De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 18 maart pagina 10

18 maart 1906 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE AMSTERDA MM ER WEEKBLAD.VOO R NEDERLAND. No. 1499 worden' gevormd in enkele maanden tijds; nog erger als men denkt dat te kunnen doen zonder deugdelijke officieren die er hun levensstudie en levenstaak van maken, die daar zoo in opgaan dat zij hun geest over brengen in hun manschappen, deze. als 't ware hypnotiseeren, en' hen in en door het vuur heenleiden en hen dood en ver schrikking kunnen doen vergeten en trotseeren. Een officier die dat niet kan en niet doet, deugt niet. Kon voormaals wellicht nog eenigzins sprake zijn van een minder soort, .thans is door de grootere zelfstandig heid, welke aan den man in het gevecht moet worden gelaten, gepaard aan de hooge eischen van vuurdiscipline en het bij voor keur opzoeken van bedekte terreinen, de leiding zoo moeilijk geworden en de oorlog daarbij zoo ontzettend, de verliezen in enkele oogenblikken zóó groot, het geheel zoo aan grijpend voor het zenuw Ie ven van den mensch, datr ? deugdelijke beroepskaders onmisbaar zijn " Gulden woorden, die eene waar schuwing bevatten tegen den hedendaagsohen drang van velen naar een zoogenaamd volks leger, waarin de meesten niets zien dan een middel tot bezuiniging (die het niet mee brengen kan) en verder niet zouden kunnen zeggen, wat de drijvers daarheen er mede bedoelen, evenmin als zij bedenken, wat die in 't schild kunnen voeren. Herhaalde malen spreekt S. in denzelfden geest e a het zou der moeite loonen, al wat door hem ter zake wordt ten beste gegeven, in eene afzonderlijke brochure onder de oogen van het Nederlandache volk te brengen. Op de jammerlijke verpleging van het leger wijst S. herhaalde malen en dikwijls genoeg om te kunnen beweren, dat zijn oordeel daaromtrent te zacht is en ze in waarheid een veel harderen naam heeft verdiend. En wat nu betreft de tactische beschouwingen betreffende den veldtocht, wij moeten ze hoofdzakelijk aanzien als eene les voor de toekomst. Immers, als we daarin uitsluitend critiek zochten, dan is de vraag gewettigd: ziet hier S. niet wat veel door den kijker der tegen woordige krijgswetenschap ?" Dat een marsch lang, veel te lang duurt, omdat b\j alle défilés en défileetjes wordt halt ge houden om in gesloten colonnes op te marcheeren, dat de cavalerie op onhandige wijze wordt gebruikt, bijna nooit ver voor, maar in den regel achter de marschcolonnes, dat de artillerie optreedt met sectiön of hoogstens ne batterij, ja I dat vinden we alles nu heel erg, maar in dien tijd en nog zeer, zeer lang daarna was dat niet alleen gebruik of liever misbruik in het Nederlaadsche leger, maar in alle legers van Europa. Zelfs vóór dat aan Napoleon voor goed het zwaard was uit de handen geslagen, waren de voorbeelden van Murat's cavalerie na Jena en Drouot's artillerie bij Wagram verloren geraakt en vergeten. Een oorlog, waarin die beide wa pens steeds gebruikt worden, zooals dat thans theoretisch is vastgesteld en het gezond ver stand aangeeft moet, al rekenen we ook dien van 1870 mede, nog komen. Nog n woord. Wat ons treft in een werk van een oud Nederlandsen generaal en minister is dat eeuwige: Holland, Hollandsche leger, Hollandsche lan&iers. Och l laten we dat toch aan vreemden overlaten en ons in spreken en schrijven steeds herinneren, dat we niet meer leven in de oude republiek onder de dominatie van de provincie Holland, dat het Koninkrijk Holland door Napoleon is weg gevaagd en dat wij zijn zonen en dochters van het bij Waterloo vrijgevochten Konink rijk der Nederlanden. En ten slotte. Voor de uitgevers wenschen wy, dat het hier besproken boek veel ver kocht zal worden, al mocht by' een zoo grootsch aangelegd werk aan de laatste cor rectie wat meer zorg zyn besteed, maar nog meer hopen wij voor den Schrijver, dat het veel gelezen", overdacht en benut zal worden en het bij onze geschied boeken meer zal in nemen . dan de bescheiden plaats'', die hij er voor vraagt en wel die gezochte en wel verdiende, waarop het door zijn belankrijken inhoud het volste recht heeft. Generaal L. SMITS, De Bieboeren. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. De titel van dit werk is in zoover onjuist dat deze bieboeren" iemkers" zouden ze in Drente zeggen zich maar in de tweede plaats met de byenteelt bezig houden; in hoofdzaak vinden ze hun sober bestaan in de bewerking van hun lapjes grond, 't Zijn kenterboertjes", hoe prat ook Gommerken en Flip van Drieskens op hun kennis van 't leven en 't bedrijf der bijen mogen gaan. Zelfs Gommerken, die zijn jongen buurman Flip in de geheimen heeft ingewijd, schijnt niet eens te weten dat de bijen wel eens gaan rooven", welke onwetendheid de vreeselijkste gevolgen heeft. Immers is deze naïveteit de oorzaak dat het vreedzame heelal der bieboeren" allergeweldigst wordt ver stoord, en er een krakeel ontstaat tusschen de geburen, wel niet zonder einde, maar toch van zeer langen duur. Mochten er lezers zijn die onder 't verhaal der harrewarreijen en twisten wat ongeduldig worden, dan wil ik ze toch aanraden de lectuur ten einde te brengen. De heer Smits heeft in zijn B i eboeren een stuk Vlaamsch leven geschilderd, zóó plastisch, dat we meer dan eens aan de Vlaamsche schilderschool worden herinnerd. Er komt o.a. een beschrijving vaneen kermis in voor, die doet griezelen van aanschouwe lijkheid. Als de boeren aan de oevers van de Nethe uitgelaten worden, viert de ruwheid hoogtij. Om den houten emmer met bier, waarop evenveel stof ligt als gchuim, wordt er rondgedanst, dat kapsels en haarvlechten wuiven, klakken over den grond rollen, doeken en jakken gapen, rokken en .kielen zwellen als crinolienen. Ruzies en vecht partijen in 't publiek, toegeven aan driften in 't geniep. Doch neem deze grove uitingen van den hartstocht eens kwalijk aan menschen die opgroeien in de verwilderende omstandigheden van harden arbeid bij karige verdiensten; aan lieden die in hun Arcadi den beschavenden invloed der buitenwereld missen. In elk geval heeft geen schrijver het recht de hoekigheden eener landbevolking weg te doezelen en de heer Smits had gelijk toen hij beproefde de bieboeren" en hun omgeving te schilderen, zooals hij die kent, zooals hij ze heeft gezien. Hij had dat, dit moet ik toegeven, in beknopter vorm kunnen doen. Van langwijligheid is zijn verhaal niet vrij te pleiten. Ook is de stijl wat slap soms en met de overgangen wil het niet altijd vlotten. Er is iets jongensachtigs in. Met de taal weet een Noordnederlander niet altijd hoe hij 't heeft. Moet dat Nederlandsen ver beelden of is dat Vlaamsch ? De auteur om slingert enkele woorden met aanhalingsteekens, wat mij doet vermoeden dat hij zelf van meening is de algemeate taal te gebrui ken. Dat is dan een vergissing, al lykt de zijne wel iets meer op ons Nederlandsch dan de taal van Streuvels en andere Vlamingen. Moeilijkheden levert ze voor ons, Noord nederlanders, zoo goed als geene op. Een aanhaling ter toetsing. Flip die met To Gommerken op het hooiland werkt, heeft haar in zijn dolle fikfakkerijen" met de hooivork in den enkel ge slagen. Daarop grijpt zij haar rijf en springt er mee op Flip toe, gereed ze hem op het hoofd te slaan. Uaan loopen wil hij niet; doch nu hij haar de rijf boven zijn hoofd ziet zwaaien, strekt hij den arm uit om het te beschermen. To slaat evenwel niet toe; ze vreest waarschijnlijk met de scherpe tanden van het werktuig het aangezicht van haren Flip te beschadigen. Na hij haar het tuig ziet omkeeren en met den steel naar hem richten, ia hij geheel gerust; aldus zal het niet veel kwaad doen, eji lachend ontvangt hij op arm en schouders de slagen, die de pijn aan den bezeerden voet moet stillen. Diiar, dommerik! D;iar, leelijke dag! Daar, dat zal u leeren l" Doch het is niet enkel spel; ze slaat zoo nijdig, dat Flip er al spoedig genoeg van heeft en wegvlucht. To wil hem nazetten, maar denkt gelukkig in tijds aan haar be zeerden voet, en begint weer te hinken .... Dat hij maar wacht; ze zal hem .... Kom hier; ik zal er wat moederkenszalf aan doen!" roept hij uit de verte... Weet ge wel dat ge nog al goed doorslaat? De blauw plekken staan er op. Ik ben van zin er mee naar de gendarmen te gaan ..." Wacht maar, manneken!" roept ze. Ik zal u nog wel anders geven, met mijnen blok onder uw ... rug. Die zult ge tenminste niet laten zien!" En ze heeft van't zeggen zooveel plezier, dat de pijn aan den voet reeds half vergeten schijnt" ... Een vroolijke, jolige meid, die struische" To, een meid om mee uit viaschen te gaan. Zij ook blijft, dunkt mij, van al de figuren uit de Bieboeren het langst en het levendiggt in de herinnering bewaard, zoo uitstekend is ze, naar uiterlijk en innerlijk, geteekend. Maar ook Gommerken en Jo van Drieskens zijn goed uitgebeeld. Over 't algemeen is van psychologie veel werk gemaakt, maar 't be zwaar blijft dat het boek wat zwaarwichtig is en de auteur wat lang van stof. Utrecht. W. PIK. Beschouwingen van een Onderwijzer. De gebeurtenissen van den laatsten tijd zullen menig onderwijzer tot nadenken ge stemd hebben. We waren (en laat ik het maar dadelijk zeggen) we zijn nog overtuigd van ons goed recht; we waren ons niet be wust in beschaving den norm van een ont wikkeld mensch niet te bereiken en we gelooven het nu ook nog niet. We, dat wil hier zeggen, de bondsleden van Amsterdam, die in dezen homogeen zijn, die zich niet laten verdeelen in groepen van 1150 en 150. Dat we den laatsten tijd zulke heftige aan vallen hadden te verduren, dat van zooveel kanten de staf over ons gebroken werd, is nog volstrekt geen bewijs, dat het ongelijk aan onzen kant is. Dit kan ook veroorzaakt zijn, doordat men over ons geoordeeld.heeft, zonder voldoende kennis van de toestanden, die ontstaan zijn. Vooral van de verhouding tusschen hoofden van scholen en klasse-onderwijzers heeft men niet het minste begrip, 't Is 't gemakkelijkst naar een gedrukt papiertje te zien; dan heeft men iets zwart op wit; men staat sterk ook, want de wet moet geëerbiedigd worden. Maar men vergeet, dat de toestanden soms zoo veranderd kunnen zijn. dat ze geheel af wijken van die, waarop de wet gebaseerd was en plotseling opnieuw in werking stellen van een reglement, dat feitelijk niet meer bestond, is onrecht, al is het dan ook nog zoo wettisch. En dat is bij ons het geval. Volgens de wet is de verhouding: Macht v/h hoofd: macht v d klasse-onderwijzer Alles: Nul. Inderdaad is ze anders. De klasse-onderwijzers hebben in de meeste gevallen invloed op de keuze der leermiddelen en op den te volgen leergang. Deze toestand is ontstaan, doordat de hoofden van die scholen inzagen, dat het was ten bate van het onderwijs. Dankbaar behoeven we hun alleen te zijn voor 't kind. Sommige hoofden schermen er wel eens mee, dat chefs in andere takken van dienst hun ondergeschikten niet zooveel vrijheid van handelen geven, als de hoofden den onderwijzers schenken. Zijn dan de hoofden van scholen zooveel liberaler in hun opvattingen of zooveel goediger van aard? Wel neen, maar ons ambt eischt vrij heid van beweging; voor de klasse moet staan een man of eene vrouw, geen phonograaf. Maar vooral hebben we dien invloed te danken aan onze kennis. Waar de even redigheid: Macht H: macht K.O. = Alles: Nul bestaat, daar hebben we nog juist niet: Ontwikkeling H.: ontwikkeling K.O. = Alles: Nul. En toch is de stelling, dat onze invloed recht evenredig moet zijn met onze kennis, nog niet bepaald absurd te noemen. Tot nog toe heeft onze meerdere kennis en