De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 27 mei pagina 7

27 mei 1906 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1509 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. HENRIK IB8EN. Oeb. 20 Maart 1828 te Skiën Gest. 23 Mei 1906 te Chrutiania. Lang te gemoet gezien, toch onverwacht komt de. mare van Ibsen's dood, van den dichter, die het zich tot levenstaak had gesteld, strijd te voeren, tegen den leugen, tegen het onware in land, stad, maatschappij, kerk, huis, liefde en echt, tegen het willen bestendigen van het afgeleefde en vermolmde; tegen het oudere en veroudende, dat voor het nieuwere of betere nieuwe niet wijken wil. Groote liefde voor zijn land en volk he«ft hem tot dien strijd gedreven, dien hij duur, met vrijwillige. ballingschap heeft moéten bekoopen. Toen hy den bewoners van Christiania open en bloot hunne feilen toonde, o.a. in: De komedie der liefde, wat betrof hunne huwelijken en hun echtelyk leven, hieven zij jammerklachten,en weegeroep aan. Den dichter was het geraden Christiania te ont wijken. Hij ging naar Rome, later naar München en Dresden en dan weer naar München. Een groot deel van zijn leven heeft hü, in den vreemde, zijn vaderland ten goede gekastijd, in iedere kastijding van zijn land- eene kastijding voor heel de wereld leggende. In de openhartige blootlegging der feiten van zyne landgenooten en land, teekende hy- den mensch, Dit is het geheim, dat in alle landen der wereld zijne werken tot de menigte hebben gesproken, dat hij het ijdele tooneelgeschrijf verving door teekening van volk en maatschappij, van den mensch, en er de beweging en de geheime machten der maathchappy, waarin de mensch leeft, het ware van het onware er bij onderkende. Dichten was voor Ibsen geen zielsverzuch ting en geen mooi-doen; het was een bevrij ding van hoofd en hart, oordeelsdag houden over zich zelf. Om kort en knap te zeggen wat hy op het hart had, om noodeloozen omhaal en onnoodig gebazel te vermijden, meed hij den romanvorm en koos dien van het drama. Ook brak hij met het rijm en bediende zich van het proza. De versvorm" heeft hij eens gezegd de versvorm zal moeilijk een noemenswaard gebruik in de toekomst vinden, want de dichterlijke bedoe lingen der toekomst zullen moeilijk daarmede te vereenigen zijn. Die vorm zal derhalve in on bruik raken. De kunstvormen sterven uit, even als de monsterachtige diervormen van den Oertijd zijn uitgestorven, toen hun tijd ten einde was." De prozavorm is dan ook voor Ibsen ge worden als . de scherpte des zwaards, als de onheilspellende donder. Zijn taal kon en kan vlijmen, zijne zinnen verpletteren, en met angst en eerbied vervullen. Ibsen heeft niet gestreefd de groote menigte te behagen, voor hem was de sterkste man degene, die het meest alleen stond, de man, die kracht zocht en vond in isolement. Dit heeft hij aan het slot van Een vijand de» volks, verklaard, een slot, dat een rijk verschiet opent: Deze tijd is slecht, omdat ze dom is; beter onderwijs moet een nieuw, verlichter geslacht scheppen, en wie in dien strijd tegen domheid wil overwinnen, moet zich vrij maten van alles, en zich kleeden in het kleed der geestelijke voornaamheid, een schild in den strijd tegen domheid en logen. Ibsen heeft in de meening der meerderheid niet de waarheid gezien, hij heeft zich niet zooals hij in zijne Ballonbrieven" zegt: laten besmetten door de menigte, maar in het reine hoogtijdskleed een nieuwe toekomst afge wacht." De Zedemeester van zijn volk geweest te zijn, de roede niet gespaard te hebben, om dat hij zijn volk te lief had, en, om die groote liefde, volk's gebreken, die hem hinderden, laakte, zal altijd Ibsen's grootste roem blijven, grooter dan de o > zich zelf reeds groote roem, gedurende jaren het tooneel van alle landen der wereld beheerscht en aan de tooneelspeelkunst en tooneelschrijf kunst eene gansch andere richting te hebben gegeven. Na jaren van verwijdering en van mis verstand heeft het Noorsche volk Ibsen leeren begrijpen, waardeeren en achten. De banne ling is, na vele jaren zwervens in het vader land wedergekeerd; hij heeft zich in hetzelfde Christiania, dat hem eens dwong het te ver laten, metterwoon gevestigd. Daar heeft hy de laatste^ jaren zy'ns levens doorgebracht, geëerd, geacht en gevierd door heel de wereld, en is er, in een woning aan den weg naar Drammen gestorven. Op Ibsen's zeventigsten verjaardag, te Christiania gevierd, is gebleken hoe zijn land en hoe alle landen der wereld hem roemden en prezen. Z. M. Oscar, Koning van Zweden en, toen ook nog Koning van Noorwegen, heeft op dien dag aan zijn beroemden onderzaat deze woorden geschreven: Aan Henrik Ibsen. Rijkbegaafde geesten zijn niet alleen de sieraden van hun eigen volk, maar ook de leiders van de beschaving der volkeren, die de edele gaven, welke de Voor zienigheid in het hart der menschen heeft gelegd, verder doen gedijen." AA moge ook niet in een spanne tijds al het groote en schoone, dat zij openbaren, in hun geheelen omvang door een iegelijk be grepen of gewaardeerd kunnen worden, het goede zaad zal blijken niet te vergeefs ge strooid te zijn." De toekomst zal het doen ontkiemen en rijke vrucht zien dragen." Dit is het loon en de onvergankelijkeeere der Vorsten naar den geest." Eene voldoening is het Ibsen ook geweest, op zijn zeventigsten verjaardag aan het feest maal, hem door bijna alle Scandinavische schrijvers aangeboden, te hooren uitspreken, door den Minister van Eeredienst, de erken ning, dat hij het streven van heel zijn leven verwezenlijkt had. Ibsen" zeide de minister heeft licht over den akker gewor pen, ons onze feilen en tekortkomingen getoond, en ons moed gegeven om ons op te heffen." Ibsen, de groote zwijger, heeft bij die ge legenheid ook zelf gesproken. Na gedankt te hebben voor al de blijken van hulde en hartelijkheid, zeide hij: Meende men", dat ik hier over mijn werken zou spreken . dan heeft men" zich vergist. Zou ik dat wil len, dan moest ik mijn geheele leven ver tellen. En dut zou een lijvig werk worden en dan nog: zulk een boek wil ik nu aan vangen te schrijven, een boek, waarin ik mijn leven en mijn dichten zal vereenigen tot n verklarend geheel.... Daarna zal ik mijn tooneelarbeid weder hervatten. Ik heb nog het een en ander te zeggen.. . . Hoe eenzaam en leeg was het om ons heen, toen wij begonnen. Hoe verspreid stonden de strijdgenooten, zonder onder ling verband. Maar nu zijn er menschen om mij heen. Jonge krachten, zeker van de overwinning, vertoonen zich allerwege. Het spijt mij oprecht, dat ik hier in 't land zoo weinig in persoonlijk contact ben ge komen met velen van hen, die het werk zullen voortzetten, niet, omdat ik pressie had willen oefenen, maar omdat ik zelf had willen leeren beter te begrijpen. Wie zich een tehuis in veel vreemde landen moest scheppen, die gevoelt zich in 't diepst van zijn ziel, nergens geheel thuis, te nauwernood in zijn geboorteland, maar.... dat kan nog komen. Ik wil op dezen avond terugzien als op een uitgangspunt. Want ik zie hier iets dat op een nheid gelijkt. De meest uiteenloopende meeningen hebben zich om n en 't zelfde middenpunt vereenigd. Ik heb niet langer het pijnlijk gevoel, als dichter van en voor n partij beschouwd te werden. Een dichter moet heel zijn volk om zich heen hebben, tegenover zich en naast zich. En dan zal de gedachte aan een tot elkanderbehooren, tot een aaneensluiten wijzen op hooger doel en grooter werk. Dat is mijn hoop, dat is mijn geloof." * * * Ibsen heeft na deze huldiging weinig meer gewerkt. Het boek, dat hütoezegde, heeft hij niet geschreven. Niet meer verscheen er, geregeld om de twee jaren, en steeds met Kersttijd, een nieuw drama van hem. Hij had zijn taak volbracht!. z$n levensdoel be reikt, hij kon rusten -WMÏzijn arbeid. Nog n werk schonk hij : Als wij, dooden, ont waken". Nu is hij gegaan, zooals hij in Kleine Eyolf" zegt: naar de groote stilte, hoog boven de sterren". J. H. R. SiGbe ten Cate. Er zijn dingen die men met een zekere volharding en een zekeren nadruk zijn tijdgenooten onder 't oog moet brengen; omdat zij er in 't eerst hunne aandacht niet op ge richt hebben, zullen zij ze, te midden van den strijd der inspanningen en de worsteling der belangen, slechts met een zekere moeite onthouden. Maar dat zyn dan ook, in waar heid, de dingen waaraan het publiek het meest getrouw blijft, wanneer men er in ge slaagd is het een sterke overtuiging en een beredeneerde bewondering te doen deelen." Met deze woorden die overweging en instemming verdienen voor alle omstandig heden dat iets of iemand zich onderscheidt door een eigenschap of een daad van uit muntendheid vangt de heer Arsène Alexandre de voorrede aan die hij schreef bij den catalogus van S. ten Cate's pas geopende tentoonstelling. Dat de bekende criticus van den figaro met die woorden uiting gaf aan een onder vinding die hij in Nederlandsche kringen had opgedaan, zou gewaagd zijn te onderstellen, maar dat zij toepasbaar zijn zoowel op het publiek in ons vaderland, als op onze land genooten te Parijs, waar het betreft hunne kennis en hunne waardeering van Neder landsche artisten in den vreemde, komt my even gewaagd voor te ontkennen. Willen mijn lezers daarin een verwijt zien, dat zij vrijelijk hunnen gang gaan, ik zal het hen niet beletten. Ik heb slechts aan Jongkind en Vincent van (ïoj;h te herinneren, om mij voor die ontkenning te vrijwaren in Nederland zelf; en van Nederlanders te Parijs te verwachten dat zij hunne belangstelling uitstrekken tot hunne landgenooten-artisten, zou blijk geven van ... naïveteit, Siebe ten Cate onmiddellijk te noemen nade beide artisten van zooeven, wier gloriestralen nog niet verder drongen dan in eng beperkten Nederlandschen kring, is niet hem meer eer geven dan hem toekomt. Al had ik te voren nog nooit iets van ten Cate gezien, of nooit nog te voren iets over hem geschreven, dan zou zijn tegenwoordige tentoonstelling bij Tempelaere, in de rue Lailitte No. 20, mij voldoende zijn oni nu, als ware het voor het eerst maar het was dit al acht jaren ge leden, hier ter plaatse zelve, te zeggen dat ik hem houd voor een der eerste land schapschilders van onzen tijd... net als de reeds aangehaalde schrijver dit doet. Dat hij ten onzent zoo weinig bekend is en onbekend maakt onbemind" komt niet doordat een bijna drie-en-twintigjarig verblijf in de hoofdstad van Frankrijk hem tot ontrouw aan zijn vaderland verleid heeft. Vele werken onder het vijftigtal schilderijen, pastels en aquarellen, dat hij voor deze in tieme tentoonstel ling" bijeengebracht, bewijzen het tegendeel, en toonen hoe, al die jaren lang, ten Cate af en toe Belgiëdoor en den Moerdijk overtrok dikwijls in groote haast wanneer een door vriendenhand afgezonden telegram hem gewaarschuwd had dat er sneeuw lag om opnieuw zijn kunstenaarsgemoed te ver kwikken met het Hollandsche landschap, aan de Hollandsche rivieren, in de Hollandsche steden Zyn langdurig verblijf hier, zijn rusteloos zoeken naar indruk in deze stad, waarvan de woelingen van wereldschheid en van volksleven hem evenzeer aan trekken als de nachtelijke stilte van afge legen buurten het doet, mogen hem al, op anderer gezag, een plaats h ebben aangewezen tusschen de peintreg de Paris, zóó dat het stedelijk museum Carnavalet een achttal schilderijen van hem verwierf, toch is hy gebleven, vóór alles, de zoon van het vlakke land, de kunstenaar die de horizon tale ruimte liefheeft. Dit bly'kt reeds uit de herhaaldelijk in zijn werk voorkomende leege voorgronden. Hy houdt er bijzonder van zyn onderwerp te laten zien over een plein, over een watervlak, over een weide heen; en wel eigenaardig is het dat zijn eenig stuk op deze tentoonstelling van Zwitserland een gezicht van Arburg is over de daken van het stadje en het daarachter liggende vlakke land, welks golvende bodem aan den verren gezichteinder in nevelige lyn door de blauwe lucht wordt begrensd. Het waren niet de bergen van Zwitserland die hem aantrokken, maar de vlakten er tusschen met hunne dorpen en meeren. Uit de overgroote meerderheid van zijn werk, zoowel wat by'een is op zijn tentoon stelling in het rustige, vierkante zaaltje aan de straat, waar het licht gelijkmatig, gedempt, door tegenoverliggende luchtgrijze huizengevels weerkaatst, binnenvalt, als wat ik zag in zijn atelier, bij Durand?Ruel en voor de schouw vensters van andere kunstkoopers in de omgeving die nu van de tentoonstelling partij trekken om te laten zien dat zy óók ten Cate's hebben zou ik durven afleiden zijn verwantschap met het vlakke land waar hij geboren werd, en de waterplassen er in, en de zee er bij, zooals ik het zijn onver stoorbare volharding, zijn altijd wakkere werklust doe uit zijn landaard. Siebe ten Cate werd in 1858 te Sneek in Friesland geboren. Hij genoot achtereenvol gens van het onderwijs aan de akademies te 's Gravenhage, te Amsterdam, te Antwerpen en te Brussel. Met de onbedwingbare be hoefte veel te zien en vele indrukken op te doen, reisde hy; mi was hy in Noorwegen en Zweden, dan in Spanje en Algiers, later weer in Engeland en Frankrijk, zoodat, toen hy zich in 1883 te Parijs vestigde, hij rijk was aan vele en verscheidene herinneringen, waarvan geen enkele voor hem verloren was. Want wat juist zijn werk zoo bijzonder merk waardig maakt, is de rijke verscheidenheid er van, zijn de treffende tegenstellingen der onderwerpen, der streken, der plaatsen. Zoo ik naar het voorbeeld van een zijner vroe gere biografen, den heer AndréMellério die, naar aanleiding eener tentoonstelling van ten Cate's werken bij Durant Ruel, in 1891 van hem schreef: Ce qui ressort de son oeuvre et fait sa personnalité,c'est sa recher che du vrai, son souci de l'exact, sa simplicitéet sa franchise du rendu" zyn werk verdeelt in twee groepen : Natuurstudiën en studiën van wereldcentra, dan zie ik als 't ware twee ten Cates voor mij, de een plechtig kalm bewonderaar der natuurschoonheid, de ander hartstochtelijk rusteloos waarnemer van woe lige beweging en kleurenmengeling. Maar die twee zijn innig verwant, zy worden n door de harmonie, zonder welke kunst een ijdel spel van machtelooze pogingen is, en die juist bij hem heel zijn werk adelt. Men moge al, naar 't voorbeeld van Arsène Alexandre, in hem verwantschap vinden met de groote Hollandsche landschapschilders der XVIIe eeuw, en in hem zien een soort Jongkind", zoo men wil minder vlijmend, maar daartegenover verscheideaer en teederder" welke vergelijking een vry be trekkelijke waarde heeft, omdat wij van een artist al in de laatste plaats mogen verlangen dat hij op een ander gelijkt, wat mij bovenal in zijn werk aantrekt is het oprechte en intieme er van. Met den tooi dezer beide voortreffelijke eigenschappen is ten Cate voor mij de moderne kunstenaar op klassieken bodem ... gij herinnert u, lezer, de Génestets verklaring van wat klassiek ia." Hy dringt door in de werkelijkheid der dingen, hoe groot het verschil van hun aard ook zij, neemt ze in zich op, en geeft ze weer, naar den ontvangen indruk, in harmo nische Eenheid; en zoo is ten Cate veel meer subjectief dan objectief kunstenaar, die niet de werkelijkheid copiëert, maar toch elk zijner onderwerpen het plaatselijk karakter er van doet behouden. Zóó deed zich nu als zoo vele malen te voren reeds in acht jaren tijds het werk van ten Cate zich aan mij voor op deze ten toonstelling (door hem met opzet als intiem" aangeduid) waarvan het oudste werk uit 1885, het jongste uit 1905 dagteekent. Wij hebben er dus ongeveer voor ons een proeve van hetgeen hy in twintig jaren deed, veel uit den laatsten tijd, een en ander van vroeger, alles te zamen in rijke verscheidenheid. Er zijn stille hoekjes uit aude steden: Troyes, Caen, Auxerre, Brugge, de kleurige bewegelijkheid van het wereldsche leven aan den pesage te Longchamps, daarnaast de grootsche ernst van Parijs in de Nötre Dame en in het Pantheon, beide over de Seine heen gezien. Ons vaderland is er ruim ver tegenwoordigd door gezichten om en op Dordrecht, Rotterdam, Overschie, Zierikzee en Delft en het is mij lief die innig Hol landsche land- en stadgezichten, met rivieren, sloten en windmolens, die prachtige porceleinblauwe luchten voor mij te hebben. Laat hij de zon fel schijnen op enkelen zijner fransche landschappen, legt hij over het goud en rood der herfst bosschen een tint van zachte melankolie, toch bewonder ik hem het meest in zijn wintersche tafereelen, in zijn gneew-effecten, waarvan er hier heel wat zijn. Hier een wintersche boschlaan buiten Rotterdam ; daar de besneeuwde Seine-kade met de omnevelde Nótre-Dame op den ach tergrond; verder weer een koud verlaten straatje van Caen, een ander van Troyes, weer een ander van Overschie, en dan, bij zonder mooi, een stuk Parijsche ringboulevard (Boulevard Davoud), ijzig wit, dik onder de sneeuw, waarover, pijnlijk alleen, twee zwarte menschengedaanten voortsjouwen, onder een dikke grauwe lucht met nog meer sneeuw beladen. Een van ten Cate's merkwaardigste stukken op deze tentoonstelling is een schildery van 1891, gezicht op Delft", ook een sneeuweffect, waar, over het groote witte voorvlak, zoo troosteloos wy'd en koud, de stad op den verren neveligen achtergrond zichtbaar is; er boven hangt, zwaar en somber, de echt Hollandsche winterlucht. Vergelijk eens die twee sneeuweffecten, die twee luchten vooral... zou ik zeggen, indien ik kunstcriticus was of er voor wilde doorgaan... maar ik ben eenvoudig bewon deraar, beminnaar van het schoone, waar en onder welken vorm ik dit ook vind, men mag dus geen critiek van mij verwachten. Vergelijken wil ik voor een enkele maal, wel. En dan stel ik, naast dat schilderij van 1891, ten Cate's laatste werk, een groot schildery Zonsondergang by Auxerre". Het is van een grootsche kalmte, dat breede natuurtafereel. Ook hier is de voorgrond vlak en wijd, gevormd door de Yonne-rivier. Daaroverheen zien wij, door den herfstnevel even omsluierd, het stadje, welks donkere, massieve toren zich rechtlynnig afteekent tegen den hemel, die uit de diepte verlicht is, en welks rose en gele tinten, breed en laag, zacht in blauw naar boven toe ver vloeien. Er ligt over dit schilderij een heer lijke najaarswarmte, en de natuur is erdoor drongen met de plechtige stilte van den komenden avond. Welk een contrast met de stramme win terkou van elders, en tevens welk een waar heid hier en daar, welk een harmonie overal, grootsch en innig, zooals alleen een dichter ziel die voelen en vertolken kan. Met hoeveel overtuiging schry'f ik dan ook hier ten slot de woorden af waarmee Arsène Alexandre zyn voorwoord besluit: . . . mettez Ie nom de Ten Cate parmi ceux des premiers paysagistes de notre temps " en maak ze tot de mijnen. Pary's, Maart 1906. C. SNABILIÉ. MozM in fle Een nieuw werk van Diepenbrock ... dat was een blijde tijding! Zondag 1.1. werd het uitgevoerd in het Concertgebouw. Het is een symphonisch toongedicht, naar aanleiding van een stuk proza van Nietzsche lm grossen- Schweigen". De beroemde dichterphilosoof maakte het in den tijd, dat hy in het noorden van Italiëuitrustte van zijn inspannenden arbeid als professor aan de Baseier universiteit. Gelijk zijn Zarathustra" in hooge mate van dichterlijken geest ver vuld is en daardoor op een componist als Strauss invloed heeft uitgeoefend, zoo is het ook verklaarbaar dat Diepenbrock zich aangetrokken heeft gevoeld tot 's dichters ontboezeming over de zee, waar hij der Stadt (Genua) vergessen könnte. Zwar larmen eben jetzt noch ihre Glocken das Ave Maria, aber nur noch einen Augenblickl Jetzt schweigt Alles". Strauss heeft Zarathuatra uitsluitend in orchestklanken voor ons herboren, Diepen brock legt het prozarhythmus in den mond van een bariton, die, het gedicht aldus declameerende, den toehoorder een duidelijk beeld geeft van zijn compositie. Men kan Diepenbrock's werk in drie deelen verdeelen. Het eerste deel, het voorspel, houdt rich bezig met de beschrijving van den eenzamen gang des dichters van de stad naar de zee. Beeds aanstonds houdt de componist ons gevangen door de interessante pizzicati der bassen. Het orchest beschrijft dan verder het langzamerhand luider wordende ruischen van de zee en na een geweldigen climax, voelt men dat de immense grootheid van de zee den dichter onder de impressie gebracht heeft van de verhevenheid der natuur. In het tweede deel komt de bariton aan het woord. Dan vindt de componist een ongezochte gelegenheid om de talrijke fraaie beelden van den dichter muzikaal te schil deren. En Diepenbrock heeft daarvan een zeer schoon gebruik gemaakt. Ik herinner slechts aan de stemmingsvolle episode bij de woorden Jetzt schweigt Alles", waar de orchestmelodieën voor een wijle eindigen in een zachten paukenroffel; aan de woorden: Oh, der Gleissnerei dieser stummen Sch nheit" waar de strijkinstrumenten en voor namelijk de alten met sourdines, wonderwel weergeven de gedachten van den dichter. Een hoofdmotief en enkele nevenmotieven worden door Diepenbrock op meesterlijke wijze in alle liggingen en in verschillende orchesttinten verwerkt, totdat in een uitge breid tusscbenspel, dat het gedicht wederom in twee deelen splitst, een nieuw hoofdthema optreedt, ontleend aan de middeleeuwsche kerkhymne Ave maris stella". Na de expo sitie van dit thema komt de baritonist weder aan het woord en begint het laatste deel. Dat gedeelte houdt zich meer bezig met den mensch, den dichter zelven. De auteur van Zarathustra" is aan het woord. Höre ich denn nicht hinter jedem Worte den Irrthum, die Einbildung, den Wahngeist lachen? Muss ich nicht meines Mitleidens spotten ? Meines Spottes spotten ?". Het naspel wordt hoofdzakelijk beheerscht door den Ave inaris-hymnus", welke in schitterend orchestcoloriet en omgeven van andere motieven, het geheele werk afsluit. Het komt mij voor dat Diepenbrock ook in het laatste deel zijn hoofdaandacht heeft gewijd aan de zee, meer dan aan de philosophische aphorismen van den dichter. En het werk is er mij des te liever om, want deze leenen zich, dunkt mij, minder tot een illustratie dan .het hoofddenkbeeld ... de zee. Buitendien de solist heeft gelegenheid te over om door dictie en voordracht aan den tekst recht te deen wedervaren. Heb ik hier en daar reeds gewezen op bijzonder geslaagde momenten in het jongste opus van Diepenbrock, de totaalindruk is een grootsche, een blijvende. Men bewon dert bij Diepenbrock de vaste hand, waar mede hij zijn stof weet te kneden, waarmede hij zijn groepeeringen maakt. In de keuze zijner motieven is de com ponist bijzonder gelukkig geweest. Geen enkel oogenblik waarop men ook slechts denken kon aan mindere originaliteit. Maar bovenal zal het ook den leek dadelijk opgevallen zijn, dat Diepenbrock het orchest in al zijn weelde van klank kent en dat hij weet te tooveren niet de geheimen die in het orchestcoloriet: opgesloten liggen. Den heer Gerard Zalsman was de moei lijke taak opgedragen, de baritonpartij te vervullen en hij deed dit met al den ernst, waarvan deze kunstenaar doordrongen is. Zeker zal hij nog groeien in die partij en dan zal zyn voordracht, vooral in het tweede deel, nog pakkender worden en zijn dictie sprekender. Hier en daar ligt de partij den zanger wel wat laag; ook kwam af en toe den wensch op naar een grooter geluid, dat zich meer opgewassen kon toonen tegen de enorme .golven der orchestmelodieën, maar over hei geheel gaf de heer Zalsman een creatie, die respect afdwong. Het orchest onder de liefdevolle leiding

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl