Historisch Archief 1877-1940
No. 1509
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
HENRIK IB8EN.
Oeb. 20 Maart 1828 te Skiën Gest. 23 Mei 1906 te Chrutiania.
Lang te gemoet gezien, toch onverwacht
komt de. mare van Ibsen's dood, van den
dichter, die het zich tot levenstaak had gesteld,
strijd te voeren, tegen den leugen, tegen het
onware in land, stad, maatschappij, kerk, huis,
liefde en echt, tegen het willen bestendigen
van het afgeleefde en vermolmde; tegen
het oudere en veroudende, dat voor het
nieuwere of betere nieuwe niet wijken wil.
Groote liefde voor zijn land en volk he«ft
hem tot dien strijd gedreven, dien hij duur,
met vrijwillige. ballingschap heeft moéten
bekoopen. Toen hy den bewoners van
Christiania open en bloot hunne feilen toonde,
o.a. in: De komedie der liefde, wat betrof hunne
huwelijken en hun echtelyk leven, hieven
zij jammerklachten,en weegeroep aan. Den
dichter was het geraden Christiania te ont
wijken. Hij ging naar Rome, later naar
München en Dresden en dan weer naar
München. Een groot deel van zijn leven heeft
hü, in den vreemde, zijn vaderland ten goede
gekastijd, in iedere kastijding van zijn
land- eene kastijding voor heel de wereld
leggende. In de openhartige blootlegging der
feiten van zyne landgenooten en land, teekende
hy- den mensch, Dit is het geheim, dat in alle
landen der wereld zijne werken tot de menigte
hebben gesproken, dat hij het ijdele
tooneelgeschrijf verving door teekening van volk
en maatschappij, van den mensch, en er de
beweging en de geheime machten der
maathchappy, waarin de mensch leeft, het ware
van het onware er bij onderkende.
Dichten was voor Ibsen geen zielsverzuch
ting en geen mooi-doen; het was een bevrij
ding van hoofd en hart, oordeelsdag houden
over zich zelf. Om kort en knap te zeggen
wat hy op het hart had, om noodeloozen
omhaal en onnoodig gebazel te vermijden,
meed hij den romanvorm en koos dien van
het drama. Ook brak hij met het rijm en
bediende zich van het proza. De versvorm"
heeft hij eens gezegd de versvorm
zal moeilijk een noemenswaard gebruik in de
toekomst vinden, want de dichterlijke bedoe
lingen der toekomst zullen moeilijk daarmede
te vereenigen zijn. Die vorm zal derhalve in on
bruik raken. De kunstvormen sterven uit,
even als de monsterachtige diervormen van
den Oertijd zijn uitgestorven, toen hun tijd
ten einde was."
De prozavorm is dan ook voor Ibsen ge
worden als . de scherpte des zwaards, als de
onheilspellende donder. Zijn taal kon en kan
vlijmen, zijne zinnen verpletteren, en met
angst en eerbied vervullen.
Ibsen heeft niet gestreefd de groote menigte
te behagen, voor hem was de sterkste man
degene, die het meest alleen stond, de man,
die kracht zocht en vond in isolement.
Dit heeft hij aan het slot van Een vijand
de» volks, verklaard, een slot, dat een rijk
verschiet opent: Deze tijd is slecht, omdat
ze dom is; beter onderwijs moet een nieuw,
verlichter geslacht scheppen, en wie in dien
strijd tegen domheid wil overwinnen, moet
zich vrij maten van alles, en zich kleeden
in het kleed der geestelijke voornaamheid,
een schild in den strijd tegen domheid en
logen.
Ibsen heeft in de meening der meerderheid
niet de waarheid gezien, hij heeft zich niet
zooals hij in zijne Ballonbrieven" zegt: laten
besmetten door de menigte, maar in het reine
hoogtijdskleed een nieuwe toekomst afge
wacht."
De Zedemeester van zijn volk geweest te
zijn, de roede niet gespaard te hebben, om
dat hij zijn volk te lief had, en, om die groote
liefde, volk's gebreken, die hem hinderden,
laakte, zal altijd Ibsen's grootste roem
blijven, grooter dan de o > zich zelf reeds groote
roem, gedurende jaren het tooneel van alle
landen der wereld beheerscht en aan de
tooneelspeelkunst en tooneelschrijf kunst eene
gansch andere richting te hebben gegeven.
Na jaren van verwijdering en van mis
verstand heeft het Noorsche volk Ibsen leeren
begrijpen, waardeeren en achten. De banne
ling is, na vele jaren zwervens in het vader
land wedergekeerd; hij heeft zich in hetzelfde
Christiania, dat hem eens dwong het te ver
laten, metterwoon gevestigd. Daar heeft hy
de laatste^ jaren zy'ns levens doorgebracht,
geëerd, geacht en gevierd door heel de wereld,
en is er, in een woning aan den weg naar
Drammen gestorven.
Op Ibsen's zeventigsten verjaardag, te
Christiania gevierd, is gebleken hoe zijn land
en hoe alle landen der wereld hem roemden
en prezen.
Z. M. Oscar, Koning van Zweden en, toen
ook nog Koning van Noorwegen, heeft op
dien dag aan zijn beroemden onderzaat deze
woorden geschreven:
Aan Henrik Ibsen.
Rijkbegaafde geesten zijn niet alleen
de sieraden van hun eigen volk, maar
ook de leiders van de beschaving der
volkeren, die de edele gaven, welke de Voor
zienigheid in het hart der menschen heeft
gelegd, verder doen gedijen."
AA moge ook niet in een spanne tijds al
het groote en schoone, dat zij openbaren, in
hun geheelen omvang door een iegelijk be
grepen of gewaardeerd kunnen worden, het
goede zaad zal blijken niet te vergeefs ge
strooid te zijn."
De toekomst zal het doen ontkiemen en
rijke vrucht zien dragen."
Dit is het loon en de onvergankelijkeeere
der Vorsten naar den geest."
Eene voldoening is het Ibsen ook geweest,
op zijn zeventigsten verjaardag aan het feest
maal, hem door bijna alle Scandinavische
schrijvers aangeboden, te hooren uitspreken,
door den Minister van Eeredienst, de erken
ning, dat hij het streven van heel zijn leven
verwezenlijkt had. Ibsen" zeide de
minister heeft licht over den akker gewor
pen, ons onze feilen en tekortkomingen
getoond, en ons moed gegeven om ons op
te heffen."
Ibsen, de groote zwijger, heeft bij die ge
legenheid ook zelf gesproken. Na gedankt
te hebben voor al de blijken van hulde en
hartelijkheid, zeide hij: Meende men", dat
ik hier over mijn werken zou spreken .
dan heeft men" zich vergist. Zou ik dat wil
len, dan moest ik mijn geheele leven ver
tellen. En dut zou een lijvig werk worden
en dan nog: zulk een boek wil ik nu aan
vangen te schrijven, een boek, waarin ik
mijn leven en mijn dichten zal vereenigen
tot n verklarend geheel.... Daarna zal ik
mijn tooneelarbeid weder hervatten. Ik heb
nog het een en ander te zeggen.. . .
Hoe eenzaam en leeg was het om ons
heen, toen wij begonnen. Hoe verspreid
stonden de strijdgenooten, zonder onder
ling verband.
Maar nu zijn er menschen om mij heen.
Jonge krachten, zeker van de overwinning,
vertoonen zich allerwege.
Het spijt mij oprecht, dat ik hier in 't land
zoo weinig in persoonlijk contact ben ge
komen met velen van hen, die het werk
zullen voortzetten, niet, omdat ik pressie had
willen oefenen, maar omdat ik zelf had willen
leeren beter te begrijpen.
Wie zich een tehuis in veel vreemde landen
moest scheppen, die gevoelt zich in 't diepst
van zijn ziel, nergens geheel thuis, te
nauwernood in zijn geboorteland, maar....
dat kan nog komen.
Ik wil op dezen avond terugzien als op
een uitgangspunt. Want ik zie hier iets dat
op een nheid gelijkt. De meest
uiteenloopende meeningen hebben zich om n en
't zelfde middenpunt vereenigd. Ik heb niet
langer het pijnlijk gevoel, als dichter van
en voor n partij beschouwd te werden.
Een dichter moet heel zijn volk om zich heen
hebben, tegenover zich en naast zich. En
dan zal de gedachte aan een tot
elkanderbehooren, tot een aaneensluiten wijzen op
hooger doel en grooter werk. Dat is mijn
hoop, dat is mijn geloof."
* *
*
Ibsen heeft na deze huldiging weinig meer
gewerkt. Het boek, dat hütoezegde, heeft
hij niet geschreven. Niet meer verscheen er,
geregeld om de twee jaren, en steeds met
Kersttijd, een nieuw drama van hem. Hij
had zijn taak volbracht!. z$n levensdoel be
reikt, hij kon rusten -WMÏzijn arbeid. Nog
n werk schonk hij : Als wij, dooden, ont
waken". Nu is hij gegaan, zooals hij in
Kleine Eyolf" zegt: naar de groote stilte,
hoog boven de sterren". J. H. R.
SiGbe ten Cate.
Er zijn dingen die men met een zekere
volharding en een zekeren nadruk zijn
tijdgenooten onder 't oog moet brengen; omdat
zij er in 't eerst hunne aandacht niet op ge
richt hebben, zullen zij ze, te midden van
den strijd der inspanningen en de worsteling
der belangen, slechts met een zekere moeite
onthouden. Maar dat zyn dan ook, in waar
heid, de dingen waaraan het publiek het
meest getrouw blijft, wanneer men er in ge
slaagd is het een sterke overtuiging en een
beredeneerde bewondering te doen deelen."
Met deze woorden die overweging en
instemming verdienen voor alle omstandig
heden dat iets of iemand zich onderscheidt
door een eigenschap of een daad van uit
muntendheid vangt de heer Arsène
Alexandre de voorrede aan die hij schreef
bij den catalogus van S. ten Cate's pas
geopende tentoonstelling.
Dat de bekende criticus van den figaro
met die woorden uiting gaf aan een onder
vinding die hij in Nederlandsche kringen
had opgedaan, zou gewaagd zijn te onderstellen,
maar dat zij toepasbaar zijn zoowel op het
publiek in ons vaderland, als op onze land
genooten te Parijs, waar het betreft hunne
kennis en hunne waardeering van Neder
landsche artisten in den vreemde, komt my
even gewaagd voor te ontkennen. Willen
mijn lezers daarin een verwijt zien, dat zij
vrijelijk hunnen gang gaan, ik zal het hen
niet beletten.
Ik heb slechts aan Jongkind en Vincent
van (ïoj;h te herinneren, om mij voor die
ontkenning te vrijwaren in Nederland zelf;
en van Nederlanders te Parijs te verwachten
dat zij hunne belangstelling uitstrekken tot
hunne landgenooten-artisten, zou blijk geven
van ... naïveteit,
Siebe ten Cate onmiddellijk te noemen nade
beide artisten van zooeven, wier gloriestralen
nog niet verder drongen dan in eng beperkten
Nederlandschen kring, is niet hem meer eer
geven dan hem toekomt. Al had ik te voren
nog nooit iets van ten Cate gezien, of nooit
nog te voren iets over hem geschreven, dan
zou zijn tegenwoordige tentoonstelling bij
Tempelaere, in de rue Lailitte No. 20, mij
voldoende zijn oni nu, als ware het voor het
eerst maar het was dit al acht jaren ge
leden, hier ter plaatse zelve, te zeggen
dat ik hem houd voor een der eerste land
schapschilders van onzen tijd... net als de
reeds aangehaalde schrijver dit doet.
Dat hij ten onzent zoo weinig bekend is
en onbekend maakt onbemind" komt
niet doordat een bijna drie-en-twintigjarig
verblijf in de hoofdstad van Frankrijk hem
tot ontrouw aan zijn vaderland verleid heeft.
Vele werken onder het vijftigtal schilderijen,
pastels en aquarellen, dat hij voor deze in
tieme tentoonstel ling" bijeengebracht, bewijzen
het tegendeel, en toonen hoe, al die jaren lang,
ten Cate af en toe Belgiëdoor en den Moerdijk
overtrok dikwijls in groote haast wanneer
een door vriendenhand afgezonden telegram
hem gewaarschuwd had dat er sneeuw lag
om opnieuw zijn kunstenaarsgemoed te ver
kwikken met het Hollandsche landschap, aan
de Hollandsche rivieren, in de Hollandsche
steden Zyn langdurig verblijf hier, zijn
rusteloos zoeken naar indruk in deze stad,
waarvan de woelingen van wereldschheid
en van volksleven hem evenzeer aan
trekken als de nachtelijke stilte van afge
legen buurten het doet, mogen hem al, op
anderer gezag, een plaats h ebben aangewezen
tusschen de peintreg de Paris, zóó dat het
stedelijk museum Carnavalet een achttal
schilderijen van hem verwierf, toch is hy
gebleven, vóór alles, de zoon van het
vlakke land, de kunstenaar die de horizon
tale ruimte liefheeft. Dit bly'kt reeds uit de
herhaaldelijk in zijn werk voorkomende leege
voorgronden. Hy houdt er bijzonder van zyn
onderwerp te laten zien over een plein, over
een watervlak, over een weide heen; en wel
eigenaardig is het dat zijn eenig stuk op deze
tentoonstelling van Zwitserland een gezicht
van Arburg is over de daken van het stadje
en het daarachter liggende vlakke land, welks
golvende bodem aan den verren gezichteinder
in nevelige lyn door de blauwe lucht wordt
begrensd. Het waren niet de bergen van
Zwitserland die hem aantrokken, maar de
vlakten er tusschen met hunne dorpen en
meeren.
Uit de overgroote meerderheid van zijn
werk, zoowel wat by'een is op zijn tentoon
stelling in het rustige, vierkante zaaltje aan
de straat, waar het licht gelijkmatig, gedempt,
door tegenoverliggende luchtgrijze
huizengevels weerkaatst, binnenvalt, als wat ik zag
in zijn atelier, bij Durand?Ruel en voor de
schouw vensters van andere kunstkoopers in
de omgeving die nu van de tentoonstelling
partij trekken om te laten zien dat zy óók
ten Cate's hebben zou ik durven afleiden
zijn verwantschap met het vlakke land waar
hij geboren werd, en de waterplassen er in,
en de zee er bij, zooals ik het zijn onver
stoorbare volharding, zijn altijd wakkere
werklust doe uit zijn landaard.
Siebe ten Cate werd in 1858 te Sneek in
Friesland geboren. Hij genoot achtereenvol
gens van het onderwijs aan de akademies te
's Gravenhage, te Amsterdam, te Antwerpen
en te Brussel. Met de onbedwingbare be
hoefte veel te zien en vele indrukken op te
doen, reisde hy; mi was hy in Noorwegen
en Zweden, dan in Spanje en Algiers, later
weer in Engeland en Frankrijk, zoodat, toen
hy zich in 1883 te Parijs vestigde, hij rijk
was aan vele en verscheidene herinneringen,
waarvan geen enkele voor hem verloren was.
Want wat juist zijn werk zoo bijzonder merk
waardig maakt, is de rijke verscheidenheid
er van, zijn de treffende tegenstellingen der
onderwerpen, der streken, der plaatsen. Zoo
ik naar het voorbeeld van een zijner vroe
gere biografen, den heer AndréMellério
die, naar aanleiding eener tentoonstelling
van ten Cate's werken bij Durant Ruel, in
1891 van hem schreef: Ce qui ressort de
son oeuvre et fait sa personnalité,c'est sa recher
che du vrai, son souci de l'exact, sa simplicitéet
sa franchise du rendu" zyn werk verdeelt
in twee groepen : Natuurstudiën en studiën
van wereldcentra, dan zie ik als 't ware twee
ten Cates voor mij, de een plechtig kalm
bewonderaar der natuurschoonheid, de ander
hartstochtelijk rusteloos waarnemer van woe
lige beweging en kleurenmengeling. Maar
die twee zijn innig verwant, zy worden n
door de harmonie, zonder welke kunst een
ijdel spel van machtelooze pogingen is, en
die juist bij hem heel zijn werk adelt.
Men moge al, naar 't voorbeeld van Arsène
Alexandre, in hem verwantschap vinden met
de groote Hollandsche landschapschilders der
XVIIe eeuw, en in hem zien een soort
Jongkind", zoo men wil minder vlijmend,
maar daartegenover verscheideaer en
teederder" welke vergelijking een vry be
trekkelijke waarde heeft, omdat wij van een
artist al in de laatste plaats mogen verlangen
dat hij op een ander gelijkt, wat mij
bovenal in zijn werk aantrekt is het oprechte
en intieme er van. Met den tooi dezer beide
voortreffelijke eigenschappen is ten Cate voor
mij de moderne kunstenaar op klassieken
bodem ... gij herinnert u, lezer, de Génestets
verklaring van wat klassiek ia."
Hy dringt door in de werkelijkheid der
dingen, hoe groot het verschil van hun aard
ook zij, neemt ze in zich op, en geeft ze
weer, naar den ontvangen indruk, in harmo
nische Eenheid; en zoo is ten Cate veel meer
subjectief dan objectief kunstenaar, die niet
de werkelijkheid copiëert, maar toch elk
zijner onderwerpen het plaatselijk karakter
er van doet behouden.
Zóó deed zich nu als zoo vele malen
te voren reeds in acht jaren tijds het werk
van ten Cate zich aan mij voor op deze ten
toonstelling (door hem met opzet als intiem"
aangeduid) waarvan het oudste werk uit 1885,
het jongste uit 1905 dagteekent. Wij hebben
er dus ongeveer voor ons een proeve van
hetgeen hy in twintig jaren deed, veel uit
den laatsten tijd, een en ander van vroeger,
alles te zamen in rijke verscheidenheid.
Er zijn stille hoekjes uit aude steden:
Troyes, Caen, Auxerre, Brugge, de kleurige
bewegelijkheid van het wereldsche leven aan
den pesage te Longchamps, daarnaast de
grootsche ernst van Parijs in de Nötre Dame
en in het Pantheon, beide over de Seine
heen gezien. Ons vaderland is er ruim ver
tegenwoordigd door gezichten om en op
Dordrecht, Rotterdam, Overschie, Zierikzee
en Delft en het is mij lief die innig Hol
landsche land- en stadgezichten, met rivieren,
sloten en windmolens, die prachtige
porceleinblauwe luchten voor mij te hebben.
Laat hij de zon fel schijnen op enkelen
zijner fransche landschappen, legt hij over
het goud en rood der herfst bosschen een tint
van zachte melankolie, toch bewonder ik hem
het meest in zijn wintersche tafereelen, in
zijn gneew-effecten, waarvan er hier heel wat
zijn. Hier een wintersche boschlaan buiten
Rotterdam ; daar de besneeuwde Seine-kade
met de omnevelde Nótre-Dame op den ach
tergrond; verder weer een koud verlaten
straatje van Caen, een ander van Troyes,
weer een ander van Overschie, en dan, bij
zonder mooi, een stuk Parijsche ringboulevard
(Boulevard Davoud), ijzig wit, dik onder de
sneeuw, waarover, pijnlijk alleen, twee zwarte
menschengedaanten voortsjouwen, onder een
dikke grauwe lucht met nog meer sneeuw
beladen.
Een van ten Cate's merkwaardigste stukken
op deze tentoonstelling is een schildery van
1891, gezicht op Delft", ook een
sneeuweffect, waar, over het groote witte voorvlak,
zoo troosteloos wy'd en koud, de stad op den
verren neveligen achtergrond zichtbaar is;
er boven hangt, zwaar en somber, de echt
Hollandsche winterlucht.
Vergelijk eens die twee sneeuweffecten,
die twee luchten vooral... zou ik zeggen,
indien ik kunstcriticus was of er voor wilde
doorgaan... maar ik ben eenvoudig bewon
deraar, beminnaar van het schoone, waar
en onder welken vorm ik dit ook vind, men
mag dus geen critiek van mij verwachten.
Vergelijken wil ik voor een enkele maal,
wel. En dan stel ik, naast dat schilderij van
1891, ten Cate's laatste werk, een groot
schildery Zonsondergang by Auxerre".
Het is van een grootsche kalmte, dat breede
natuurtafereel. Ook hier is de voorgrond vlak
en wijd, gevormd door de Yonne-rivier.
Daaroverheen zien wij, door den herfstnevel
even omsluierd, het stadje, welks donkere,
massieve toren zich rechtlynnig afteekent
tegen den hemel, die uit de diepte verlicht
is, en welks rose en gele tinten, breed en
laag, zacht in blauw naar boven toe ver
vloeien. Er ligt over dit schilderij een heer
lijke najaarswarmte, en de natuur is erdoor
drongen met de plechtige stilte van den
komenden avond.
Welk een contrast met de stramme win
terkou van elders, en tevens welk een waar
heid hier en daar, welk een harmonie overal,
grootsch en innig, zooals alleen een dichter
ziel die voelen en vertolken kan.
Met hoeveel overtuiging schry'f ik dan ook
hier ten slot de woorden af waarmee Arsène
Alexandre zyn voorwoord besluit:
. . . mettez Ie nom de Ten Cate parmi
ceux des premiers paysagistes de notre
temps "
en maak ze tot de mijnen.
Pary's, Maart 1906. C. SNABILIÉ.
MozM in fle
Een nieuw werk van Diepenbrock ... dat
was een blijde tijding! Zondag 1.1. werd het
uitgevoerd in het Concertgebouw. Het is
een symphonisch toongedicht, naar aanleiding
van een stuk proza van Nietzsche lm
grossen- Schweigen". De beroemde
dichterphilosoof maakte het in den tijd, dat hy in
het noorden van Italiëuitrustte van zijn
inspannenden arbeid als professor aan de
Baseier universiteit. Gelijk zijn Zarathustra"
in hooge mate van dichterlijken geest ver
vuld is en daardoor op een componist als
Strauss invloed heeft uitgeoefend, zoo is
het ook verklaarbaar dat Diepenbrock zich
aangetrokken heeft gevoeld tot 's dichters
ontboezeming over de zee, waar hij der
Stadt (Genua) vergessen könnte. Zwar larmen
eben jetzt noch ihre Glocken das Ave Maria,
aber nur noch einen Augenblickl Jetzt
schweigt Alles".
Strauss heeft Zarathuatra uitsluitend in
orchestklanken voor ons herboren, Diepen
brock legt het prozarhythmus in den mond
van een bariton, die, het gedicht aldus
declameerende, den toehoorder een duidelijk
beeld geeft van zijn compositie.
Men kan Diepenbrock's werk in drie deelen
verdeelen. Het eerste deel, het voorspel,
houdt rich bezig met de beschrijving van
den eenzamen gang des dichters van de
stad naar de zee.
Beeds aanstonds houdt de componist ons
gevangen door de interessante pizzicati der
bassen. Het orchest beschrijft dan verder
het langzamerhand luider wordende ruischen
van de zee en na een geweldigen climax, voelt
men dat de immense grootheid van de zee
den dichter onder de impressie gebracht
heeft van de verhevenheid der natuur.
In het tweede deel komt de bariton aan
het woord. Dan vindt de componist een
ongezochte gelegenheid om de talrijke fraaie
beelden van den dichter muzikaal te schil
deren. En Diepenbrock heeft daarvan een
zeer schoon gebruik gemaakt. Ik herinner
slechts aan de stemmingsvolle episode bij
de woorden Jetzt schweigt Alles", waar de
orchestmelodieën voor een wijle eindigen in
een zachten paukenroffel; aan de woorden:
Oh, der Gleissnerei dieser stummen Sch
nheit" waar de strijkinstrumenten en voor
namelijk de alten met sourdines, wonderwel
weergeven de gedachten van den dichter.
Een hoofdmotief en enkele nevenmotieven
worden door Diepenbrock op meesterlijke
wijze in alle liggingen en in verschillende
orchesttinten verwerkt, totdat in een uitge
breid tusscbenspel, dat het gedicht wederom
in twee deelen splitst, een nieuw hoofdthema
optreedt, ontleend aan de middeleeuwsche
kerkhymne Ave maris stella". Na de expo
sitie van dit thema komt de baritonist weder
aan het woord en begint het laatste deel.
Dat gedeelte houdt zich meer bezig
met den mensch, den dichter zelven. De
auteur van Zarathustra" is aan het woord.
Höre ich denn nicht hinter jedem Worte
den Irrthum, die Einbildung, den
Wahngeist lachen? Muss ich nicht meines
Mitleidens spotten ? Meines Spottes spotten ?".
Het naspel wordt hoofdzakelijk beheerscht
door den Ave inaris-hymnus", welke in
schitterend orchestcoloriet en omgeven van
andere motieven, het geheele werk afsluit.
Het komt mij voor dat Diepenbrock ook
in het laatste deel zijn hoofdaandacht heeft
gewijd aan de zee, meer dan aan de
philosophische aphorismen van den dichter. En
het werk is er mij des te liever om, want
deze leenen zich, dunkt mij, minder tot een
illustratie dan .het hoofddenkbeeld ... de zee.
Buitendien de solist heeft gelegenheid te
over om door dictie en voordracht aan den
tekst recht te deen wedervaren.
Heb ik hier en daar reeds gewezen op
bijzonder geslaagde momenten in het jongste
opus van Diepenbrock, de totaalindruk is
een grootsche, een blijvende. Men bewon
dert bij Diepenbrock de vaste hand, waar
mede hij zijn stof weet te kneden, waarmede
hij zijn groepeeringen maakt.
In de keuze zijner motieven is de com
ponist bijzonder gelukkig geweest. Geen enkel
oogenblik waarop men ook slechts denken
kon aan mindere originaliteit. Maar bovenal
zal het ook den leek dadelijk opgevallen zijn,
dat Diepenbrock het orchest in al zijn weelde
van klank kent en dat hij weet te tooveren
niet de geheimen die in het orchestcoloriet:
opgesloten liggen.
Den heer Gerard Zalsman was de moei
lijke taak opgedragen, de baritonpartij te
vervullen en hij deed dit met al den ernst,
waarvan deze kunstenaar doordrongen is.
Zeker zal hij nog groeien in die partij en
dan zal zyn voordracht, vooral in het tweede
deel, nog pakkender worden en zijn dictie
sprekender. Hier en daar ligt de partij den
zanger wel wat laag; ook kwam af en toe
den wensch op naar een grooter geluid, dat
zich meer opgewassen kon toonen tegen de
enorme .golven der orchestmelodieën, maar
over hei geheel gaf de heer Zalsman een
creatie, die respect afdwong.
Het orchest onder de liefdevolle leiding