Historisch Archief 1877-1940
No. 1499
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
De Substantie.
. Dr. P. H. RITTEK, Schets eener crititche
geschiedenis van het substantiebegrip in
de nieuwe wijsbegeerte. (Leiden 1906).
Blzz. 476.
Een doordacht en doorwrocht werk, dat de
Nederlandgche wijsbegeerte eer aandoet.
In eene beschouwing over wijsgeerige ter
minologie zegt Eucken: Juist bij
uitdrukkingen, die straks in aller mond leven, is
er bekoring aan verbonden, de enkele trappen
der uitbreiding te vervolgen, na te gaan, hoe
,,eerst het woord schuchter optreedt,
gaandeweg den indruk van het vreemdsoortige
overwint, langzamerhand een eigen gebied
zich verwerft, alsdan nog wel een harden
strijd te doorstaan heeft, eindelijk echter
.zegevierend eene plaats inneemt, zoo zeker
dat men met he.m als met eene macht te
Onderhandelen heeft." 1) Geldt deze uitspraak
voor gansch het gebied der wijsgeerige zegs
wijs, zij is inzonderheid van beteekenis, waar,
gelijk hier, men staat voor een der termen,
die een centraal vraagstuk veraanschou
welijken. Het onderzoek immers naar de
substantie is het onderzoek naar der feste
Pol ia der Erscheinungen Flucht". De
substantie vertegen woordigt'in de wijsbegeerte
het Archimedische punt, van waaruit zy niet
de aarde loswiikken, maar het blijvende van
het vergankelijke scheiden," derhalve beider
verhouding aanwijzen kan.
De lotewiaseling nu van dit aangelegen
vraagstuk in de verschillende wijsgeerige
stelsels te ontvouwen, heeft de heer Bitter
ondernomen. Hij heeft die taak niet gemak
kelijk zich gemaakt. Zeer zeker kan den lezer,
bij een onderwerp als dit, eigen inspan
ning niet worden gespaard. Deze echter is,
in de verte, niet evenredig aan den geestes
arbeid des schrijvers, die, gelijk het eenen
betrou wbaren gids betaamt, het dragen van den
last op zich neemt en. van zijne volgelingen
slechts onverpoosde oplettendheid vergt.
De. indeeling zelve, welke de schrijver in
z\jn onderwerp maakt, de benaming, die hij
aan volgreeks en onderdeelen verleent (VI,
VII), heeft andere bedoeling niet, dan om te
dienen als mijlpaal op den af te leggen weg,
of als verbindingsteeken voor verwante
gedachtenbundels. Op deze laatste komt het
den schrijver aan, en dit verleent aan zijn
historische schets niet een extern, maar een
intern karakter Niet om eene uitwendige samen
stelling (van werkelijke geschiedenis slechts
de nabootsing), maar om eene blootlegging
der kern, alzoo der wording van wijsgeerig
betoog was het hem te doen. Deze nu onder
stelt eene kennisneming van, een doordringen
in het gehalte der theorieën, wier middel
punt de substantie, wijsgeerig begrip eerst,
probeem straks, vormt.
Van zoodanigen, waarlijk nietgemakkelyken
arbeid draagt het geschrift de onmiskenbare
sporen. Ook al is aller wege het staketsel.de
omheining afgebroken, en zijn de loopgraven
opgeruimd, ook al wordt den lezer slechts
geboden het onderdeel, dat des boeks titel
aangeeft, de onderlaag, de eigen architectuur
van den woordvoerder, die ten tooneele wordt
gevoerd, ontbreekt nergens. Aldus komt er
cohaesie, samenhang in den schijnbaar
uiteenloopenden ontwikkelingsgang, dien, van
de Oudheid af, tot nu toe, des schrijvers thema
heeft doorloopen. Aan de bekoring, die Eucken
zich voorstelde, als gedaante verwisseling eener
terminologie, wordt toegevoegd die, welke ver
bonden is aan het zich geven van historische
rekenschap, nopens een belangrijk deel van
het intellectueel kapitaal, waarover de
menschelijke geest beschikt.
Even noodeloos als nutteloos ware het, bij
een overwicht, dat zoodanig deel der wijs
geerige bespiegeling in beeld brengt, den
schrijver op den voet te volgen. Het ligt in
den aard der zaak, dat hij den toongever,
dien hij bespreekt, op zijne wijze ziet, hoort,
verstaat. Wijsgeerig denken alleen kan eene
wijsgeerige gedachte weergeven, en van
wysgeerig denken is eigen opvatting onafschei
delijk. Duo cum idem dicunt, non ideoi dicunt:
ook hetzelfde gezegde onderstelt tweeërlei
zegswijs, geldt ook, neejj, hier vooral.
Zooveel echter mag worden verlangd, dat,
al beziet de schrijver de zaken, door het
prisma van zyn geest, op duidelijkheid van
voorstelling nergens inbreuk worde gemaakt.
Te dien aanzien kan de lezer, die de studie
van dit werk onderneemt, mits in soort
gelijke gedachtensfeer niet ten eenenmale
nieuweling gerust zijn. Des schrijvers klaar
heid van inkleeding, gevolg van een rustigen
stijl, op zijne beurt uitvloeisel van een
bedachtzamen aard, is voorbeeldig. Nu en dan treffen
bij uitstek fraaie bladzijden. Ik breng daartoe
de parallel tusschen Spinozaen Descartes (126);
het verschillend karakter der teleologie van
Spinoza en Leibnitz (171); de kenschets van
het onbewuste (261). Van afschrijven weer
houdt mij het bestek. Dit gedoogt echter de
herhaling van een kwinkslag, die het strenge
betoog afwisselt. De ondeugende Heine zegt
eens een caricatuur te hebben gezien, een
Fichtesche gans. Het dier had een zoo
groote(n) lever, dat het niet meer wist of
het de gans of de lever was. Op zijn buik
LonflOL
II. Intocht.
Tientallen van dagen gaan soms voorbij,
alleen om mijn leven te verkorten, tot er
een gezegende dag komt, waarop ik getroffen
word door de geweldige schoonheid van een
niets, dat dagelijks onontroerend vernomen
wordt: een geluid, een bewegen, een licht.
Zóó, als toen een fluitende'merel het ope
nen mijner oogenluiken zat te bezingen;
nog was mijn geest in de windsels van den
slaap, maar ik merkte den gelukslach, die
over mijn gelaat lag en het licht kwam door
m'n dungespannen oogleden reeds heerlijk
tot mijn gewekt bewustzijn. '
Zóó, als toen ik na een nachi van drank
en dans, in het gras ontwaakte nergens
nog heb ik den toon gehoord, waarmee een
lief verborgen vogeltje den slaap bedankte
en den komenden dag begroette; er kwam
een volle vroolijke wind over de velden aan
en door de boomen suizen, en vier briesende
schimmels voerden de zonnekar uit damp
en mist.
Zóó was het mij op dien morgen.
Heil, heil, hoe gulzig ontvingen mijne ver
droogde lippen dien druppel van de vreugde!
Gij, eeuwig nuchteren en mateloos mati
gen, laat je toch eens, voor n enkel
keertje maar, bedwelmen, een beetje ver
giftigen of beroerd worden. Drink eens
n glaasje te veel, of vaar in winderig weer
met een botter van Huizen naar Urk, met
het gewenschte gevolg. Misschien vindt ook
stond geschreven: Ik = Ik" (370). Men
moet over den humor van een Heine
beschifcsen om dergelijke Bchichten zich t
verooroven.
In 't genieën (wat ik bedoel is: berhaupt,
wie vertaalt de kenmerkende uitdrukking?)
jan men zeggen, dat, waar in zijn werk
onduidelijkheid heerscht, de schrijver haar
ondergaat, niet veroorzaakt. Ik denk daarbij
tioofdzakelyk aan de samenvatting vanHegel's
Phaenomenologie (378 vlg.) Noch vroeger ooit,
noch thans opnieuw heb ik, ondanks eerlijk
streven, dien gedachtengang kunnen vatten.
Scholten vermeldt Bitter met diens: ik ben
nooit zonder" (383) versta: een schakel ben
ik in de keten der ontwikkeling. Welnu, nog
zie ik den glimlach mijns onvergetelijken
"eermeesters, tot vertrouweling gemaakt van
mijne vruchtelooze bemoeiingen met Hegel.
Mijnen lotgenooten (en die zyn er, dat kan
ik plechtig verklaren) met mij blijft dus
slechts de verzuchting: het zal aan ons
liggen.
Trouwens wij zijn, in den jongsten tijd,
meermalen in de gelegenheid, herinnerd te
worden aan eene uitspraak van Mark Twain:
when one fellow talks about what hèdoesn't
understand to another fellow who doesn't
understand him, that is metaphysics.
Het intern karakter zijner Schets brengt
mede, dat de schrijver niet enkel refereert,
maar zeer vaak ook eigen oordeelvelling aan
het voorwerp zijner beschouwing vastknoopt.
Nopens die persoonlijke opvatting, ten aanzien
van des Koningsbergers wijsbegeerte, een voor
behoud te maken, gebiedt de eerlijkheid. In
het algemeen, kan ik de korte aanduiding
harer steunpunten (202 vlg.) onderschrijven.
Ook mogen twee bedenkingen, welke ik aan
wijzen ga, niet te zwaar worden toegerekend.
Eene uiting echter doet pijnlijk aan, omdat
zij voedsel geeft aan eene valsche meening,
en met te dieper leedwezen wordt aange
troffen, naarmate het betoog, dat haar helpt
verbreiden, hooger staat. Bij een en ander
evenwel zij de Horatiaansche les niet uit het
oog verloren. 2)
De zaak is deze.
Gelijk allerwege op het gebied der wijs
geerige ontwikkeling, vormt Kant, ten aanzien
van het substantie-vraagstuk, een
aanvangspunt, van al zijne voorgangers,door eene klove
geseheiden. Dit hangt, zoo kort mogelijk
saamgevat, hiermede samtn, dat, terwijl men, vóór
Kant, uitsluitend met behulp der abstractie ;??),
van 's menschen plaats in en verhouding tot
de hem omgevende wereld, rekenschap zich
gaf, Kant allereerst, de draagkracht van het
daarby gebezigde werktuig: het menschelijk
ken vermogen onderzocht, en de
oiioverschrijdbare grens daarvan vaststelde.
Door dit onderzoek de Redecritiek
was, met n slag, aan geheel de voorafgaande
bespiegeling haar grondslag onttrokken. Na
tuurlijk trouwens.
Wie, gelijk Kant's voorgangers, het men
schelijk kenvermogen geschikt acht tot het
meten van duizelingwekkende hoogten, of
peillooze diepten, kan geraken, waar hij wil,
tot zelfs, gelijk Spinoza's wijsbegeerte in den
meest letterlijken zin zich vermeet, in de
onmiddellijke nabijheid van het Absolute.
Immers gedweeër slavin dan de ongebrei
delde, alleen aan eigen logischen leidraad
gehoorzamende, abstractie is niet denkbaar.
Haar wiekslag voert u, waar ge zijn wilt, en
diets maakt ge u tevens, dat ge behouden
aangekomen zijt, omdat van nature de macht
der dialectiek Hegei's voorbeeld is afschrik
wekkend voor alle tijden onbegrensd is.
Zoodra echter u tot bewustheid is gebracht,
dat, bij die vlucht in het onbekende, onken
baar gebleken, ieder betrouwbaar, dus wezen
lijk en werkelijk richtsnoer u ontvallen is,
komt gij tot zelfbesef, tot toetsing, tot
inkeer, derhalve tot zelfbeperking. Deze waar
schuwing deed Kant hooren, hooren zóó beslist
overtuigend, zóó dringend overredend, dat
hij, eens vooral, dwars in den weg zich
plaatst van iedere leer, die, naar rechts o'f
naar links, zichzelve overspant. Vandaar, dat
hij, op het gebied des geestes, met Copernicus
zich gelijk stellen mocht. Gelijk gene, had
ook hij eene omwenteling veroorzaakt. Van
daar, dat hij voor geestelijke en natuurweten
schap men vrage het. Helmholtz of Wundt
de wetgever geworden en gebleven is
Vandaar, dat van hem dagteekent de ken
schets der ervaring, als 's menschen eenig en
uitsluitend arbeidsveld. Vandaar, dat zijn:
Vernünfllen" vermaant, hoe men de ervaring
verlatende, scheep gaat naar dreven, waar
de menschelijke geest rondzwalkt als een
schip zonder roer.
Kant nu verwijst naar een substantie
begrip, dat bij alle wisseling van de
ver..schijnselen blijft." Aldus, terecht Ritter (300).
VVat beteekent die uitspraak ? Wundt zal
haar verklaren: De eisch van de eenvoudigst
mogelijke en harmonische verbinding der
ervaringen (dringt) tot de veronderstelling
van een substraat der verschijnselen,
verschillend van de empirische voorwerpen." Aldus,
wederom terecht, Ritter (433). Alleen de
cursiveering is van mij, omdat zij, door Bitter,
aan Ritter bescheid leveren moet.
Deze immers maak t twee bedenkingen tegen
iliiiiimiiuuiiiiuiiuiiiimiiiiumiiimiiiiiiiuiiiiiiiimiimmiiiiimimii
gij, als ik soms mocht, een gouden korrel
van het groote Geluk ! En vergeef mij dan,
nu ik al te veel moois vertellen ga van dat
land en van die stad. Wél heb ik door een
kleurend glas gezien, maar de Goden zijn het,
die het slepen.
Toen we aan het rijden waren, werd het
buiten dag. We gingen eerst langs water,
een inkeiving van de zee in het land, een
heel eind. Daarna kwam een heuvelachtig
terrein, een vruchtbaar land. De kleur der
geploegde akkers is anders, dan ik htt ergens
in ons land gezien heb: een eigenaardige
blonde, grijs-roode tint. Schoon't in Februari
was, waren de akkers reeds netjes bebouwd
en bezaaid, koeien liepen in de weide, wat
later kwamen ook de menscheu op het veld
te zien. Boomrijke heuvels, met linden en
olmen met klimop begroeid, valleien met
kronkelende beekjes, waarlangs hooge pep
pels en schotwilgen, en grijze oudachtige
stadjes. Telkens als de trein een heuvel
voorbij schoot, vertoonde zich een nieuw
en onverwacht uitzicht, 't Was niet te be
grijpen, hoe achter dat liefelijke land, dat
zoo rustig en blond daar lag in het licht
der jonge zon, hoe daarachter die reuzenstad
kon zijn, die'menschelyke mierenhoop, dat
lillend, rommelend en wasemend monster,
het levende London l Maar is daar niet een
dichte nevelbank, dien kant uit, dien we
rijden? Dat ziet er erg naar uit. Veel liever
zoude ik nu in dat lieve dal, bij het beekje
aan den voet der populieren gaan koekeloeren
in de zon.
Kant's leer, waarop ik zooeven zinspeelde.
De eerste is: Waar is dat bestendige dan
te aanschouwen" (302),- en de tweede: De
substantie phaenoinenon'' en tevens das
Beharrliehe I" (202) De eenvoudige oplossing
luidt: een substraat is niet te aanschouwen,
maar is de uitkomst van een denkproces,
steunende, zooeven heeft Wundt het ons
geleerd, op de verbinding van alle ervaring.
En blijvend mag dat substraat heeten,
hoezeer tot de wereld der verschijnselen, beperkt,
omdat ons kenvermogen deze nergens ver
laten mag, op straffe van de grens te over
schrijden, die Bitter zelf, steeds terecht (307),
ook voor Kant's substantie, stelt.
Geheel anders, dan met deze beide, ge
makkelijk te weerleggen, bedenkingen, staat
de zaak met de volgende opmerking van
Bitter: Het valt te betreuren, dat Kant
zelf in de tweede uitgave der Kritik daaraan
ontrouw is geworden. In dien tweeden druk
heeft hij drie bladzijden ingelascht, waarin
hy iets verkondigt, dat met de hoofdzaak.
van den eersten druk niet is overeen te
brengen." (307) Deze beschuldiging is valsch, en
zij brandt dengene op de ziel, die van haar
tegendeel is overtuigd.
De infame wijze, waarop Schopenhauer
haar uitsprak, heb ik elders aan de kaak
gesteld 4). Herhaaldelijk is door Ueberweg,
Riehl, Erdinann, diens laster weerlegd. Zoo
even heeft Wolf, met dezelfde uitkomst, dit
punt tot voorwerp eener opzettelijke be
schouwing gemaakt, daarbij aan Vaihinger
zich aansluitend 5). De extensieve studie, die
Ritter, voor zijn thema, maken moest, ver
klaart wellicht, dat hij aan dit punt, waarbij
de trouw van een der grootste gesstesheroën
is betrokken, de noodige aandacht niet schonk.
Hoe hier eereherstel aan te brengen valt,
blijve zijnen rilderlijken geest overgelaten.
De weg daartoe ware aangewezen, indien
hetgeen ik om den wille der wetenschap
wensch eene nieuwe uitgave der Schets"
noodig blijkt.
Heeft de miskenning van Kant, bij Ritter
zelf zich gewroken? Men zou het meenen.
Wanneer hij oordeelt: ,.het substantiebegrip
is van oorsprong psychologisch" (471) zal nie
mand dit tegenspreken, als de klemtoon maar
ligt op de woorden van oorsprong.'' Is ech
ter bedoeld eene uitspraak omtrent het waar
heidsgehalte zelf van het als psychologisch
aangewezen begrip, dan belast zich Windel
band G) met de terechtwijzing: Daarin
be.,staat de grootheid van Kant, dat hij zich
,;U\t de voorafgaande vooroordeelen, door
eenen onuitsprekelijk moeilijken en
saarngestelden denkarbeid tot het inzicht heeft
verheven, hoe volmaakt onverschillig, voor
de waarheidswaarde eener voorstelling, het
natuurnoodwendige proces harer
bewustwording is."
Amsterdam, Febr., 1906. J. A. LEVY.
1) R. Eucken. Geschiehte der
Philosophischen Terminologie. (Leipzig 1897) blz. 18d.
2) Verum ubi plura uitent in carmine, non
ego paucis
Olïendar maculis, quas aut incuria fudit;
Aut humana parum cavit natura.
(El'IST. AI) PlSONES 351 vlg.)
3) Zie, op dit punt, Wundt's getuigenis bij
Ritter 433.
4) Rechter en Wet. l'rolegoinena I blz. 344.
5) J. Wolf. Veihiiltnis der beiden ersten
Auftagen der Kritik der reiuen Vernunit zu
einander (Halle li)O(i) blz. 181.
G) W. Wiudelband Priiludieu. (Was ist
l'hilosopliie?) Freiburg 1884, blz. 2;!.
1831..De t'u'iulaagsche veldtocht, door Jhr. J. C.
C. I>E BKEI: P<><>RTU<;AEL,
LuitenantGeneraal b. d., Lid van den Raad van
State.
Wij leggen het lijvige boek, dat
bovenstaanden titel voert en ons door de Kedactie
van dit Weekblad ter besj-reking werd toe
gezonden, ter zijde en rustig de daarin
vervatte stof overpeinzend, doet zich het
denkbeeld op: dat zijn eigentlijk drie bespre
kingen". Nog voor we het werk hadden
gezien of liever doorgebladerd, was reeds de
vraag tot ons gericht hoe we die combinatie
vonden. En nu wij het hebben doorgewerkt
met alle aandacht, die tiet evenzeer vordert
als verdient, eerst nu is ons de bedoeling
van die vraag, maar daarmede ook hare be
antwoording, duidelijk. Immers het is de
pennevrucht van een man op leeftijd maar
die is gebleven een kind, dat de nagedach
tenis van een vereerden vader huldigt, van
een oud Minister, thans lid van den Kaad
.van State, die zijne politische beschouwingen
ten beste geeft, van een vroegeren Generaal
van het Nederlandsche leger, die den laatsten
veldtocht van dat leger behandelt. In zijne
voorrede echter geeft de hooggeachte Schrijver
(mogen we kortweg S. zeggen) eene afdoende
verklaricg van den oogenschijnlijk hetero
genen inhoud, die oorzaak kan worden, dat
al zullen velen het eene gedeelte met meer
voorliefde en ingenomenheid lezen dan het
andere, het geheel, als men het dan tot eene
Doch machteloos word ik dal grauwe
onbekende toegevoerd in groote en onstuit
bare haast. Dat is angstwekkend.
Maar zoo ook vreezen wij den Dood en de
Toekomst, en weten niet wat liefs achter
sluiers verborgen is. Maar lief of schrik, wij
hebben moed te weten!
De vlekken en stadjes volgen elkander
sneller op en krijgen iets van groote-stads
aanhangsels. Kn langzamerhand verliezen
we het land en komen tusschen
fabriekachtige huizen-groepen. De overgang is zeer
geleidelijk, ondanks de groote snelheid van
den trein. Wezenlijk, het heldere weer is nu
voorbij, de huizen en steenklompen zijn in
een nevel en vóór ons hangt steeds die nog
dikkere, geelachtige mistbank.
\u glijdt de trein langzamer en tusschen
een grijze, nevelige huizenzee. Arbeiderswo
ningen, fabrieken, woonkazernes, eindeloos.
Ilford, Stratford, Bow, Whitechapel, Li ver
pool station. De trein braakt z'n inhoud van
menschjes, die driftig wegstappen en verdwij
nen in de menigte. London opent zijn muil
en neemt weer eenige honderden op, als een
walwisch een school spiering.
Driftig wegstappen deed ik echter het aller
minst. Van uit het beschuttend binnenste van
den gezelligen trein wagen geworpen, en plotse
ling verlaten door mijn genooten in wie ik
den medemensch eu broeder reeds erkend
had, nu ik dan nu van god en menschen
verlaten, alleen, in de woelige drukte op het
reuzen-perron, onder de reuzenkap van the
Li verpool-station sta..... en ik peins; het
combinatie wil stempelen, eene gelukkige
mag worden genoemd.
Toch beginnen wij met te betreuren, dat
het Dagboek van S's vader, dat de eerste
aanleiding was tot den hier besproken arbeid.
eerst nu het licht ziet, anders toch hadden
vergissingen van vroegere schrijvers over
hetzelfde onderwerp, bij de toen beschikbare
bronnen te goeder trouw neergeschreven,
achterwege kunnen blijven. Maar vooral,
dan ware ook menig Leidsche jager, die nu
de eeuwige rust is ingegaan, met de schil
dering van de ernstige, maar in hunne her
innering zoo genot volle dagen van Augustus
1831, gelukkig te maken geweest. Nu zijn
ze, wellicht op heel enkele na, verdwenen
en het is aan . hunne opvolgers, de nog
levende vroegere en de tegenwoordige Leidsche
studenten om zich in de verschijning van
dat dagboek te verheugen. De jonge mannen,
die thans de plaats van de kranige Leidsche
jagers innemen, mogen zeker ter waardeering
van die voorgangers op den weg der eer en
vaderlandsliefde den over deze geschreven
loöelijken brief van een hunner dappere
ollicieren wel in eene lijst in hun heilige
der heiligen" ophangen. En zoo, wat ons
niet bekend is, eene schilderij van het roem
rijke gevecht bij Beeringen, de wanden van
die voor hen gewijde plaats nog niet ver
siert, dan worde de beschrijving daarvan
door dien toenmaligen chef eene aanleiding
tot een bewijs van piëteit tegenover het
verledene en eene opwekking voor eene moge
lijke toekomst.
Even belangrijk, en dit meer bepaald voor
de politici, zijn S's beschouwingen over de
Londensche conferentie en de daaraan toege
voegde diplomatieke bescheiden, zoowel als
de mededeelingen van en omtrent de Rus
sische ambassadrice te Londen, Prinses Lieven.
Dit gedeelte geeft een helder beeld van de
staatkundige verhandelingen na het besluit
van Koning Willem I om in het eigen huis
vreemde inmenging te vragen. Daardoor werd
eene zaak, die na het afwijzen van elke ver
zoening, slechts met het zwaard kon worden
beslecht, in handen gegeven van vreemde,
lang niet alle onverdachte diplomaten, daar
waar Noord-Nederland's belangen zouden
moeten worden overwogen. Wat daarvan
te verwachten was, kon niet twijfelachtig
wezen, waar in het voor ons zoo treurige
drama de voornaamste rollen mede werden
vervuld door een Talleyrand, de verachtelijke
persoonlijkheid, die kort te voren bij het
zweren van den eed van trouw aan Louis
Philippe, dien durfde toefluisteren : Sire, het
is de dertiende l" en indirect door een BelJiard,
den diplomaat-generaal, die na de Fransche
interventie over Belgiëschreef: het was
voor het oogenblik met het koningrijk ge
daan en de restauratie (van Nederland's re
geering) ontplooide hare vanen, wel is waar
voor korten tijd : wij kunnen haar niet dulden".
Slechts met weerzin kunnen de intrigues wor
den gevolgd tijdens den loop der conferentie
opgezet en terecht zegt S. daaromtrent:
Blijkbaar waren Nederland en zijn Koning
overgeleverd aan willekeur en kuiperijen van
allerlei aard. Telkens verschoof men, telkens
stelde men uit, ongeacht de Nederlandsche
regeering herhaaldelijk op afdoening van
zaken aandrong, wijzende op de gevoelige
nadeelen, welke het Nederlandsche volk door
al dat vertragen leed. Oog en oor had men
voor revolutiegeest, blind en doof werd men
hoe langer hoe meer voor verkregen rechten".
liet, als we 't zoo noemen mogen, diplo
matieke hoofdstuk worJt gevolgd door eene
beschouwing over het verwijt, dat inzonder
heid van Belgische zijde aan Koning Willem I
is gemaakt, als ware het openen der vijande
lijkheden op den 2n Augustus eene overval
ling en eene schending van den gesloten
wapenstilstand. Met de uitgebreide zaakkennis
van S., die aan het Volkenrecht zoo vele
belangrijke studiën heeft gewijd, wordt daarin
opnieuw het geheel ongegronde van die
aantijging uiteengezet.
Eer wij nu eenige woorden wijden aan de
uitgebreide stof over den veldtocht zelve, zij
nog de aandacht gevestigd op enkele be
langrijke beschouwingen over den opstand
en de lijdensmaanden van 1830. Daarin
worden o.a. de groote verschillen besproken
bestaande tusschen den Nederlandschen en
Belgischen volksaard en de redenen ontvouwd,
waardoor de onzalige vereeniging van 1814
ook zonder de minder practische opvat
tingen en maatregelen van onze regeering
noodzakelijk tot eene scheiding moesten lei
den. Verschillen, die nog bestaan, waarvan
sommige, ook bij den tegenwoordigen
religieus-politieken toestand van ons land, nog
zijn toegenomen en die wel zeer goed mogen
worden overwogen door hen, die dezer dagen
ijveren voor een nau weren band tusschen
beide volkeren. Met reden breekt S. den
staf over de zwakkelingen, die bij het uit
breken van het oproer te Brussel niet krach
tiger daar tegenover zijn opgetreden even
als tegen de halfslachtige water-en-melk
instructiën, waardoor dat oproer zich zoo snel
en geweldig heeft kunnen uitbreiden. Tanden
laten zien en niet bijten met het natuurlijke
gevolg van in letterlijken zin te worden
vreemde spraakgeluid van Engeland suist
om. mijn ooren.
Ik voel dat een vermaledijde verbluffing
mijn ziel gaat overmeesteren. Maar een be
nauwend visioen verbreekt den tooverkluister
voor zijn belachelijkheid: een agent zal me
naar het bureau brengen, als een half gare
vreemdeling, /e zullen me terug brengen Daar
de boot, en ik zal weer bij moeder de vrouw
komen, als een lompe knaap, die ter kermis
ging en geen meisje vond.
Neen, dat niet! Mijn individualiteit werkt
zich op tegen die demonische invloeden en
ik geraak tot de erkenning van mij zei ven.
Ik ben geboren te daar en daar, ik heb dat
en dat gedaan, ik heet Kobus, en ik wil
Londen zien. Ja ik zal .Londen, Londen zien.
Als door magnetische kracht bezield, zet ik
mijn lichaam in beweging in de richting der
visitatiepost. Ik kijk een beambte zeer fel aan,
waarom hij tot zelfs mijn laatste sigaar op
zoekt en zeer zwaar belast! Maar deze voor
een Hollandsen burgermensch anders
vreeselijke gebeurtenis, raakt me niet. Recht stap
ik op de handsemes aan, bestijg er een ; plots
opent zich de zoldering en 't vierkant gaatje
toont een lood gezwollen bakkes. De ver
wondering echter kan mij niet genaken, ik
roep met vaste stem ..... Hotel. . . road !"
en voort rijdt het. Na diepen zucht, volgt nu
een kalmere beschouwing.
Een bandsonue is een gewielde draagstoel;
het stille vlugge rijden en de aanwezigheid
van spiegeltjes eischen deftigheid: ik bemerk,
dat mijn nagels zwart zy'n, dat ik asch
gedoodgeslagen. Waar S. later den Kroon
prins bij diens optreden in 1831, toen hij aan
het hoofd van het leger volkomen op zijne
plaats was, terecht volkomen vrijspreekt van
te groote toegeefelijkheid, ten einde de Belgen
te winnen en niet te overwinnen, daar hadden
wij gaarne bij de opsomming der gebeurte
nissen in het vorige jaar willen gereleveerd
zien, hoe, om het zacht uit te drukken, het
weinig goed gezien was om toen 's Konings
beide zonen actief in den loop dier gebeurte
nissen te betrekken.
En wat nu den veldtocht zelve aangaat,
in den regel met S's betoogen instemmend,
zullen wij in het algemeen niet ingaan op
zijne gemaakte conclusiën, omdat de meeste
kwestiën van opinie zijn en -wij ons niet
gaarne aan waarschijnlijkheidsrekening wagen.
Enkele meeningsverschillen moeten wij toch
uiten, zoo omtrent de afkeuring van het
optreden van den Hertog van Saksen Weimar,
den dapperen Sax, die bij Raevels met den
degen in de vuist zelf het 2e bataljon der
18e af deeling bij den stormaanval
vooruitsnelt. Wie zal beweren, dat daar niet de
zelfde urgentie was als voor Bonaparte, nog
wel de opperbevelhebber, bij Lodi, wiens
handeling S. billijkt ? Is het onmogelijk, dat
daar een heldhaftig voorbeeld moest worden
gesteld aan de jonge manschappen, die voor
't eerst in het vuur kwamen tegenover de
Belgen en bij wie zij het dan ook als
gevolg van verraad en desertie aan den eenen
en zwakheid aan den anderen kant de
schrik van het vorige jaar nog moest worden
weggenomen ?
Wat Generaal Chassébetreft, diens hou
ding bij het vermoorden zijner soldaten door
het Antwerpsche gepeupel kunnen wij niet
vergoelijken, al waren er dan ook zachtmoe
dige wenken, aanschrijvingen en wat al niet
meer. Al ware hij door Koning, en regeering
gedesavoueerd, het nageslacht zoude nog
hooger eerbied gevoelen dan nu voor de
gedachtenis van den ouden, beproefden held,
wanneer hij voor, of althans tijdens den
marteltocht" der aan hem toevertrouwde
landskinderen had ingegrepen, en niet daarna
en dan nog met de woorden tot Saksen
Weimar: Hertog, het repugneert mij!"
Evenmin kunnen wy het sluiten zijner
partieële wapenschouwing bij het begin der
vijandelijkheden, hoezeer S. hem daarin tracht
recht te doen wedervaren, billijken; in ons
oog was Chasségeen afzonderlijk opperbe
velhebber op zijne citadel. Hij wist, dat het
veldleger Belgiëzou binnenrukken, hij kon
en moest begrijpen, dat eene afleiding zij
nerzijds op Antwerpen, de bewegingen van
dat veldleger ten goede zoude komen en hij
was verplicht die hulp te bieden, die de
Prins van Oranje van hem verwachtte toen
deze den len Augustus aan zijne koninklijken
vader schreef: Chasséet la flotte doivent
de mème inquiéter l'ennemi" en waarop
acht dagen later volgde: je trouve qu'il
(Chassé) a eu bien tort de se laisser engager
par Belliard :\ cette mesure" (dat was de
wapenschorsing).
Niet het minst belangrijk zijn S's beschou
wingen over de capitulatie van Leuven en
het bij die gelegenheid aan den Kroonprins
gemaakte verwijt van ongewettigde hande
lingen, waarover een dertig jaren geleden
zoovele pennen in beweging kwamen na het
beruchte werk van den deserteur Eenens,
en wij noemen het eene . trouvaille" als S.
bij het vele wat toen is geschreven ten be
wijze, dat niet van Nederlandsche, maar van
Belgische zijde op zachtsgenomen onverant
woordelijke wijze is gehandeld, hij aan den
juisten datum van den aan het Belgische
leger toegestanen- aftocht, de waarde geeft
die daaraan toekomt en zoo op nog meer
afdoende wijze aan de eer van onzen
ridderlijken opperbevelhebber recht doet weder
varen.
Bij de bespreking der deroute van Daine'a
leger bij Hasselt zegt S.: ... de bevelen wer
den natuurlijk niet of slechts ten deele op
gevolgd in dat half republiekeinsch-gezinde
leger waar iedereen evenveel te zeggen wilde
hebben en de z.g.n. stropdassendiscipline
niet bestond, m. a. w. men niet gewend was
geworden door het strikt opvolgen van z.g.n.
kleinigheden aan onbepaalde gehoorzaam
heid, waardoor de chefs op het opvolgen
der gegeven bevelen kunnen vertrouwen in
oogenblikken als het groote zaken geldt,
soms in benarde omstandigheden"
verder ... Dat leger spatte dan ook minder
uiteen door uitwendige dan door inwendige
oorzaken; het droeg in zich de kiemen van
ontbinding. Het spatte of viel uiteen, zooals
elk leger uiteen zal .vallen, als het uit ele
menten is samengesteld, die zonder elkaar
te kennen, bijeen zijn gellansd, zonder soliede
kaders, zonder een voldoend aantal deugde
lijke oilicieren, elementen, die geen tijd heb
ben gehad om aan een te hechten door het
cement van discipline en onderling
vertrounen.... en om nog eens te citeeren
waar over onze schutterijen wordt gesproken
ongelukkig zou het zijn als men eerst
oorlog zou moeten hebben om
oorlogsmannen te vormen, maar rampvol inde gevolgen
waar de meening ingang vindt dat die kunnen
morscht heb op de kraag van mijn jas, en
dat mijn hoed niet het model heeft, dat ik
wel wenschte. Door den deugdelijken geur
mijner Hollandsche sigaren voel ik mijn
iiguur gered en zelfs als iets bizonders, en,
den arm in den steun, gemakkelijk rookend,
vind ik de aanwezigheid van een aschbakje
zeer attent. Een soort van bol schild is voor
het achterste van het paard, dat daardoor,
O lof der Engelsche kiesheid, aan mijn ge
voelig oog onttrokken is. Van het lieve
dravend dier zie ik, achteroverleunend,
alleen de ooren dansen.
Doch hiernaar keek ik weinig, rnaar, nu
zeer op mijn gemak, gezellig zittend, lekker
vlug en schokloos rijdend,)met open gulzig oog,
aandachtig London in.
Toen ik later weer thuis was, had ik in
de eerste dagen niets te vertellen. Vroeg m'n
vrouw me ergens naar, dan kon ik niets uit
brengen dan r Je staat er van te kijken, 't is
enorm, 't is grootsch, kolossaal, reusachtig."
en meer dergelijke woorden, om de dingen
van London te qualiiiceeren. Zij beweerde dan,
dat ze nou nog niks wist, terwijl die dikke
woorden toch de eerste druppels geestelijk
aftapsel waren van het in volle vijf dagen
verzwolgen Londonsche leven! 't Is daarmee
wellicht als met de eerste melk van een koe.
die versch gekalfd" heeft: het moet de bestu
zijn, maar ze is ongenietbaar.
Eerst later kon ik geven voor consumptie.