De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 4 maart pagina 7

4 maart 1906 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No, 1497 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ROSIÊR-ONriMftpr?-tji. p£R BOURT ,yy" -is c,f*NscH K«ftL-PC£B£CI£.T DO£T-^iT$PRAPlK-TeN-^i/M5TE VAN 'MR- VI WORDT-JOOP,-H ET- PANKBA«e-VAl>e.Rl-ftr><p ? MET '1-m/WeKEN ? <kE.Ht>CJ>ICm> hunner meest illustre nazaten is hij stellig. En dat conservatisme, dat zuivere oudliberalisme, sprak nog zeer onlangs, bij de discussie aver het subsidie-voorstel voor het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen. Twee momenten teekenden hem. Eerstens toen hij verklaarde, dat.... Rotterdam's Bestuur de voorlichting van dat" Bureau wel nooit noodig zou hebben, en mocht het anders zijn, dan zou het die voorlichting ruim" be talen (!) en tweedens, toen hij, in antwoord op de opmerking dat ook vraagstukken als de werkeloozen-verzekering binnen afzienbaren tijd de aandacht van het gemeente bestuur zou vragen, met gedempte veront waardiging zeide, dat als men het noodig achtte, dergelijke vraagstukken" daar te brengen, de Raad wel zou weten wat hem te doen stond. Ja, stellig, de heer 's Jacob is voor Rot terdam een krachtig regeerder geweest, onder wiens bestuur de groote belangen van handel en scheepvaart bij uitstek goed zijn behartigd. Maar de heer 's Jacob is ook een hard nekkig en ja bijna fanatiek bestrijder geweest van elke uitbreiding der taak van de gemeente op sociaal gebied, van elke concessie van den Baad aan het werklieden- en beambtencorps, elke aanvaarding ook van wat in onzen tijd algemeen als de taak der gemeente erkend wordt. Als nog vóór het vertrek yan den burge meester de kwestie der school-artsen aan de orde komt, zal men het opnieuw beleven. Daarom zal zijn heengaan, ook al is de mogelijkheid van een even behoudenden opvolger zeer groot, zijn heengaan een ver lichting voor velen zijn, omdat deze regeerder zijn conservatisme doorzet in een vorm, die door zijn hardheid en steilte bovendien nog onaangenaam aandoet. Ik weet niet, of ik den heengaanden, met dit te zeggen, onrecht doe. Maar ik geloof het niet. De heer 's Jacob heeft genoeg nuchterheid en menschenkennis, om te weten, dat inderdaad zeer, zeer velen zóó over hem denken. Mijnerzijds gaarne de erkenning, zeer goed te weten, dat de verlichting", waarvan ik spreek, niet het gevoel is van de stadaenooten, die zélf het oude liberalisme, vooral in zijn practijk aanvaarden, die 's Jacob, steunen niet uit eenigerlei persoonlijke genegenheid, maar omdat hij zulk een ge duchte commandant is van hun burcht, een wacht bij hun liberalistische gemeentepo itiek. Maar zelfs daar, waar de magistraat zeer wél zijn ijzeren stugheid kon prijs geven, bleef hier het pantser omhullen den menseh. P. Concentratie of uitbreiding oer Rös Academie voor beeldende Kunsten. Eenige opmerkingen naar aanleiding van een artikel in het Decembernummer van De Gids, door A. DERKINDEREN. In een zeer lezenswaardig opstel, verschenen in de Gids van de maand December 1905, en handelend over de jongste reglementswijziging aan de lijksakademie van beeldende kunsten, zegt de heer Derkinderen dat wij dus de deugden en volle waarde der reglementsher ziening niet naar behooren hun recht zouden geven, indien wij niet een poging waagden om te onderzoeken wat dan toch wel door de wet gebiedend 1) wordt voorgeschreven, hoe hare verhouding is tot het laatste regle ment, en welke evoluties gij nog toelaat of geacht kunnen worden door haar gelast". Dit onderzoek brengt den heer D. tot de volgende conclusies. Artikel 2 van de wet van 1870, behande lende het onderwijs aan de Akademie, ordon neert dat er zal onderricht woiden : a. het teekenen naar het menschenbeeld (antiek en levend model); b. de beeldhouw kunst; c. de schilderkunst; d. de graveerkunst; e. de wetenschap v. h. schoon (Aesthetica), vooral in betrekking tot genoemde kunsten en de bouwkunst; ?. de kunstgeschiedenis ; p.de ontleedkunde, vooral die van den menseh, in betrekking tot de kunst; h. de doorzichtkande. Nu constateert de heer D. het met eenigen nadruk, dat van de 14 atikelen van het nieuwe reglement, omschrijvende de oefeningen en leergangen, er 5 artikelen maatregelen van orde behandelen, terwijl er slechts 9aanhet eigenlijke kunstonderwijs gewijd zijn. Over het artikel, het onderwijs in de beeldhouwkunst, regelende, is de heer D. ontevreden, Er wordt volgens hem geen beeldhouwkunst onderwe zen ; slechts de inleiding tot dit kunstvak : het boetseeren. Dit is volkomen waar. Een student in de beeldhouwkunst aan de Rijksakademie doet voor zoo ver de praktijk aangaat, niets anders dan naakt teekenen ('s avonds in den winter en 's morgens van 7?i) in den zomer) afge wisseld met teeken-studies naar gekleed model en dieren, en boetseeren overdag, terwijl nog bovendien door gebrek aan lokaliteit het boetseeren naar het levend naakt model slechts gedurende 3 dagen per week kan geschieden. De heer D. wijst op de noodzakelijkheid van uitbreiding der leerstof. Hij wil, de wet eischt het volgens hem, dat men aan de Akademie tot een beeldhouwer in den com pleten zin des woords wordt opgeleid. Daartoe moet dus de leerling ook ingewijd worden in het metier van gieten, houwen in marmer, zandsteen, graniet, hout, etc. De heer D. sprak /.elfj nog van uitvoering in veelsoortige en kostbare materialen. Dan denken we onwillekeurig aan Cellini, Geróuie, Klinger; aan goud, ivoor en Kost bare gesteenten. Verder wijst de talentvolle dekoratieschilder op het gemis aan onderwijs in muur-en glas schildering, waarbij allerlei ingrediënten als: olie, kalkmelk, ei, hars, was, gom, lijm, vijgensap en caseïne gebruikt worden. Laat ik nu even aanstippen, dat de schil derkunst aan de Akademie wordt onderwezen door n hoogleeraar aan een dertigtal leer lingen in vier niet te groote ateliers waarbij n zolderkamfr; meer ruimte is ook hier niet beschikbaar, en hoe talentvol een meester ook moge zijn en hoe ook bereid het grootste deel van zijn tijd aan de Akademie te wijden, 1) De cursiveering is van mij. men kan niet alles van n persoon eischen. Om dus tot de ideale i-childerschool van den heer D. te komen, zouden ook hier evenals bij de beeldhouwkunst leerkrachten, leer middelen eu lokaliteit sterk moeten worden uitgebreid. Onder de rubriek graveerkunst" behoort volgens den heer D. ook de houtgraveerkunst. Er zouden dus een of twee bekwame hout graveurs aan de inrichting moeten verbonden worden en ook al weer nieuwe lokalen, waarin onderwijs kon gegeven worden, geopend. In den huidigen toestand der Akademie is nog net ruimte gevonden om aan de eischen van het onderwijs in de graveerkunst op koper tegemoet te komen. Voor het theoretisch onderwijs eischt de heer D. nog eene verandering om te voldoen aan de bedoeling der wet. Hij meent dat naar den geest der wet, een afzonderlijke cursus moet gegeven worden van het aesthetisch onderricht, ook vooral voor bouwkunstenaars die hunne praktische leiding elders of in de beoefening van hun vak vinden. Bij de beschouwing van art. 33 van het reglement: het eenmaal 's maands bezoeken onder leiding van een hoogleeraar van een museum of kunstverzameling"', wijst de heer D. op eene onvolledigheid, daar hij vindt dat het bezoeken van een monumentaal bouwwerk ook moest foorgeschreven worden. Hierop moet ik even kort antwoorden dat de vrees die den geachten kritikus bekruipt alsof vorschr;ftsmüssig" zulke bezoeken ver boden waren, niet behoeft te bestaan. Het artikel, al is het misschien eenigszins on volledig geredigeerd, wordt, in zijn toepassing ruim opgevat. Ik zal nu, voorloopig tenminste, mij be perken tot de bespreking van datgene wat ik tot hiertoe uit het zoo hoffelijk ge schreven Gidsartikel heb aangestipt. Of de heer D. heeft gelijk en is de strekking van de wet van 70 wij Ier bed >eld dan het reglement der Akademie gegaan is, óf de geleerde kunstenaar schrijft den wetgever van 70 intenties toe, die misschien heden ten dage zich in wetsartikelen op kunstgebied zouden uiten, doch seker niet bestonden in den tijd die mij nu voorkomt net een eeuw achter ons te liegen. Doch laat ons nu maar eens aannemen dat de strekking van de wet verder ging dan de werkelijke uitvoering, dan merken wij op dat hij die het doel wilde (in dit geval) ook de middelen moest gegeven hebben om het te bereiken. Nu is het een waarheid als een koe zoo groot, dat voor een uitvoering der wet naar de opvatting van den lieer D. het budget der akademie minstens verdubbeld zou moeten worden. Het salaris der hoosjleeraren zou, om in even redigheid van hunne positie te komen, sterk verhoogd moeten worden. Hun aantal zou be langrijk grooter moeten zijn. De leermiddelen (het budget daarvoor schijnt zeer klein te zijn) zouden sterk moeten worden uitgebreid. Het gebouw der Akademie, dat door het rijk van de gemeente Amsterdam gehuurd wordt, is nu reeds bij de bestaande inter pretatie van de wet, veel te klein. Voor een Akademie in den geest van den heer D. zou het dubbel zoo groot moeten zijn. Een behoorlijk lokaal voor boetseeren naar het leven, een avondatelier voor de Dames klasse, levend model, (die nu in een klein theorielokaal is ondergebracht) een atelier voor het proportieteekenen naar dieren, ont breken nu reeds. Als dat aangevuld zou zijn, zouden er nog lokalen voor beeldhouwen, muurschilderen, houtgraveeren, ciseleeren etc. bij moeten komen! Waarschijnlijk is er indertijd, toen de wet moest worden uitgevoerd, door den toenmaligen minister (Fock) in overleg met zijn ambtenaren en den toen benoemden direkteur der akademie, het oorspronkelijk budget vastgesteld op eene wijze, die de aanneming er van door de toenmalige Kamers mogelij k maakte. Met het kleine vangt men aan, nietwaar? Maar de zaaüis klein gebleven. Is er ooit een ernstige poging gedaan om ze op grootschen voet te drijven? Ik weet het niet, doch kreeg altijd den indruk bij voorstellen, waarvan de uitvoering het budget zouden verzwaard hebben, dat zuinigheid in het beheer der Akademie No. l was. Het college van directeur en hoogleeraren heeft zich dus in zijne pogingen tot regle mentswijziging altijd zeer moeten beperken en in de jaarverslagen der commissie van toe zicht aan oen Koning of later de Koningin, heb ik nooit gezien, dat de commissie met het oog op toekomstige uitbreiding wenschen uitsprak. Het zij mij vergund, na aangetoond te heb ben, dat de reglementswijziging in den geest van 's heeren Derkinderen's wetsuitlegging niet mogelijk ware zonder enorme budgetverhooging, mijne meening over het al of niet gewenschte daarvan kenbaar te maken. Daargelaten. dat elke inrichting steeds verbe terd kan n'ordtn en ran aanklevende gebreken gezuiverd, staat bij mij vast dat onze Akademie zich ook, met het oog op de beperkte geld middelen van den Staat, bij een eenvoudig program moet houden. Het bestudeeren van het menschenbeeld in vorm en kleur, met teekenstift, penseel en boetseerstok, de compositie, ziedaar, in het kort, de taak van de Akademie wat het praktische betrt-ft. Als teekenaar en schilder (en uit den aard van het kunstvak nog meer als 6eeWhouweri wordt de jonge kunstenaar het degelijkst gevormd door de aanhoudende studie van hè', naakte menschenbeeld. Die studie is de grondslag van ons akademisch onderwijs en moet liet blijven. Vormstudie door teekenen en boetseeren, kleurstudie voor den schilder. Met welk materiaal ik nu teeken of schil der, komt er eigenlijk niet op aan. Of ik nu met krijt of potlood, met etsnaald of graveerijzer teeken, de studie van den vorm blijve hoofdzaak. Óf ik nu met water- of olieverf of met de materialen van den frescoschilder werk, de studie van de kleur staat boren die van het materiaal en behoort meer thuis aan eene Akademie, d e zich steeds moet geconcentreerd houden. Al hebben muur- en glasschilderen aparte aesthetische eischen,deze zullen door den goed aan- en oriderlegden leerling van zelf in de praktijk begrepen worden en de materialenkennis en hunne behandeling leert hem des noods een werkman. Laat ons even naar den heer Derkinderen zien. Hij was een zeer goed Akademiekerling, d. w. z. hij teeken Ie en schilderde een goed naakt figuur. Welnu ! Als hij een goed frescoschilder is geworden, heeft hij dat zeker voor een groot deel, naast zijn goeden ijver en aanleg, te danken aan het onderwijs dat hij vroeger aan de Academie,waar geenfrescoschüderen C'erd geteerd, ontving. En nu het beeldhouwen. Als de leerling met aanleg begiftigd is, vier a vijfjaren vlij tig heeft geboetseerd naar het leven en in klei ontwerpen heeft gemaakt, daarin een zekeren graad van meesterschap heeft bereikt, dan is zijn kennis van gieten en hakken ge makkelijk in praktijk bij een beeldhouwer te leeren. De wet schrijft nu voor, dat er aan de Akademie onderwijs wordt gegeven in de graveerkunst. Ik ben er zeker vau, dat hiermede alleen is bedoeld de graveerkunst in koper. Of nu de graveerkunst, dus de kunst om met het graveerijzer of de etsnaald te tee kenen op koper, aan de Akademie moet on derwezen worden of niet (de Weener Aka demie heeft na het vertrek van professor Jacoby het professoraat in de graveerkunst opgeheven) doet hier niet ter zake, de wet eischt dit onderwijs; doch overdrijving zou het zijn om ook de houtgraveerkunst te on derwijzen. Dan zou men volgens velen evengoed een cursus in het lithografeeren kunnen openen. Men versta mij nu wel. Het zou zeker zeer schoon zijn, dat al die speciale vakken den vergevorderden onder de Akademieleerlingen zouden kunnen geleerd worden. Maar dan aan vakscholen, gehecht aan de groote in stelling, waarin des Pudels Kern" zou huizen. En nu de theorie. Aan de Akademie van den heer Derkindereu is eigenlijk uitbreiding het parool, breed aan gelegde cursussen in aesthetiek en kunstge schiedenis, waar architecten (niet te vergeten de muurschilders en decorateurs) en des noods aankomende kunstgeieerden de noodige ken nis zouden kunnen opdoen. Aan de Akademie, beperkt, zooals ik hier boven aantoonde, door de iinantieele onmo gelijkheid tot vergrooting, dient eigenlijk het theoretisch onderwijs (dat reeds nu veel tij'! aan de praktijk ontrooft) om den leerling vormbi'ffrïji en goeden smaak bij te brengen. Dat theoretisch onderwijs begeleidt het practische en ondersteunt dat. Nu is het te vreezen, dat de breede cursussen des heeren D. het verband met de /imrtisclie opvoeding van den leerling wat zouden verliezen. Hier constateer ik dus kans tot schade voor den j eigenlijken Academieleerling. Er zijn, en hiermede zal ik mijne opmer kingen naar aanleiding van het Gidsartikel eindigen, nu twee wegen te volgen. De eerste weg, dien ik zou prefereeren, heb ik reeds aangewezen, n. 1.: het geconcentreerd houden der Akademie. Voorts : desnoods nog een reglementswijziging,vooral met het oog op de prijskampen, en steeds nog meer trachten de instelling te doen voldoen, aan de eischen die men haar in het kader, dat haar dan beperkt, mag en moet stellen. Een andere weg, ik stipte die richting reeds eenige regelen vroeger aan, is: het reorganiseeren der Akademie met de oude instelling als kern en onder toevoeging der Rijksschool voor teekenonderwijzers en der Rijksschool voor kunstnijverheid. Door zulk een reorganisatie zou de finantieele zijde van het vraagstuk opgelost en aan de wenschen van den heer Derkinderen te gemoet worden gekomen. Doch hiervoor zou waarschijnlijk de wet moeten veranderd worden, hetgeen misschien niet wenschelijk is. CAREL L. DAKE. Dezer dagen heeft zich, gelijk men weet, een Bilderdijk-commissie gevormd en telt reeds een honderdtal leden; deze acht het noodig om ieder op te wekken haar te steunen. Zij bepleit haar optreden o. a. met de vol gende woorden: Vijftig jaar geleden zeide Nicolaas Beets op het einde van zijn uitmuntende beschou wing van Bilderdijks poëzie: Het is geen kleine dienst aan eene natie bewezen haar in staat te stellen en te nopen den schat, dien zij in hare taal bezit, te gevoelen en te waar deeren. Het is eene groote waarheid, door Bilderdijk steeds op allerlei wijze in 't licht gesteld, dat de taai, die de denkvorm is, met het innigste wezen van den mensd) samen hangt. De taal is gantsch het volk; de taal Is de gantsche nationaliteit. Hij bevestigt die, hij werkt aan den opbouw zijner natie, die den schat harer taal bewaakt en vermeerdert, die de ontwikkeling harer taal ter harte neemt. Daarom rekenen wij op aller goedkeuring, in dien wij, voor zijnen goeden en trouwenarbeid, in dit opzicht, nevens de dichterlijkelauwerkroon een krans van eikenbladeren nederleggen op het graf van AVillem Bilderdijk." Dit woord is nog heden van kracht. Volgens Guido Gezelle is de Xederlandsche taal de taal van Bilderdijk, wat, moge het niet vol komen juist wezen, een groote lofspraak en in nader verband met het bovenstaande van Beets, een beteekenisvolle uitspraak is, die ons tot nadenken dient te brengen. Doch hoeveel mannen nog meer hebben Bilderdijk gehuldigd; wij noemen onder vele anderen in bonte mengeling op: Staring (noemde hem de dichter van Nederland); Robert Southey (schreef ia extazeover hem); Bakhuizen v. d. Brink; Kinker (zijn tegen stander); Van der Palm; De Clercq (de be roemde improvisator); Da Costa (leverde voor treffelijke vergelijkingen met Vondel, Shakespeare en Goethe); Van Lennep en Potgieter (vergeleek hem mét Rembrandt); Ten Kate, Hofdijk (vergeleek hem met Michel Angeloj; Vosmaer (wiens verguizing later omsloeg in blakende vereering); Wap, Simon Gorter (getuige zijn studie); AlberdingkThijm (schreef ook in het Fransen fraai over hem); Mr. Pan, Rau, Busken Huet (noemde hem deft grootsten dichter van zijn tijd); Van Vloten, Schimmel (die het vorig feest de cantate maakte); Esser (Soera Rana), Jacques Perk (noemt hem naast Ovidius en Heine); Balsem (schreef een voor treffelijke studie over hem); Jonckbloet, Pierson, (Oudere tijdgenooten); Moltzer, de Jager, Kat, prof. Kalff, prof. te Winkel, dr. Kollewijn, dr. K. de Jong, dr. Bijvanck (de jeugd van Isaiic da Costa); dr. Kiewiet de Jonge, Rössing, Smjt Kleine en van Notthuys (noemden hem een taaireus"); Frits Lapidoth, J. Postmus (Calvinistische Vertoogen); Royaards enz. Wij achten het niet overbodig dit in herinnering te brengen. Behoorde het Rembrandtfeest tot motto te nemen, de regel van Bilderdijk over de schil derkunst uit het gedicht, waarin hij Rembrandt's kunst glansrijk herdenkt: Ze is dichtkunst, ze is muziek, ze zingt in zonnestralen, de Bilderdijk-herdenking zelve moge tot motto gebruiken (uit het verintarde vers: Poëzie.) Neen, dichtkunst, gij, gij leeft onsterflijk als Homeer. Bilderdijk, wij hebben het gezegd, is de eerste Nederlander, die twintigtallen van vakken tegelijk met succes bestudeerde, en was nog daarenboven de grootste kunste naar, die ons land in twee eeuwen tijds van 1680?1880, voortbracht. Wij wenschen hem daarom te huldigen als dichter en artiest, als denker en geleerde, als een groot nationaalhistorisch figuur, als een vurig patriot, die het vermogen van ons volk heeft verhoogd. Wij hopen daarom op den steun van alle nationaal-gezinden in ons volk. Wij richten ons tot alle partijen, en tot allen, die de Nederlandsche taal liefhebben en een kloek man kunnen eeren. Het doel der commissie is onder meer het bijeenbrengen van alles van B. wat nu ver spreid is, en het stichten van een Bilderdijkmuseum, het nader brengen van zijn kunst tot het publiek (schrijver dezes zal bij Van Kampen een bloemlezing uitgeven), een betere uitgave zijner werken, het herdenken van zijn geboortedag, en, indien medewerking is te verkrijgen, ook van zijn terugkeer in staat kundigen ballingschap. Voorzitter: Dr. H. C. MULLER, te Utrecht. Secretaris: A. T. A. HEI.TTIXG (van Elring) Ingenieur, Naarden. Penningmeester: Mr. C. W. WOKMSER, Adv.-Proc., te Amsterdam. Muziek in de Hoofdstad. En zoo hebben dan de Bohemers weder voor dit seizoen afscheid van ons genomen. Zij weten het, te Amsterdam worden zij geëerd als de besten onder de thans levende kunstenaars, lieeds lang hebben zij zich hier aller sympathie verworven en wanneer zij optreden, dan is de gunst van het publiek, vaak zoo onberekenbaar en grillig, hun van te voren reeds verzekerd. Op hun afscheidsconcert, in den Hollandschen Schouwburg, was dan ook geen plaatsje onbezet. De acustiek is d«>,ar niet zoo goed als in de kleine Concertgebouw-zaal. De klank word' er niet geflatteerd. De toehoorders en zeker nog meer de uitvoerende kunstenaars moeten eerst wennen aan den eenigszim korten, drogen toon vau den schouwburg. Mag dit misschien eenigen invloed hebben uitgeoefend op het eerste Allegro van Haydn's quartet, bij de variatiën op het Oostenrijksche Volkslied in het tweede gedeelte, die in al haar teedere en fijne contrapuntiek uitstekend tot haar rech; kwamen, kon het oor wederom zwelgen in hooggenot. Ook in de verdere deelen van het quartet werd men meegesleept door het prachtige spel der Bohemers. Toch achtte ik de wedergave van Beet

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl