldhouwkunst aan de Rijksakademie doet
voor zoo ver de praktijk aangaat, niets anders
dan naakt teekenen ('s avonds in den winter
en 's morgens van 7?i) in den zomer) afge
wisseld met teeken-studies naar gekleed model
en dieren, en boetseeren overdag, terwijl nog
bovendien door gebrek aan lokaliteit het
boetseeren naar het levend naakt model
slechts gedurende 3 dagen per week kan
geschieden.
De heer D. wijst op de noodzakelijkheid
van uitbreiding der leerstof. Hij wil, de wet
eischt het volgens hem, dat men aan de
Akademie tot een beeldhouwer in den com
pleten zin des woords wordt opgeleid.
Daartoe moet dus de leerling ook ingewijd
worden in het metier van gieten, houwen in
marmer, zandsteen, graniet, hout, etc.
De heer D. sprak /.elfj nog van uitvoering
in veelsoortige en kostbare materialen.
Dan denken we onwillekeurig aan Cellini,
Geróuie, Klinger; aan goud, ivoor en Kost
bare gesteenten.
Verder wijst de talentvolle dekoratieschilder
op het gemis aan onderwijs in muur-en glas
schildering, waarbij allerlei ingrediënten als:
olie, kalkmelk, ei, hars, was, gom, lijm,
vijgensap en caseïne gebruikt worden.
Laat ik nu even aanstippen, dat de schil
derkunst aan de Akademie wordt onderwezen
door n hoogleeraar aan een dertigtal leer
lingen in vier niet te groote ateliers waarbij
n zolderkamfr; meer ruimte is ook hier
niet beschikbaar, en hoe talentvol een meester
ook moge zijn en hoe ook bereid het grootste
deel van zijn tijd aan de Akademie te wijden,
1) De cursiveering is van mij.
men kan niet alles van n persoon eischen.
Om dus tot de ideale i-childerschool van den
heer D. te komen, zouden ook hier evenals
bij de beeldhouwkunst leerkrachten, leer
middelen eu lokaliteit sterk moeten worden
uitgebreid.
Onder de rubriek graveerkunst" behoort
volgens den heer D. ook de houtgraveerkunst.
Er zouden dus een of twee bekwame hout
graveurs aan de inrichting moeten verbonden
worden en ook al weer nieuwe lokalen, waarin
onderwijs kon gegeven worden, geopend.
In den huidigen toestand der Akademie
is nog net ruimte gevonden om aan de eischen
van het onderwijs in de graveerkunst op
koper tegemoet te komen.
Voor het theoretisch onderwijs eischt de
heer D. nog eene verandering om te voldoen
aan de bedoeling der wet.
Hij meent dat naar den geest der wet, een
afzonderlijke cursus moet gegeven worden
van het aesthetisch onderricht, ook vooral
voor bouwkunstenaars die hunne praktische
leiding elders of in de beoefening van hun
vak vinden.
Bij de beschouwing van art. 33 van het
reglement: het eenmaal 's maands bezoeken
onder leiding van een hoogleeraar van een
museum of kunstverzameling"', wijst de heer
D. op eene onvolledigheid, daar hij vindt
dat het bezoeken van een monumentaal
bouwwerk ook moest foorgeschreven worden.
Hierop moet ik even kort antwoorden dat
de vrees die den geachten kritikus bekruipt
alsof vorschr;ftsmüssig" zulke bezoeken ver
boden waren, niet behoeft te bestaan. Het
artikel, al is het misschien eenigszins on
volledig geredigeerd, wordt, in zijn toepassing
ruim opgevat.
Ik zal nu, voorloopig tenminste, mij be
perken tot de bespreking van datgene
wat ik tot hiertoe uit het zoo hoffelijk ge
schreven Gidsartikel heb aangestipt.
Of de heer D. heeft gelijk en is de strekking
van de wet van 70 wij Ier bed >eld dan het
reglement der Akademie gegaan is, óf de
geleerde kunstenaar schrijft den wetgever
van 70 intenties toe, die misschien heden ten
dage zich in wetsartikelen op kunstgebied
zouden uiten, doch seker niet bestonden in
den tijd die mij nu voorkomt net een eeuw
achter ons te liegen.
Doch laat ons nu maar eens aannemen
dat de strekking van de wet verder ging
dan de werkelijke uitvoering, dan merken
wij op dat hij die het doel wilde (in dit
geval) ook de middelen moest gegeven hebben
om het te bereiken.
Nu is het een waarheid als een koe zoo
groot, dat voor een uitvoering der wet naar
de opvatting van den lieer D. het budget
der akademie minstens verdubbeld zou moeten
worden.
Het salaris der hoosjleeraren zou, om in even
redigheid van hunne positie te komen, sterk
verhoogd moeten worden. Hun aantal zou be
langrijk grooter moeten zijn. De leermiddelen
(het budget daarvoor schijnt zeer klein te
zijn) zouden sterk moeten worden uitgebreid.
Het gebouw der Akademie, dat door het
rijk van de gemeente Amsterdam gehuurd
wordt, is nu reeds bij de bestaande inter
pretatie van de wet, veel te klein. Voor een
Akademie in den geest van den heer D. zou
het dubbel zoo groot moeten zijn.
Een behoorlijk lokaal voor boetseeren naar
het leven, een avondatelier voor de Dames
klasse, levend model, (die nu in een klein
theorielokaal is ondergebracht) een atelier
voor het proportieteekenen naar dieren, ont
breken nu reeds. Als dat aangevuld zou zijn,
zouden er nog lokalen voor beeldhouwen,
muurschilderen, houtgraveeren, ciseleeren
etc. bij moeten komen!
Waarschijnlijk is er indertijd, toen de wet
moest worden uitgevoerd, door den
toenmaligen minister (Fock) in overleg met zijn
ambtenaren en den toen benoemden
direkteur der akademie, het oorspronkelijk budget
vastgesteld op eene wijze, die de aanneming
er van door de toenmalige Kamers mogelij k
maakte.
Met het kleine vangt men aan, nietwaar?
Maar de zaaüis klein gebleven.
Is er ooit een ernstige poging gedaan om
ze op grootschen voet te drijven?
Ik weet het niet, doch kreeg altijd den
indruk bij voorstellen, waarvan de uitvoering
het budget zouden verzwaard hebben, dat
zuinigheid in het beheer der Akademie
No. l was.
Het college van directeur en hoogleeraren
heeft zich dus in zijne pogingen tot regle
mentswijziging altijd zeer moeten beperken
en in de jaarverslagen der commissie van toe
zicht aan oen Koning of later de Koningin,
heb ik nooit gezien, dat de commissie met
het oog op toekomstige uitbreiding wenschen
uitsprak.
Het zij mij vergund, na aangetoond te heb
ben, dat de reglementswijziging in den geest
van 's heeren Derkinderen's wetsuitlegging
niet mogelijk ware zonder enorme
budgetverhooging, mijne meening over het al of
niet gewenschte daarvan kenbaar te maken.
Daargelaten. dat elke inrichting steeds verbe
terd kan n'ordtn en ran aanklevende gebreken
gezuiverd, staat bij mij vast dat onze Akademie
zich ook, met het oog op de beperkte geld
middelen van den Staat, bij een eenvoudig
program moet houden.
Het bestudeeren van het menschenbeeld
in vorm en kleur, met teekenstift, penseel
en boetseerstok, de compositie, ziedaar, in
het kort, de taak van de Akademie wat het
praktische betrt-ft. Als teekenaar en schilder
(en uit den aard van het kunstvak nog meer
als 6eeWhouweri wordt de jonge kunstenaar
het degelijkst gevormd door de aanhoudende
studie van hè', naakte menschenbeeld.
Die studie is de grondslag van ons
akademisch onderwijs en moet liet blijven.
Vormstudie door teekenen en boetseeren,
kleurstudie voor den schilder.
Met welk materiaal ik nu teeken of schil
der, komt er eigenlijk niet op aan. Of ik nu
met krijt of potlood, met etsnaald of
graveerijzer teeken, de studie van den vorm blijve
hoofdzaak.
Óf ik nu met water- of olieverf of met de
materialen van den frescoschilder werk, de
studie van de kleur staat boren die van het
materiaal en behoort meer thuis aan eene
Akademie, d e zich steeds moet geconcentreerd
houden.
Al hebben muur- en glasschilderen aparte
aesthetische eischen,deze zullen door den goed
aan- en oriderlegden leerling van zelf in de
praktijk begrepen worden en de
materialenkennis en hunne behandeling leert hem des
noods een werkman.
Laat ons even naar den heer Derkinderen
zien. Hij was een zeer goed
Akademiekerling, d. w. z. hij teeken Ie en schilderde een
goed naakt figuur.
Welnu ! Als hij een goed frescoschilder is
geworden, heeft hij dat zeker voor een groot
deel, naast zijn goeden ijver en aanleg, te
danken aan het onderwijs dat hij vroeger
aan de Academie,waar geenfrescoschüderen C'erd
geteerd, ontving.
En nu het beeldhouwen. Als de leerling
met aanleg begiftigd is, vier a vijfjaren vlij
tig heeft geboetseerd naar het leven en in
klei ontwerpen heeft gemaakt, daarin een
zekeren graad van meesterschap heeft bereikt,
dan is zijn kennis van gieten en hakken ge
makkelijk in praktijk bij een beeldhouwer
te leeren.
De wet schrijft nu voor, dat er aan de
Akademie onderwijs wordt gegeven in de
graveerkunst.
Ik ben er zeker vau, dat hiermede alleen
is bedoeld de graveerkunst in koper.
Of nu de graveerkunst, dus de kunst om
met het graveerijzer of de etsnaald te tee
kenen op koper, aan de Akademie moet on
derwezen worden of niet (de Weener Aka
demie heeft na het vertrek van professor
Jacoby het professoraat in de graveerkunst
opgeheven) doet hier niet ter zake, de wet
eischt dit onderwijs; doch overdrijving zou
het zijn om ook de houtgraveerkunst te on
derwijzen.
Dan zou men volgens velen evengoed een
cursus in het lithografeeren kunnen openen.
Men versta mij nu wel. Het zou zeker
zeer schoon zijn, dat al die speciale vakken den
vergevorderden onder de Akademieleerlingen
zouden kunnen geleerd worden. Maar dan
aan vakscholen, gehecht aan de groote in
stelling, waarin des Pudels Kern" zou huizen.
En nu de theorie.
Aan de Akademie van den heer Derkindereu
is eigenlijk uitbreiding het parool, breed aan
gelegde cursussen in aesthetiek en kunstge
schiedenis, waar architecten (niet te vergeten
de muurschilders en decorateurs) en des noods
aankomende kunstgeieerden de noodige ken
nis zouden kunnen opdoen.
Aan de Akademie, beperkt, zooals ik hier
boven aantoonde, door de iinantieele onmo
gelijkheid tot vergrooting, dient eigenlijk het
theoretisch onderwijs (dat reeds nu veel
tij'! aan de praktijk ontrooft) om den leerling
vormbi'ffrïji en goeden smaak bij te brengen.
Dat theoretisch onderwijs begeleidt het
practische en ondersteunt dat. Nu is het te
vreezen, dat de breede cursussen des heeren
D. het verband met de /imrtisclie opvoeding
van den leerling wat zouden verliezen. Hier
constateer ik dus kans tot schade voor den j
eigenlijken Academieleerling.
Er zijn, en hiermede zal ik mijne opmer
kingen naar aanleiding van het Gidsartikel
eindigen, nu twee wegen te volgen.
De eerste weg, dien ik zou prefereeren, heb
ik reeds aangewezen, n. 1.: het geconcentreerd
houden der Akademie. Voorts : desnoods nog
een reglementswijziging,vooral met het oog op
de prijskampen, en steeds nog meer trachten
de instelling te doen voldoen, aan de eischen
die men haar in het kader, dat haar dan
beperkt, mag en moet stellen.
Een andere weg, ik stipte die richting reeds
eenige regelen vroeger aan, is: het
reorganiseeren der Akademie met de oude instelling als
kern en onder toevoeging der Rijksschool voor
teekenonderwijzers en der Rijksschool voor
kunstnijverheid.
Door zulk een reorganisatie zou de
finantieele zijde van het vraagstuk opgelost en
aan de wenschen van den heer Derkinderen
te gemoet worden gekomen.
Doch hiervoor zou waarschijnlijk de wet
moeten veranderd worden, hetgeen misschien
niet wenschelijk is.
CAREL L. DAKE.
Dezer dagen heeft zich, gelijk men weet,
een Bilderdijk-commissie gevormd en telt
reeds een honderdtal leden; deze acht het
noodig om ieder op te wekken haar te
steunen.
Zij bepleit haar optreden o. a. met de vol
gende woorden:
Vijftig jaar geleden zeide Nicolaas Beets
op het einde van zijn uitmuntende beschou
wing van Bilderdijks poëzie: Het is geen
kleine dienst aan eene natie bewezen haar in
staat te stellen en te nopen den schat, dien
zij in hare taal bezit, te gevoelen en te waar
deeren. Het is eene groote waarheid, door
Bilderdijk steeds op allerlei wijze in 't licht
gesteld, dat de taai, die de denkvorm is, met
het innigste wezen van den mensd) samen
hangt. De taal is gantsch het volk; de taal
Is de gantsche nationaliteit. Hij bevestigt die,
hij werkt aan den opbouw zijner natie, die
den schat harer taal bewaakt en vermeerdert,
die de ontwikkeling harer taal ter harte neemt.
Daarom rekenen wij op aller goedkeuring, in
dien wij, voor zijnen goeden en trouwenarbeid,
in dit opzicht, nevens de
dichterlijkelauwerkroon een krans van eikenbladeren
nederleggen op het graf van AVillem Bilderdijk."
Dit woord is nog heden van kracht. Volgens
Guido Gezelle is de Xederlandsche taal de
taal van Bilderdijk, wat, moge het niet vol
komen juist wezen, een groote lofspraak en
in nader verband met het bovenstaande van
Beets, een beteekenisvolle uitspraak is, die
ons tot nadenken dient te brengen.
Doch hoeveel mannen nog meer hebben
Bilderdijk gehuldigd; wij noemen onder vele
anderen in bonte mengeling op: Staring
(noemde hem de dichter van Nederland);
Robert Southey (schreef ia extazeover hem);
Bakhuizen v. d. Brink; Kinker (zijn tegen
stander); Van der Palm; De Clercq (de be
roemde improvisator); Da Costa (leverde voor
treffelijke vergelijkingen met Vondel,
Shakespeare en Goethe); Van Lennep en Potgieter
(vergeleek hem mét Rembrandt); Ten Kate,
Hofdijk (vergeleek hem met Michel Angeloj;
Vosmaer (wiens verguizing later omsloeg in
blakende vereering); Wap, Simon Gorter
(getuige zijn studie); AlberdingkThijm (schreef
ook in het Fransen fraai over hem); Mr. Pan,
Rau, Busken Huet (noemde hem deft grootsten
dichter van zijn tijd); Van Vloten, Schimmel
(die het vorig feest de cantate maakte); Esser
(Soera Rana), Jacques Perk (noemt hem naast
Ovidius en Heine); Balsem (schreef een voor
treffelijke studie over hem); Jonckbloet,
Pierson, (Oudere tijdgenooten); Moltzer, de Jager,
Kat, prof. Kalff, prof. te Winkel, dr.
Kollewijn, dr. K. de Jong, dr. Bijvanck (de jeugd
van Isaiic da Costa); dr. Kiewiet de Jonge,
Rössing, Smjt Kleine en van Notthuys
(noemden hem een taaireus"); Frits
Lapidoth, J. Postmus (Calvinistische Vertoogen);
Royaards enz. Wij achten het niet overbodig
dit in herinnering te brengen.
Behoorde het Rembrandtfeest tot motto te
nemen, de regel van Bilderdijk over de schil
derkunst uit het gedicht, waarin hij
Rembrandt's kunst glansrijk herdenkt:
Ze is dichtkunst, ze is muziek, ze zingt
in zonnestralen,
de Bilderdijk-herdenking zelve moge tot
motto gebruiken (uit het verintarde vers:
Poëzie.)
Neen, dichtkunst, gij, gij leeft onsterflijk
als Homeer.
Bilderdijk, wij hebben het gezegd, is
de eerste Nederlander, die twintigtallen
van vakken tegelijk met succes bestudeerde,
en was nog daarenboven de grootste kunste
naar, die ons land in twee eeuwen tijds van
1680?1880, voortbracht. Wij wenschen hem
daarom te huldigen als dichter en artiest, als
denker en geleerde, als een groot
nationaalhistorisch figuur, als een vurig patriot, die
het vermogen van ons volk heeft verhoogd.
Wij hopen daarom op den steun van alle
nationaal-gezinden in ons volk. Wij richten
ons tot alle partijen, en tot allen, die de
Nederlandsche taal liefhebben en een kloek
man kunnen eeren.
Het doel der commissie is onder meer het
bijeenbrengen van alles van B. wat nu ver
spreid is, en het stichten van een
Bilderdijkmuseum, het nader brengen van zijn kunst
tot het publiek (schrijver dezes zal bij Van
Kampen een bloemlezing uitgeven), een betere
uitgave zijner werken, het herdenken van zijn
geboortedag, en, indien medewerking is te
verkrijgen, ook van zijn terugkeer in staat
kundigen ballingschap.
Voorzitter: Dr. H. C. MULLER, te Utrecht.
Secretaris: A. T. A. HEI.TTIXG (van Elring)
Ingenieur, Naarden.
Penningmeester: Mr. C. W. WOKMSER,
Adv.-Proc., te Amsterdam.
Muziek in de Hoofdstad.
En zoo hebben dan de Bohemers weder
voor dit seizoen afscheid van ons genomen.
Zij weten het, te Amsterdam worden zij
geëerd als de besten onder de thans levende
kunstenaars, lieeds lang hebben zij zich hier
aller sympathie verworven en wanneer zij
optreden, dan is de gunst van het publiek,
vaak zoo onberekenbaar en grillig, hun van
te voren reeds verzekerd.
Op hun afscheidsconcert, in den
Hollandschen Schouwburg, was dan ook geen plaatsje
onbezet. De acustiek is d«>,ar niet zoo goed
als in de kleine Concertgebouw-zaal. De klank
word' er niet geflatteerd. De toehoorders en
zeker nog meer de uitvoerende kunstenaars
moeten eerst wennen aan den eenigszim
korten, drogen toon vau den schouwburg.
Mag dit misschien eenigen invloed hebben
uitgeoefend op het eerste Allegro van Haydn's
quartet, bij de variatiën op het
Oostenrijksche Volkslied in het tweede gedeelte, die
in al haar teedere en fijne contrapuntiek
uitstekend tot haar rech; kwamen, kon
het oor wederom zwelgen in hooggenot.
Ook in de verdere deelen van het quartet
werd men meegesleept door het prachtige
spel der Bohemers.
Toch achtte ik de wedergave van
Beet