Historisch Archief 1877-1940
N'. 1511
DE AMSTEEDAMMEE
A°. 1906.
WEEKBLAD VOOE NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
On-cLer redactie -van. O". ID 333 IC O O.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.05
Voor Indiëper jaar » , mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/»
Mi blad i» TerkrijgWi Kio«k 10 Bonlevvd de« C»pucine» tegenover h»t Grand CtSé, te Parqt.
Zondag 10 Juni.
Advertentiën van l?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25
Reclames per regel , 0.40
Annonce» uit DuitscHand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma
EL'DOLF MOSSB t* Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel i» 35 Ffennig.
INHOUD:
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Onze
"wereldstelling, (Ingez.), I, door H. Kiersch.
Door niets gemotiveerd, door R.
Noordhoflf. Over de Russische réfugiés in Parys,
door Torn Sch. SOCIALE AANGELEGEN
HEDEN: Over een idyllische" huisarbeid,
door 8. FEUILLETON : Line, schets van
IiOtte Gubalue, I, vertaald door H. H. D.
KUNST EN LETTEREN: Germania, door
B. Canter, beoord.door G. v. Hulzen. VOOR
DAMES: De vrouw in beroepswerk, d. J. K. v.
d. V. ALLERLEI, door Caprice. UIT DE
NATUUR, door E. Heimans. P. de Josselin
de Jong, met portret. Portret van mr.
Vening Meinasz, oud-burgemeester van Am
sterdam. De pottebakkerij de Goede
Verwachting" te Lemmer, met af b.
Nederlandsche taal in 't verre Oosten, door E.
P. H. Prick van Wely, beoordeeld door J. B.
Schepers. Fenteekening van H. G. Ibels.
De schoone verbeelding, door Julius de Boer,
beoordeeld door H. van Calker. Speculatie
in Londen, door J. de Hoop Scheffer.
Landhuis te Laren, met af b.
Rembrandtmedaille. FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
INGEZONDEN. Filosofo-fldeele beschou
wingen van prof. Hans Nar.
DAMRUBRIEK: SCHAAKSPEL. ADVER
TENTIËN.
Onze Wereldstelling.
(Ingezonden).
L
De.bewering, in de Eerste Kamer geuit,
dat het met de liberalen anders zou zijn
gegaan, indien zij hunne beginselen scher
per hadden geformuleerd, onderstelt meer
kracht en zelfvertrouwen bij hen dan zij
bezaten. Met hun afgeleefd individualisme
stonden zij machteloos tegenover het goed
georganiseerde paganisme hunner kerke
lijke tegenstanders, die 't woord mis
kennende van hun Heer, Heiland, ja God:
gij zult mij dienen in geest en in waar
heid de begeerige vingers uitstrekten
naar het geld van den neutralen, modernen
staat, zeker niet om dezen des te beter
te kunnen dienen. Zij hadden te lang
buiten het volk gestaan om zich onder
de wisselende tijdsomtandigheden bewust
téworden, zoowel van eigen tekort
komingen .als van de veranderde eischen
der genïeenschap. Is het niet bovenal
aan de slapheid van het oud-liberalisme
te wijten, dat ons nationaal volksleven
zich naar binnen als naar buiten door
zoo weinig karakter en kracht onder
scheidt? De bekende nog niet verdwenen
zelfvoldaanheid, die in de genieting van
eigen zaligheid de worstelende wereld om
zich heen vergat, voelde meer voor 't
tamme lief doen van wederzijdsche ver
heerlijking dan voor de strijdvaardigheid,
die een ernstig strevend volk nooit onge
straft verlaten kan.
Niets is in dit opzicht beschamender
dan het armzalig gedoe van mannen uit
onze leidende kringen tot oprichting van
een zoogenoemd nationaal standbeeld, dat
hunne voorgewende geestdrift ten spijt
blijkbaar hun patriotisme en beter inzicht
in den weg staat. Met hun eigen
antinationaal figuur verlegen, wagen zij het
niet, in het volle daglicht voor de groote
massa van het volk te verschijnen, en
speculeeren zij liever op den gewilligen
bijval van dames en heeren in avondtoilet,
die gaarne met voornaam behagen een
akelig tendensstuk toejuichen, dat hen
voor een paar uur in het doorluchtig
gezelschap van een zij ?t ook slechts
nagebootsten prins van Oranje brengt.
Hoe zou men ook ongevoelig kunnen
blijven voor de weerzinwekkende zelf
vernedering dezer Oranje-vereering, die
in haar nasleep van stuitende herinne
ringen niets anders beteekent dan de
verguizing van het groote voorgeslacht,
waaraan onze naam nog het overschot
van zijn aanzien te danken heeft!
Wat een volk tot schande is, zal nooit
tot eer strekken van zijn vorst.
Deze politieke verdwazing acht ik te
bedenkelijker, nu de ernst der tijden geen
krenking onzer nationale waardigheid,
geen verslapping van ons volksbewustzijn
gedoogenkan. "Willen wij de wereld toonen
en 't is noodig dat er nog pit en
kracht in ons huist, laten wij dan vóór
alles ons zelf zijn. Ons volksbestaan is
reeds genoeg verzwakt.
Geeft het niet te denkeu, dat Pruisen
zich uitput'in het verzinnen van allerlei
middelen om de tegenstrevende staten
voor de begeerde Rijntollen te winnen,
zonder zich om de meening van den
westelijken nabuur te. bekommeren?
Alsof het eene zaak was die van zelf
spreekt, dat wij ons gewillig aan de
eischen dezer anti-nederlandsche politiek
hebben te onderwerpen. Als goede vrien
den en buren moeten wij, reeds, in ons
eigen belang, veel voor het machtige
rijk over hebben; maar de vriendschap
dient van twee kanten te komen en
inschikkelijkheid mag niet tot zelfmoord
leiden. Laten wij dan liever eerst onze
tanden zien. Ongelukkig zijn we dat zoo
niet gewoon. Een heimelijk gevoel van
onvermogen heeft er ons toe gebracht
om, meer dan nuttig en noodig was, den
bekenden stoeren nek te buigen. Stoer
doen is nog niet stoer zijn. Bedachten
wij, dat de Duitschers ons even goed
noodig hebben als wij hen, wij zouden
dan ongetwijfeld onze betrekkingen op
een beteren leest kunnen schoeien. Zoo
lang de verbindingswegen van
Duitschland met de overige wereld voor een
groot deel over ons gebied gaan, moet
het prijs stellen op onze vriendschap en
medewerking. En bij een oorlog met
Engeland zou het ruimschoots de gelegen
heid hebben om de waarde van ons
neutraal gebied ten volle te beseffen.
Hoe geheel anders, hoeveel flinker
treedt Zwitserland tegenover zijne mach
tige naburen op! Alles getuigt daar van
zelfbewuste kracht en nationale waardig
heid. In weerwil van zijne ongunstige
ligging ver van de zee is 't sterk, poli
tiek en economisch. Terwijl het zich
productief krachtig maakte, stelden wij
ons te veel tevreden met de rol van
tusschenpersoon. Bij het gemakkelijke
distribueeren trad het moeilijk
produceeren op den achtergrond en verloren
wij uit 't oog, dat alleen inspannenden
arbeid kracht voortbrengt. Toonden onze
kapitalisten meer vertrouwen in de natio
nale nijverheid dan in buitenlandsche
ondernemingen van speculatieven aard
en konden wij ons met nog meer energie
aan de aloude zelfgenoegzaamheid ont
rukken, wij zouden nog beter bemerken,
dat een stijgend productie-vermogen eene
Terhooging van nationale kracht betee
kent. Het gevoel van afhankelijkheid,
dat de tusschen-persoon moeilijk van zich
kan afschudden, zou niet langer zijn
ontzenuwenden invloed op onze politiek
doen gelden. Welvaart is van hooger
beteekenis en heeft eene heilzamere terug
werking naar mate zij meer aan eigen
initiatief en eigen flinkheid te danken is.
Hoewel wij onder den drang der
expansieve volken door de noodzakelijk
heid van grooter inspanning tot beter
begrip van onze wereldpositie zijn geko
men, schijnt het mij toe, dat wij nog
niet zoo spoedig tot de erkemtenis zullen
geraken van de niet geringe wanverhou
ding tusschen den omvang van ons
economisch arbeidsvermogen en de uitge
breidheid van ons koloniaal rijk. Kolo
niaal bezit in naam en niet in exploitatie
prikkelt op zoo bedenkelijke wijze de
begeerlijkheid der naar uitbreiding van
afzetgebied hunkerende grooten der aarde,
dat wij niet voor het kritieke van dezen
toestand^het oog mogen sluiten. Bij de
geringheid onzer militaire macht, is het
als een ernstig gevaar te beschouwen,
dat men zich kan afvragen, waarom ons
nominaal bezit feitelijk aan de wereld
exploitatie moet onttrokken blijven. Wie
zich herinneren wil, wat verschillende
groote mogendheden gedaan hebben om
elkaar, soms nietig, overzeesch gebied
afhandig te maken en wat ze nog doen
om elkander in verschillende streken van
de wereld den voet te lichten, kan moeilijk
aan den indruk ontkomen, dat de toekomst
van Insulinde niet meer zeker is. Zonder
nog aan een oorlog te denken, waarin
het ons even moeilijk zou vallen, de
onzijdigheid te handhaven als dit gemak
kelijk ging in den Russisch-Japanschen,
mag het feit, dat reeds in een tijd van
algemeenen vrede zooveel van onze
krachten wordt gevergd en zoo menigmaal
de toevlucht moet worden genomen tot
allerlei hulpmiddeltjes, waarvan het
ondoelmatige, ja gevaarlijke zich herhaal
delijk heeft doen gevoelen, ons wel tot
ernstig nadenken stemmen. Kan het nu
eene daad van wijs staatsbeleid genoemd
worden, bij de dreigende moeilijkheden en
gevaren ons veelal denkbeeldig bezit in
zijn vollen omvang te willen bestendigen ?
't Komt mij voor, dat vrijwillige zelf
beperking eene gebiedende noodzakelijk
heid is, waar zooveel kans bestaat, dat
er ons vroeg of laat eene wordt opge
drongen, die met onze belangen en
wenschen geen rekening houdt. Zou het
verstandiger zijn, ons met gesloten oogen
op goed geluk aan den onbetrouwbaren
stroom der wereldgebeurtenissen over te
geven ? Ofschoon ik mij zeer goed bewust
ben van al het onaangename, aan don
vrij willigen afstand van gebied verbonden,
en van de moeilijkheden, welke daarmee
gepaard zouden gaaij, meen ik toch, dat
dergelijke bezwaren van ondergeschikten
aard bij de vraag, of wij al dan niet tot
dien stap moeten besluiten, van geen
overwegende beteekenis mogen zijn. En,
wat de zooge noemde nationale eer betreft,
nu zij zoo goed den afstand der
Gouikust heeft weten te verdragen, behoeft
die ook niet tegen den afstand van ander
gebied in opstand te komen. Voor mij
is de nationale eer ver verheven boven
het angstvallig vasthouden aan de stomme
beschikkingen van het lot, zoover dit geen
bizondere verplichtingen oplegt. Senti
mentaliteit was nooit eene goede leids
vrouw der politiek. De inlanders, die wij
kunnen prijsgeven, zullen om ons heen
gaan niet treuren. Zonder deze in slechtere
omstandigheden te brengen, zouden wij
de middelen verwerven om den toestand
van de andere, die wij onder ons gezag
willen houden, aanmerkelijk te verbeteren.
Met de inkrimping van onze heer
schappij zullen de lasten daarvan in niet
geringe mate verminderen en zullen wij
meer^-kans krijgen om aan de eischen
van de verdediging en de handhaving
der onzijdigheid op eenigszins betere
wijze te voldoen. Bovendien zouden wij
do gelegenheM hebben om vrienden te
maken, die van meer waarde zouden
zijn dan het denkbeeldig genot van fictief
gezag. Handel en nijverheid zouden bij
het bedingen van onze commercieële en
civielrechtelijke gelijkstelling met de
nieuwe bezitters voor alle schade zijn
gevrijwaard.
Wat wij kunnen en moeten afstaan,
en welke mogendheden daarvoor in aan
merking komen, zal duidelijker te voor
schijn treden, naar mate men zich meer
met het denkbeeld vertrouwd maakt.
Meuw-Guinea, waarvan het bezit aller
minst wenschelijk is, kan vrij de rij
openen. Zonder bezwaar kunnen wij het
Engeland en Duitschland als blijk van
goede nabuurschqi,p dadelijk overhandigen,
al zou ons daarïnj niets' abders ten deel
vallen als hunne erkentelijkheid. Zoo
lang geen levenskwesties den vrede ver
storen, is 't voor kleine volken eene
daad van politieke wijsheid, in de na
burige rijken gevoelens van vriendschap
aan te kweeken. Laten wij de middelen
gebruiken, die ons daarvoor ten dienste
staan.
Stellen wij ons scherp voor oogen,
dat Nederland toch altijd hoofdzaak is,
dan zullen wij in de keus van onzen
weg niet licht falen.
Kotterdam. H. KIERSCH.
(Slot volgt).
Door niets gemotiveerd.
De argumenten tot dusver voor de samen
smelting der Ie en 2e klasse scholen te
Amsterdam aangevoerd zijn zoo gering in
aantal en naar mijne meening zoo merk
waardig onbeduidend, dat het eenige ver
wondering mag wekken, hoe een meerder
heid in de vereeniging van hoofden van
Ie klasse scholen, die samensmelting kan
vragen, en hoe een meerderheid in de
Schoolcommissie die kan aanbevelen.
Het aantal argumenten is twee: eerste
argument: de fusie zal het aantal overplaat
singen van leerlinijcn verminderen. Men be
doelt de overplaatsingen, die 1 gevolg zijn
van een tijdelijken, financiëelen vooruit
gang in 't gezin. Ook zonder de cijfers die
om dit te bewijzen te verkrijgen zijn, /al
men willen aannemen, dat de overplaatsin
gen, die cfoarvan het gevolg zijn, slechts
een zeer sering percent vormen van de
verplaatsingen als gevolg van verhuizingen.
Niettemin, als het waar was, dat men door
de voorgestelde fusie dat geringe percent
geringer kon maken dan zou men alleen
daarom reeds het voorstel tot samensmelting
moeten aannemen. Maar zoo -Is hot niet;
al sinds een jaar niet. Kegel is geworden,
dat de Wethouder van het Onderwijs het
goedvindt, dat een leerling van oen Ie
klasse school, die evenveel schoolgeld be
taalt als die eener 2e klasse, op zijn school
Hij f t en daar betaalt. En omgekeerd. Waaruit
zonneklaar blijkt, op welke manier de be
trekkelijk 'weinige overplaatsingen, waartoe
tijdelijke welvaart mocht leiden, geheel wor
den voorkomen. Is dat niet zeer eenvoudig ?
Moet daarvoor een fusie worden tot stand
gebracht ? Heeft niet de Wethouder voor
het Onderwij? het vrij wat gemakkelijker
en beter opgelost door als regel toe
te staan, dat de leerling blijft, waar hij is:'
Heeft dan het hoofdmotief, dat der over
plaatsingen, nog eenige kracht?
Het tweede en laatste motief, dat in de
vergadering van 19 Mei door den woord
voerder der collega's Ie klas, niet eens
meer werd gereleveerd, maar dat toch dienst
moet doen, omdat, ja omdat er geen
enkel ander motief is:
de fusie zal het peil van 't onderwijs op
de Ie klasse scholen doen rijzen.
Gelooft men dat oprecht?
Het aantal kinderen, dat thans de 2e klasse
scholen bevolkt is ongeveer een vijfde van
't aantal der Ie klasse scholen. Als dus de
vermenging tot stand was gekomen, zou
n zesde van de leerlingen eener
schoolklasse zij a van het gehalte der vtoegere
2e klasse scholen: dit is dus 7 pp 42. Ge
looft men dat deze 7 de 35 overigen zullen
opheffen tot een hooger peil? Zal er geen
of weinig kans zijn, dat al heel gauw de
35 de 7 genivelleerd hebben? Zelfs al is
men 't lang niet eens met Max van Seijdel,
die beweert dat het geestelijke niveau van
een troepje mensehen zich altijd zal richten
(dus: dalen!) naar dat des Beschranktesten
unter ihnen, zal men zoo'n kleine minder
heid zoo veel invloed toeschrijven? Welnu
dan, de verbetering die de hoofden van de
Ie klasse scholen eere zij hun doel
in de samenvoeging zien, is, naar mijne
meening, van geen beteekenis en zal voor
geen mensen ter wereld van groote betee
kenis geacht kunnen worden.
***
Maar men kan het doen, men kan de
samensmelting tot stand brengen, of, juister
gezegd, het verschil opheffen. Mogelijk is
het. Als 't voorstel in den Raad mocht
komen, wel, dan kunnen er Eaadsleden vóór
stemmen.
Het kost niets eerste argument.
Er kraait geen haan naar tweede
argument.
Men heeft Democratisch gestemd"" derde
argument.
Er kraait geen haan naar, dat wil zeggen,
de Ouders, wie het aangaat schoolgaande
kinderen hebben ook nog Ouders! de
Ouders, dat zijn: gegoede" werklieden,
kleine ambtenaren, winkeliertjes, melk
boeren etc., zij maken geen misbaar. Zij
hebben wel in de verste verte er niet om
gevraagd, niet n; zij hadden wel
graag hun kinderen pp de 2e klasse school
is dat niet duidelijk gebleken ? en zij
hebben zich braaf ingespannen om de
kinderen netjes gekleed naar school te
doen gaan en om hun schoolgeld te betalen,
maar och, zóó is 't ook goed! Zij hebben
't veel te druk met hun bestaansstrijd om
te petitioneeron. Zij begrijpen zoo'n ver
andering wel niet heelemaal, of heelemaal
niet, maar nemen 't onbegrepen aan.
Maar het derde argument. Men heeft
democratisch gestemd ! Weg met de
standenscholen! Ik doe mee, ik doe mee ! Vierde,
derde, tweede, eerste klasse scholen, wel
foei! Vive l'égalité.
Ah zoo, dus alles saamgesmolten; rijk
naast arm ? Ja neen, wacht even,
niet alles, reen, maar de Ie en 2e klas,
dat is immers best mogelijk, niet waar ?
De andere, neen, dat kan niet, dat gaat
niet. Ik ben zeer democratisch, maar neen,
dat zie ik in, dat voel ik zelfs, dat gaat
niet. Maar die andere twee, dat kan best.
Vele hoofden van Ie klas scholen verzoeken
het; (gelukkig lang niet alle!) de School
commissie is er voor en ik ben democratisch !
Als dan de fusie is tot stand gekomen
-welke om aan de voornaamste wenk der
collega's Ie klas te voldoen totaal overbodig,
om aan hun tweeden wensch te voldoen,
beslist teleurstellend is; de fusie, welke geen
enkele practisch verlangen, van welk deel
der burgerij ook, bevredigt, wij vragen, wat
is dan bereikt ?
Primo: dat de scholen Ie klas niet
noemenswaard verbeterd zijn.
Secundo: dat de scholen 2e klasse zijn
verslechterd.
Tertio: dat men door een wijziging in
onze schooltoestanden, die impopulair is,
enkele kinderen naar de bizondere scholen
heeft gedreven. Dit staat vast.
O, indien gij inderdaad de scholen Ie
klas verbeteren wilt, dan niet dit kleine
middeltje van 7 op de 42. En dan nog,
welke zeven. Dan de algemeene volksschool:
rijken en armen, Ie vrai et Ie bon peuple,
in hetzelfde huis. Te gaan in die richting
dat is op weg naar een heerlijk ideaal. Maar
de stap, die men thans schijnt te willen
doen, de stap van buiige democratie, die
brengt geen enkel noemenxwaard voordeel
voor de Ie klasse scholen en niets dan na
deel aan die der 2e klasse.
Waarom dien dan gedaan ?
* *
Als ik nu onderteeken, Mijnheer de Ee
dacteur, met mijn kwaliteit, ja, misschien
reeds toen men in de verte die kwaliteit
vermoedde, zal men gemompeld hebben:
een oratio pr/i domo. Zoo zijn er. Men heeft
er zich buiten de kringen der onderwijzers
alweer vroolijk over gemaakt: Ie klassers
vóór de fusie; 2e klassers er tegen.
Maar ik heb ronduit gezegd hoe ik, die
zes jaar aan Ie klasse en vijf jaar aan 2e
klasse scholen gewerkt heb, over dezen
stap der kleine fusie denk. Die elf jaar
goven mij daartoe eenig recht; en eenige
gehechtheid aan mijn werkkring maakte 't
mij tot plicht.
R. NOORDHQFF,
Hoofd eener school 2e klasne.
Ora1 fle Iteisclie reines in Parus.
't Was nog voor het groote oproer. Achter
in het Quartier Latin, in de kleine hotels
om het Pantheon, in de Rue Claude Bernard,
rue de la Glacière, tot in Montrouge en
Malakofl' toe, was de Eussische kolonie nog
compleet. Ik, die aan de andere zijde woonde
van dei) Seine- oever wandelde tegen den avond
dikwijls door de schemer, naar den overkant,
eerst dwalend langs
de-in-rose-nevelen-zachtmijinerende Seine-oever, dan langs het
Luxembourg en verder het quatier-russe in:
Dan, ia een van de bovengenoemde straten,
waar 's avonds de stilte der armoede hing,
zocht ik 'n groot vierkant huis op, met oude
smalle vensters en gehok van kamertjes;
langs de glurende gordijn-behangen raampjes
van de enge conciërge-loge, klom ik de donker
in, langs nauwe houten trappen, die aan. 'n
torentrap deden denken. Op de vierde
etage sloeg ik links om, stappend hard in
de nauwe gang. Ik klopte en noemde mijn
naam. 'n Moment algeheele stilte, dan gleed
zacht de deur op een kier en stond ik
tegenover 'n eren te ziene, zwarte
schaduwgestalte op den kaarsbeschenen muur der
kamer. C'est toi? entrei" Ik ging binnen. In
de kale kamer, die hoog stond om 't smalle
kaarslicht was de onordelykheid van plots
onderbroken studie werk. In de hoek links alg
'n massa zwart, doorstikt van vreemde
kleurfiguren, 'n divan; rechts 'n bed zonder ijzer-om
kleeding, op den grond, in't midden'n zware
groote tafel, 'n dood ding laet veel
witgeschemer van papier, en met er op, als 'n huisje
in rouw, 'n lamp die uit was. Het venster achter
'n zware draperie, scheen weggegaan. Als
breede schaduwvlakken waren de wanden
waarin met witgeglimp vanplatenof
glasgespiegel van ingelijste prenten. Hier en daar dook
vreemd bleek gezicht op als door het kaars
licht uit de donker opgewekt. In die
stilte trad ik binnen: 't was als van het
zwijgen, buiten, tusschen twee donderslagen;
Toen kwam er iets van leven. Ik groette in 't
Fransch en Duitsch, naar gelang den mensch
die ik goén dag zei, en kreeg korte ant
woorden, doch hartelijke handdrukken terug.
Onze stemmen waren vreemd, 't was als 't
aflossen en het werda" van schildwachten
in 'n donkere nacht als 't dreigt. Ik kreeg
'n kop thee; toen ging de lezing door; in'n
hoek naast de divan op den grond zittend,
luisterde ik naar de korte harde en dan
weer lispelzachte klanken van de my zoo
goed als geheel vreemde taal. Bewegingloos
heid lei gelegerd rond de roerlooze kaarsvlam;
en de klanken torten in ernstige stoet door de
met licht doortrokken schemering, die al«
in vaderlijke hoede, aandachtig stille te
staan scheen, ter verspieding van ieder
ongewoon gedruisch van buiten af.
Ik zocht de menschen te herkennen uit
de vormlooze schaduwgroepen. Hier zag ik
het zwarte haar van de eene, nog jonge vrouw,
dochter van welvarende ouders, gekomen
naar hier, om te werken voor veel wat ze
goed dacht; daar drong door d'omlijsting van
de schemering 'n andere kop, 'n jonge kerel,
daar naast weer anderen, en er voor derden,
allen gewend naar de kalme zuiverheid van
't nu soms even waaiende kaarslicht, dat hun
beschermster scheen, de witte bladen van
het boek licht-vol hield, vriendelijk keek ia
de hoeken en speelde met haren hier en
handen daar, voetomtrekken dieper weg
betastend; geruischloos, vriendelijk streelend
al z'n vrienden om zich, als wist het wat hen
wachtte en al was het zich reeds bewust, dat
ze eens weer weg zouden trekken. Toen hield
het lezen plots op en dof viel 'u peinzen neer.
En in de van klanken nog doortrokken
stilte groeide iets groots in die kamer. Ik
wist toen nog niet wat ze gelezen hadden.
Kropotkine's werk La conquêle du pain"
was me toen nog niet bekend, maar ik voelde
hoe er zwoegde 'n opstand in allen, ik voelde
hoe ieder van hen al voor zichzelf wegwas
en zij zich al vér zagen en strijden, voor wat
hun tot pijnens toe vol maakte: 'n drang om
te geven welde in hen op. Een immens ge
voel tot ophelpen, tot lenigen, tot vrijheid
te brengen, van al wat ze gedrukt en beklemd
wisten breidde zich uit; het doffe gevoel van
machteloosheid-op-'t-moment, week en
opstormde het tot 'n heftig verlangen naar de
tijd van later als ze zelf strijden zouden, en
zelf doen zouden; en de vooruit gevoelde
victorie van het Vrij heidslicht, dat hun God
was, het beefde heriger en heviger op inde
stilte, die wel te barsten dreigde, van te vél
ingehouden ontroering.
Maar het bleef stil. Geen kreet weerklonk.
Ieder voelde hoe nog niet n juichkreet zou
juichen kunnen, zooah men 't zou willen.
Alles keerde in zich zelf terug. De storm legde
zich neer, en het scheen of de kaarsvlam
kromp nu, en 't donkerder werd, doch tevens
rustiger en ondoordringbaarder weer het zwij
gen, als eerst.
En toen, toen het weer kalmer werd,
konden weer rustige woorden komen over
onverschillige dingen, bleven de dingen van
diep-in vér verscholen, en ongerept.
Wie wil er nog thee ?" Dat spreken was
weer als het eerste blauw aan den hèmei na
het onweer. En eenmaal te voorschijn, kwa
men de gesprekken los, hierover, daarover,
losse dingen, slechts zelden beroerend heel
diepe dingen, gewoonlijk kalm-los pratend
over dag-dingen, Ik met nog een, we waren
de eenigen die rookten. Alleen de jonge
vrouwen staken sigaretten op.
Dien avond zijn we laat bij elkaar gebleven.
Pêle-mêle hebben we ons te ruste gelegd in
de kleine kamer, omdat 't gemeen weer was
geworden en niemand zin had naar huis te
gaan. Matrassen en jassen deden dubbele
dienst. En zelfs 't idee is dien avond niet op
gekomen bij eea van ons, dat we slecht zouden
doen. Allen waren we, ieder voor ons zelf
sterk in ons hopen voor de toekomst, voelden
we ons groot en sterk en krachtig te doen
wat we in ons als goed voelden.
En toen na 'n kwartier allen sliepen, f n
ik de eenige scheen, die nog wakker was,
toen rees de gedachte een moment in me
op, aan de zoo heel waarschijnlijke dood of
verbanning binnen 'n korte tijd van al di«
jonge mannen en vrouwen om me heen, die
nu leefden in hun hooge liefdes-idealen, oii
wie weet hoe snel reeds zouden worden htt
slachtdier van hun levens-willen.
Want ik heb van ze gehouden, van vtlen.