ons dieper inzicht wel zeer de' taak van het hoofd ver gemakkelijkt. Voorschrijven, aanwijzen, voor doen, heusch, daar doet men in de prautijk niet zoo druk aan. Men laat ons onzen eigen gang gaan en "t marcheert er niet minder om. De meeste hoofden gaan collegiaal om met de onderwijzers. Komt er een nieuweonder.wijzer aan school, dan neemt men eerst den hoed voor elkaar af; later komt 't gemoede lijke: Morgen". Als er een nieuw hoofd aan een school komt, gaat 't gewoonlijk precies zoo. Zeer vele hoofden en onderwijzers der school tutoyeeren elkaar; zelfs zijn er hoofden, die, als ze hun betrekking aan vaarden, tegen de onderwijzers zeggen: zouden we mekaar maar niet met je aan spreken ?" Ik hoorde dezer dagen, dat een autoriteit er zich over verwonderd had, dat de gelijkheidsidée reeds zoo ver was doorgedrongen. Och als hij den burgerlijken stand had nagegaan, dan zou hij de bewijzen hebben gevonden, dat er nog meer dan collegialiteit | kan ontstaan, nog meer dan vriendschap ! ?tusschen hoofden van scholen en in dit geval klasse-onderwijzeressen. Wat heeft die collegiale omgang tengevolge? J Dat men rond voor zijn meening uitkomt en ook dat men, als men gaat debatteereii, wel ! eens iets scherper zegt, dan men gedrukt wil zien. Daarom is enkelen voorzichtigheid gera den op de schoolvergadering, want daar zijn we officieel. Men schijnt Edelman kwalijk te nemen, dat hij sprak over jongen" van fietsen. Oneerbeidig tegen 't hoofd der school! Ook een argument voor ontslag ? Holtzappel schreef het in zijn rapport. Dan wil ik wel zeggen, dat ik van hoofden van scholen, die verbonden waren aan dezelfde school als ik, wel ..grappen" gehoord heb, waarbij verge leken deze zeer onschuldig is. En dat is juist voor ons gevaarlijk, vooral als de hoofden beginnen met aan B. en W. te rapporteeren dingen uit den tijd, toen men vriendschap pelijk met elkaar omging. Toen E. met H. sprak o^er die fietsen, zag hij, zoonis wij gewoonlijk doen, in het hoofd der school een amice". En ik vind het jammer, dat II. zich die woorden herin nerde, toen hij als II. d. S. rapporteerde. Dat is gevaarlijk, zeer gevaarlijk voor ons. Kn van H. is het ? erg leelijk. Hij wist wel, dat wij, zoodra 't hoofd gaat staan op wettisch standpunt, verloren zijn. Dan moeten we gehoorzamen, zonder meer. Dat valt zwaarder aan iemand, die vrijheid gewoon was, dan aan een slaaf. En hij had moeten bedenken, dat die vrij heid ons geschonken is en dat wij die aan vaard hebben, ook om der kinderen wil. -\ls we ons op wettisch standpunt stelden ; als we deden, wat het hoofd ons bevelen wou; als we de methode volgden, die 't hoofd ons voorschreef; als we de tucht handhaafden, zooals 't hoofd zou doen, dan zouden we slechte onderwijzers zijn. Want mijn jas past 't hoofd slecht en zijn jas kleedt mij niet. En als de weg me telkens gewezen wordt, sterker, als ik moet inslaan den weg, dien men mij wijst, dan krijg ik nooit een overzicht over 't geheel. En ik raad ieder af, dat overzicht dan toch te vormen in zijn vrijen tijd. Want zelfs 't rneenen kennen van een beteren weg en dien niet te mogenj volgen, doodt den werk lust. Gelukkig voor ons en ons onderwijs is 't, dat de meeste hoofden van scholen zoo wet tisch niet zijn. 7e bespreken met ons allerlei zaken ; ze laten ons onzen gang gaan, ook als ze soms meenen, dat we niet het beste kozen, want ze weten, dat de zelfbedachte manier voor die haar vond, de beste is ; ze laten 'l grootste deel van ons onderwijs zelfs zonder bespreking, gerust aan ons, de hulpen" over. Als we een jongen langer schoolhouden dan een half uur, als we een rekenles geven in een drie kwartier, die vrij valt door ziekte van den gymnastieker, als we met Belgi beginnen in 't laatst van de vijfde klas, in plaats van in 't begin van de zesde, dan grijpt men niet in, wetende, dat ingrijpen, ?waartoe liet hoofd welti-sch verplicht , niet ten voordeele zou zijn van het onderwijs. En wij, wij durven zulke dingen te doen, vertrouwende op 't paedagogisch inzicht van het hoofd en op de collegialiteit. Maar zoodra een- hoofd gaat rapporteeren aan B. en W., dan zijn we iu al die gevallen schuldig. Twee hoofden van scholen hier in Amster dam verklaarden laatst in een gesprek met me, onafhankelijk van elkaar en zonder dit ik de verklaring uitlokte, dat een hooi'd der school, als hij wou, in veertien dagen den hesten onderwijzer er uit kon werken. Dan zegt men nog, dat we overdrijven, als we klagen over our.en zwakken rechtstoe stand. Die is in dezen tijd van reactie zwak, omdat we meerdere vrijheid gewoon zijn, dan de wet geeft. We zouden vaster staan, als we werden, wat we zijn volgens de wet: onmondigen- Maar dat zou zijn ten nadeele van 't onderwijs. We zouden komen van Scylla op Charibdus. De meeste hoofden van scholen willen een vriendschappelijke samenwerking. Ik ook, als men nu toch eenmaal 't werk mij niet alleen toevertrouwt. Wel begrijp ik niet, waarom ik als onderwijzer in Amsterdam zonder nimmer verslappende controle" niet flink zou werken en wel die dagelijksche leiding zou kunnen missen als ik, zooals er onder mijne studiemakkers zijn, die heusch niet meer in hun mars voerden, hooi'd op de een of andere buitenplaats was geworden. De hoofden buiten, die ik ken, werken flink. Zou Amsterdam dan het uitschot hebben van het onderwijzend personeel? Zoo'n vriendschappelijke samenwerking evenwel moet ontstaan, kan niet gedecreteerd worden. En nu is 't 't lastige van elk nieuw hoofd, dat hij hoofdengezag heeft. Een vriend schappelijke raad om iets zus of zoo te doen is vaak een gebod; een verzoek is soms een bevel in den vragenden vorm. 't Herinnert ons aan 1540, Gent getuchtigd. Dat maakt, dat door ons een vriendschap pelijke wenk in 't begin met argwaan wordt ontvangen. Blijkt 't, dat 't hoofd collega is, dan met plezier, 't Is wel eens goed met een ander van gedachten te wisselen. De gemeente betaalt dat wel duur, veel duurder, dan wanneer ik 's avonds met een kennis schoolzaken bespreek, maar dat is niet onze schuld. Evenwel, als 't hoofd collega is, heb ik het recht, om, als ik niet overtuigd ben, mij a idee te volgen. Toch raad ik ieder onderwijzer aan : als ge niet zeker weet, dat- 't hoofd zich be schouwt als uw collega, wees dan niet col legiaal. Disputeer niet over de waarde van het ambulantisrne, want uw rake slagen zullen verbitteren en een onwelwillend oog ziet meer fouten in je klas dan dat van een vriend. Haal het hoofd niet zelf in je klas. Als 't hoofd en ik elkaar beschouwen als collega's, dan durf ik zeggen: Mijnheer, kijk u eens, zooveel vlekken heeft Piet in z'n schrijfboekje.'' Dat zal ik ook zeggen, als toevallig een onderwijzer in de klas komt. Maar als de collega na schooltijd als hoofd van de school meent, mij daarover te moeten onderhouden, dan heeft hij de laatste vrij willige mededeeling ontvangen. Blijkt soms het hoofd hoofd" te zijn in ongunstigen zin, ook goed. Dan redeneer ik niet meer. Dan gehoorzaam ik. Men zal mij niet ontslaan. Blijkt het hoofd slechts collega te willen zijn, zoolang de onderwijzer zijn zin doet, dan ja, clan staan we gevaarlijk. Want dan kan er licht kwestie ontstaan, waarbij de onderwijzer, gewoon een .collega te zien, den supérieur reden kan geven tot klagen over miskenning van 't gezag". Deze laatste groep, die we niet zoo talrijk dachten, is, vrees ik, grooter, dan wij weten. En ze is gevaarlijk. Dan moeten we den eenen keer toegeven als vriend^ den anderen keer als inférieur. Als 't hoofd zich dan vergaloppeert door b.v. den onderwijzer een grofheid toe te voegen, die den redacteur van Het Nieuws v. d. Dag zou doen mondspoelen, dan dan wik en weeg je onder vrienden je woor den niet." En als je weigert een bevel, gesteld in den vragenden vorm, op te volgen, dan komt: Mijnheer, dan gebied ik het u als H. d S." Waarlijk dat is nog zoo slecht niet voor de hoofden. Maar wij kunnen er uitgaan, 't Amphibieachtige van het hoofd is voor ons dan 't lastige. Vriend nu dienaar straks, 't is moeilijk voor deu ondergeschikte. 7oo'n toestand, waarvoor geen bepaald persoon verantwoordelijk is, maakt onze positie wankel. Dat men dit bedenke bij een volgende voordracht tot ontslag. 't Stadium, waarin onze emancipatie ver keert, is gevaarlijk voor den eenling, hoopvol voor de beweging. De conservatiefste stelt op den voorgrond-wijziging van art. 21. Dat komt, doordat men van den totaal veran derden toestand iets merkt. Wetten scheppen geen toestanden; wel kunnen ze een ontwikkeling tegenhouden. Maar onze beweging is niet meer te keeren. De nieuwe toestanden zijn. Gevallen als van de laatste dagen maken die beken i aan iedereen. Later zal een wet, zooals 't wezen van wet meebrengt, ze sanctioneeren. Wij onderwijzers, hebben te overwegen of we nu met kracht zullen aandringen op wijziging of later, als de idee verder is door gedrongen. Amsterdam. H. fiMiMiiiifmtiiiiimiiiimtHiiiimiiiiiMMiiiMiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiM» v Een zeflenschaDflaal op liet R isteleiraaf fcantoor te Amsterdam? Mijnheer Je Redacteur. Gaarne zou ik met een enkel woord in uw blad de aandacht willen vestigen op een kleine passage, voorkomende in een Amsterdamschen briefin De Controleur van 24 Februari jl. De inhoud is wel van dien aard, dat de aandacht der geheele Nederlandsche pers erop had mogen vallen, doch blijkbaar is de mededeeling in genoemd blad of over het hoofd gezien, of voor een praatje gehouden, dat tot stichting van een sensatie- en schandaal-lievend lezerspubliek moest dienen. In den brief in De Controleur wordt de naam van den directeur van het Rijkstelegraafkantoor te Amsterdam, den heer Leur, in verband gebracht met dingen, die op dat kantoor gebeuren en gelijk de schrijver zegt van dien aard zijn, dat zij in het burgerlijk leven zouden worden gestraft met een pak slaag, maar die door de ambtenaren worden verkropt. Men leest in bedoelden brief o a.: Ik stel mijn lezers het volgende voor. Men is verloofd met een meisje, dat in betrekking is. Op een goeden middag ontmoet gij haar, en vindt, dat het gevoelige kind geheel over stuur is. Beurtelings bloost ze en wordt bleek en het is of haar oogen tranen. Gij vraagt na, maakt u ongerust en gij wilt eindelijk weten wat er is. \a veel vragen en weervragen verneemt gij, dat haar patroon misbruik heeft gemaakt van zijn meerdere kracht eu uw meisje plotseling een zoen op haar lippen hoeft gedrukt. De mededeeling is er uit. Gij neemt uw hoed en uw wandelstok, gij vergeet zeker u w wandelstok niet en gaat eens een hartig woordje praten met den patroon. Een hartig woordje, waarbij wellicht de wandelstok te pas komt. Zoo zoudt gij dus, zoo zou ik doen, zoo zouden ook ambtenaars willen doen, doch de knoet... ontslag of verplaatsing. A bon entendeur salut l Een troost is het, dat de heer Leur niet al te lang meer zijn staf zwaaien zal. Men schijnt hem in den Haag nog steeds noodig te hebben, doch zeker is het, dat daar met kracht naar een geschikten opvolger wordt gezocht." Tot zoover de correspondent van De Con troleur. Het staat natuurlijk ieder vrij, te begrijpen, op welke hinderlagen out het vrou welijk personeel gelegd, met die meerdere kracht" van den patroon wordt gedoeld en welke uitbreiding men ia zijn gdachten wil geven aan het begrip zoen" in dezen. Waar onze ollicieele zedelijkheidsbewakers het zelfs verkeerd vinden, dat telefoon-dames met toestemming Itarer ouders een souper bijwonen, lijkt in dit geval een zeer ernstig onderzoek minstens gewenscht. En wanneer de feiten otlicieel zullen zijn vastgesteld, zal het tijd wezen, de vraag te stellen, hoe het komt, dat in ons land zulke dingen lang buiten publieke bespreking kunnen blijven, Met dank voor de verleende plaatsruimte. Een dayliüvlredacteur die ooi; niet rrij i's. De Jonp Liberalen" Mijnheer de Redacteur. Met groote vtrwondering nam ik kennis van het artikel in uw Weekblad No. 14!)S van 11 Maart 1.1., geteekend door den heer C. A. Schotman en tot titel hebbende : De Jonge Liberalen". Met verwondering, schreef ik omdat mij niet blijkt, wat eigenlijk de bedoeling kan zijn van den geachten schrijver om een zoo onverdiend vonnis te vellen over de ver eenigingen van Jonge Liberalen". Ware de heer Schotman tegen het optre den bij verkiezingen van jongeren in het alge meen te velde getrokken, men zou, alhoewel dit straks ook door mij zal worden beduid dat dit thans onmogelijk geworden is, zulks nog hebben kunnen plaatsen. Dan tenminste goldt het een zaak van principe. Thans echter heeft het den schijn alsof het in de bedoeling van den schrijver lag, alleen de vrijzinnige jongelieden" te treffen. Het zal den heer S. toch wél bekend zijn dat, alle politieke partijen, jonge gardes" in den strijd iot hulptroepen hebben. En dan, zijn deze hulptroepen overbodig? Uit het bijschrift van uw redactie blijkt dat van ophe/ïing van deze actie in de bestaande toe standen, geen vooruitzicht bestaat ook vol gens inzicht van uw redactie. Maar mijnheer de Redacteur, ik zou willen vragen, moet de heer S. aldus schrijvende, op losse schroeven maar klappen uitdeeleu die onverdiend zijn ',' Temeer mag de heer S. dit mijns inziens niet doen omdat het blijkt dat de schrijver slechts de theorie van de verkiezingswerkzaamheden kent en niet weet wat in de praktijk reeds door de jongeren is gedaan en in de toekomst nog gedaan kan'worden. Waar ik juist Zaterdag 10 Maart te Rotter dam optrad voor de Vereeniging van Jonge Liberalen" waarbij ik hen wees dat hun op treden bezadigd, kalm en tactvol moest zijn en waar deze raadgevingen door mij ten beste gegeven, met onverdeelde instemming werden ontvangen, daar verwonderde ik mij een thans zoo besliste aanslag te moeten lezen op deze vereenigingen van jonge lieden, welke ik aan raadde steeds actief te blijven. Ik wees hen daarbij ook dat sinds de in voering van de kieswet-Van Houten zooveel arbeid werd gevorderd van de propagandis ten dat deze vereenigingen noodwendig moeten worden uitgebreid. En waarom zou den jongelieden die op 19-jarigec leeftijd hun vaderland gaan dienen en die met de tegen woordige wet op 21-jarigen leeftijd meerder jarig zijn; niet mede kunnen doen aan verkiezingswerk ? De feiten zijn daar om te bewijzen dat de Jonge Liberalen" niet enkel in auto's hebben gereden en van pretjes hielden zooals de heer S. smalend schreef. Dezulken er mogen er onder zijn, zijn niet DIE J. L., waarvan kracht uitgaat. Trouwens vindt men uitzon; deringen overal, en waarom zouden er ook onder de jongeren nu niet gevonden worden, welke nu juist niet in het belang van de partij werkten ? Wettigt dit, om alsdan te generaliseeren en zoo meteen een vonnis te vellen wat niet rechtvaardig is ? De heer S. kent blijkbaar niet de praktijk, want anders hadde hij moe ten weten dat er jongelieden waren, welke reeds vanaf September 1904 hun krachten gaven om de vrijzinnige partij te steunen, door het maken van huisbezoek, het verrich ten van administratief werk enz. (zonder auto's werd dit werk met ij ver en toewijding vervuld,/. Een woord van hulde paste beter dan de beoordeeling door den heer S. gegeven. Het is niet anders mogelijk dan dat onder de tegenwoordige kieswet, die een kiezersteeltswet is, hard worde gewerkt, zoowel vóorarbeid als ten tijde der verkiezingen. Met den heer S. zag gaarne ieder welden kend mensch, dat de auto's, rijtuigen enz., niet meer tot de materialen behoorden om de kiezers ter stembus te brengen, maar waar dit nu een verschijnsel in de 20e eeuw is niet alleen in ons land, maar overal elders zoo niet in nog heviger mate, daar kan men toch niet verlangen dat de vrijzinnigen" daarmede ophouden. Kon de heer S. bereiken dat ieder kiezer ter stembus k wam, uit over tuiging, het ware zeker beter en gemakkelij ker en het zou meer pleiten voor het gehalte der kiezers in gunstigen zin, echter het is thans niet zoo en daar is nu eenmaal niets aan te doen, en vindt men bij alle partijen helaas diezelfde verschijnselen. Krasser echter maakt de heer S, het, waar hij de Jonge Liberalen" beschuldigt, dat zij het werk doen omdat zij het amusant" vinden en pleiziertjes gaarne waarnemen. Nu, mijnheer de .Redacteur, dat zijn ook weer uitzonderingen, die ik mij voorstel wel plaats vinden. Echter berust de leiding in de eerste plaats bij ouderen, die zulks tegengaan. Maar van de Jonge Liberalen waarvan ik zooeven sprak die alles opofferden voor de goede zaak, deze, die er als het ware een edele sport van maakten, zij die hun gezond heid trotseerende, overmatig hebben gear beid voor hen geloof ik dat een bejegening als door den heer S. gedaan, pijnlijk moet aandoen. Want indien dan werklieden enz., in auto's naar het stembureau worden ge bracht, menschen die in groote steden 's och tends G uur aan den arbeid gaan en 's avonds thuis komen en die indien zij gingen stem men misschien een half daggeld zouden moeten missen, door de groote afstanden die zij zouden moeten afleggen, en die anders niet zouden stemmen, is daar iets tegen in te brengen dat die lieden door dit snelle ver voermiddel, daartoe in de gelegenheid wor den gesteld ? De Kieswet schrijft voor dat de patroon zijn volk, ik meen 2 uur, tijd moet geven om te stemmen (wat in casu ontoereikend is) maar niet om geld tu betalen natuurlijk voor niet verrichte arbeid en waar die menschen het natuurlijk ook niet kunnen missen is het auto-vervoer toch een gewenschte en niette veroordeelen oplossing. Het moge zóó zijn in tegenstelling met den wensch van den heer Schotman dat vereenigingen van Jonge Liberalen" zich uitbrei ien in nog grooter geta! als thans en dat deze voorgelicht worden, door zaakkundige lieden, opdat dit dienstig zij ten gunste van de vrijzinnige beginselen". Met dank voor de plaatsing, Hoogachtend, UEd. dv. dn. Rotterdam, 11, 3, '06. L. S. SNOEK. * * * Aan de Redactie van De A msterdammer. Waarde Redactie. Tot onze groote verbazing lazen wij in uw nummer van 11 Maart het artikel: De Jonge Liberalen", onderteekend door den heer C. A. Schotman. Onze verbazing zult gij begrijpen, als wij u mededeelen, dat wij bedoelden heer onder onze leden tellen, dat hij eea groote portie van het leeuwenaandeel" voor zijn rekening heeft te nemen van het lawaaierige gedoe" dat volgens hem de Jonge Liberalen in verkiezingstijd hebben gemaakt, dat wij in den laatsten tijd vooral (den zoogenaamden stillen tijd) door cursusvergaderingen deleden op politiek gebied trachten te ontwikkelen en dat hij op elk dier avonden heeft ... ge schitterd door afwezigheid. Wij moeten hem dan ook totonzen spijtgelijk geven als hij schrijft Bestonden nu die clubs uitsluitend uit ernstige jongelui, belust op politieke 'kennis, dan zoude ik dit wellicht niet zoo zwaar inzien." Tot die ernstige jongelui" behoort de schrijver van het artikel zeker niet en waar hij spreekt van bespottelijke reclame" daar kunnen wij het denkbeeld niet van ons zetten, dat het ,,leeuwenaandeel" van zijn motieven om zich tot schrijven te zetten, dat is, dat zijn naam eens in de courant verschijnt. I" dankend voor de opname. Het Bestuur van de Vereeniging de Jonge Liberalen" te Rotterdam. De bladen die o ver deze kwestie geschreven hebben, worden beleefd verzocht het boven staande over te nemen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl