Historisch Archief 1877-1940
W.
DB AMSTEEDAMMEE
A°. 1906.
WEEKBLAD VOOK NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder redactie vaza. «J. 3DE IC O O.
uitgevers: VAN HOLKEMA & WABENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 134).
.Abonnement per 3 maanden . . . . . . 'f 1.50, fr. p. post f I.t35
'?Voor Indiëper jaar B mail » 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . . . , 0-121/»
iMt blad ii T«rïr\jgbur Kio*k 10 Boulevard d«t Capaciao teg«neyer lut Grand Café, te Firgi.
Zondag 17 Juni.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25
Reclames per regel , 0.40
Annoncei uit Dnitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firm»
BUDOLïMOSSB U Keulen «n door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 85 Pfennig.
INHOUD:
'VERRE EN VAN NABIJ: De verdedi
ger in strafzaken, door mr. M. A. van Boeven,
({md Naschrift), Onze wereldstelling, II, slot,
?door H. Kiersch. Het schooltoezicht, I,
?door-S. SOCIALE
AANGELEGENHEiBEN: >Meer geld meer gezondheid en
'kracht,.door J. W. Gerhard.
FEUILLE'Tl>N : .Line, schets van Lotte GubalKe, II,
i(glet), vertaald door H. H. D. KUNST EN
LETTEREN: Holland. Eerste gedichten van
.Jan Walch, door Job. 8. Brandts Buys, I. ?
H. ?<?. Welle, Het voedsel der Goden en hoe
het qp aarde kwam, door J. Kuylman, be
oordeeld door J. H. Moll.
BOEKAANE0NDIGING. VOOR DAMES: Voor 't
eeret naar school, door F. S. M. Guyot.
jRika, door A. van Goor-Kaulbaeh,
beoor?deeld.dooriFr.Krüyt-Hogeizeil.?ALLERLEI,
?door Caprice. UIT DE NATUUR, door E.
Heimans.?Johan Philip van der Keilen, f,
(met portret), door W. Steen hoii'.
DeVre4eepaleis-ontwerpen. (met af b) door J. H.
W.*'Leliman. Het Rotterdamsch
Ethnogeafisch Museum, door F. Vondel op het
tooneel en nog iets ankers, door Joh.
Voirink, Penteekening van H. G. Ibels.
Speculatie in Londen, IV, door J. de Hoop
Seheffer. Dierenbescherming in Denemar
ken, I, door Vrouwke. FINANCIEELE
EN OEC0NOMÜSCHE KRONIEK, door D.
Stigter. SCHETSJES: Vluchtige impres
sies, door M. J. .Salverda de Grave-
Herderschee. DAMRUBRIEK. .?SCHAAK
SPEL. ADVERTENTIËN.
De verdediger in strafzaken.
Bij ieder eenigszins opzienbarend straf
proces is het groote publiek gewoon vóór
het vonnis zijn oerdeel over schuld of
onschuld, over straf baarheid of
niet-strafoaarheid van den verdachte gereed te
hebben, dikwijle met luider stemme
-?openbaar te maken. Ja, lang vóór het
onderzoek ter openbare terechtzitting
kan men de oordeelvellingen en voor
spellingen vernemen, .en is bijgeval de
uitspraak der rechtere, die toch is om
geven met alle waarborgen van juistheid,
gegeven zonder invloed van wie ook,
nadat consciëntieus het iioor en weder
hoor is toegepast, niet in overeenstem
ming met de verwachting .der voorspel
lers, dan is niet zeldeo een zekere
? verontwaardiging bij hen waar te nemen.
In deze verontwaardigde belangstelling
finogen zich echter niet alleen de
von? jnissen, meermalen ook de pleidooien der
advocaten verheugen. Wanneer de
adyo'?«aat, krachtens wat naar onze jneening
. zijjne roeping is, nzijdig datgene heeft
; voorgebracht, wat /ijn cliënt kan
ver- lichten of zelfs hem kan ontrukken aan
' den boven hem zwevenden wrefcenden
arm, en speciaal wanneer de rechter,
zich imet de argumenten des verdedigers
vereenigend, het vrijsprekend vonnis
heeft uitgesproken tegen de opinie van
den machtigen men" in, worden de
fiolen *:an verontwaardigden toorn uit
gegoten over het hoofd des verdedigers,
die, wij zeiden het reeds, toch niet meer
,dëed dan eijn plicht.
In het tort te schetsen de taak des
trerdedigers ,in strafzaken zij het doel van
4$eze regelen, zoo mogelijk mede te hel
pen tot het 'wegnemen van de onjuiste
begrippen, hierover bij talloos velen ver
spreid, de wen«ch van den schrijver, die
zich echter niet vleit nieuwe gezichts
punten hier te openen.
Na4at het in het oudste recht gebrui
kelijk (was geweest, dat de benadeelde
partij zelf als klager optrad voor den
rechter, terwijl als rechter oorspronkelijk
iet gansche volk fungeerde, kwam later
een orgaan van den Staat, dat als pu
bliek aanklager de partij des benadeel
den' op zich nam; de zaak des benadeel
den was immers ook tevens een zaak
van heel de volksgemeenschap, een
staatsbelang. Als rechter fungeerden
spoedig alleen bepaalde ambtenaren. En
zoo is het nog. De vertegenwoordiger
van het Openbaar Ministerie' klaagt bij
den rechter over een gepleegd strafbaar
feit, en deze staat na onderzoek aan den
Staat al of niet toe den beklaagde een
zekere straf op te leggen.
Dat de beklaagde van noode heeft
verdediging, en wel eene verdediging
door een alleen hiertoe bestemd orgaan
in het proces, is eene stelling die weinig
bewijs behoeft. Immers noch Openbaar
Ministerie, noch rechter zijn bij uitstek
daartoe aangewezen, speciaal op de
rechten van den beklaagde te letten;
het Openbaar Ministerie niet, omdat zijn
taak in de eerste plaats is het bescher
men der rechten en belangen van den
Staat, van de gemeenschap; de rechter niet,
omdat hij staande, op onpartijdig stand
punt evenmin speciaal naar de zijde van
den beklaagde als naar die van het Open
baar Ministerie heeft te neigen en een bij
uitstek letten op de belangen des be
klaagden die onpartijdigheid zou kunnen
in gevaar brengen.
Dus zeer zeker een speciaal orgaan
met de verdediging des beklaagden
belast.
Maar hoe heeft de verdediger nu zijn
taak op te vatten?
Heeft hij met den rechter mede te
zoeken naar de waarheid; moet hij ge
lijkelijk op licht en donker, op bezwa
rende en verlichtende omstandigheden
bij den beklaagde wijzen, of is zijn taak
eene andere dan die des rechters; heeft
hij zijn eigen roeping, zijn eigen, aparte
functie te vervullen, en van de daad en
de persoon van zijn cliënt de schaduw
zijde te laten rusten, de lichtzijde alleen
naar voren te brengen?
Ziedaar de vraag die de eerste mannen
op het gebied van het strafproces ver
deeld houdt; die het onderwerp uit
maakte o.a. van een ernstig en belangrijk
debat tusschen Jhr. Mr. A. J. RetEaan
Macaré, destijds officier van Justitie te
Haarlem, thans advocaat-generaal bij den
Hoogen Raad, die aanhanger bleek van
de eerstgenoemde meening en prof. Mr.
D. Simons, vroeger advocaat te Amster
dam thans professor te Utrecht, die
laatstgemelde opinie met kracht en vuur
verdedigde.
De eerste meening heeft veel aan
trekkelijks. Lijkt de taak niet schooner
en grooter een helper van den rechter
te zijn in het vinden der naakte waarheid,
consciëntieus mede te zoeken naar alle
omstandigheden zonder er op te letten
of dit den beklaagde vóór- of nadeel
brengen zal ? Wordt zoo het rechtsgevoel
niet het meest bevredigd ? Wat in het
nadeel is van den beklaagde, dat moet
toch immers uitkomen en werkelijk tot
zijn nadeel strekken; waar hij heeft-ge
zondigd, moet hij boeten, zoo wil het
ons rechtsgevoel, zoo wil het de wet.
Het wordt immers den publieken aan
klager al moeilijk genoeg gemaakt door
de listen en lagen van sluwe beklaagden
achter de waarheid te komen. Moet de
advocaat dan niet zijn niet een dienaar
van den beklaagde, doch een dienaar
van het algemeen belang, een dienaar
van de gerechtigheid, een priester der
waarheid ?"
Wanneer men de tegenovergestelde
meening verdedigt, schijnt de advocaat
te komen op lager standpunt, schijnt
hij een deel van die schoone roeping
te verliezen. Mr. Macarénoemt hem
dan een dienaar van den beklaagde,
desnoods van de ongerechtigheid en van
de logen".
Toch durven wij het aan zoo betiteld
te worden en dit verwijt naar het hoofd
te krijgen, omdat ons het tweede
standpunt beter, juister, hooger schijnt.
L'avocat est 1'a.me de soa cliënt" zijn
de woorden van Trarieux, den ex-minister
van justitie, uit de Dreyfus-zaak nog
algemeen bekend en uit deze woorden
reeds blijkt het dat ook hij het hier te
verdedigen standpunt inneemt. Het zijn
niet allen schuldigen die voor den rechter
komen. Schuld of onschuld, strafbaarheid
of straffeloosheid is juist de vraag, die
zal worden beantwoord door den rechter,
op klachte van den ambtenaar met de
taak van vervolgen belast. Wij nemen
gaarne aan dat deze ambtenaren voor
zij tot vervolging overgaan consciëntieus
overwegen of hiervoor reden is, dat zij
trachten een onpartijdig standpunt in te
nemen bij hun gansche taak. ()? dit
echter mogelijk, menschelijker wijze
mogelijk is, is een andere vraag. De
belangen van Staat en gemeenschap
zijn den ambtenaar nummer n en
moeten dit zijn; hij komt wanneer hij
eens tot vervolging besloten heeft ter
terechtzitting met de gevestigde opinie
van schuld en strafbaarheid en tracht
die opinie den rechter bij te brengen,
hoewel eerst nu het hoofdonderzoek aan
vangt. Zijn taak moet hem haast partijdig,
althans nzijdig maken, ook hij is niet
onfeilbaar en een mensch als ieder
ander, en de practijk leerde het ons
reeds hij /s inderdaad eenzijdig.
Tegenover deze macht die tegen den
beklaagde is gekeerd en die is omgeven
met alle waardigheid van het verheven
ambt, heeft de beklaagde noodig een
steun, die hem helpt, een stem die voor
hem sprekt, ook nzijdig. En zoo krijgen
we de harmonieuze drieëenheid: het
Openbaar Ministerie speciaal lettend op
de belangen van de gemeenschap, de
advocaat speciaal beschermer der belan
gen van den beklaagde, en hoog daar
boven de rechter, onpartijdig luisterend
naar beider belangea n die van de
gemeenschap n die van den beklaagde
en rechtdoend, dus voorgelicht, zonder
aanziens des persoons. Prof. Mr. van
Hamel sprak in de vergadering der
Juristeuvereeniging van 1899: Wij
leven in eene onvolmaakte wereld, waarin
wij in den regel niet uit veelzijdigheid,
maar slechts uit combinatie's van een
zijdigheden den weg der waarheid kun
nen vinden" en dit li^t ons volkomen
juist; zóó, geleid door de dubbele en
tegenelkaar opwegende eenzijdigheden
van Openbaar Ministerie en advocaat
zal het den rechter het Jnakkelijkst vallen
den weg der waarheidste vinden. Maai
de advocaat verheffe zich niet tot Rechter,
trachte niet mede te helpen aan een
veroordeeling, maar zij steeds de steun en
hulp van den beklaagde. Stellen wij eens
dat de advocaat staande op het hier
afgekeurde standpunt ;«a. overtuigd van,
de schuld van den beklaagde, getrofferl
door diens slechtheid, den rechter
veroordeeling vraagt, dan bestaat
inderdaad toch het gevaar dat de rech
ter zonder veel eigen onderzoek gehoor
geeft aan die dubbele roepstem van
Openbaar Ministerie en verdediger en
veroordeelt. Toch kan ook tegen de
meening van den advocaat de beklaagde
inderdaad onschuldig zijn. Het geval is
zeer denkbaar en inderdaad voorgekomen
dat terwijl de advocaat niets ten
voordeele van den beklaagde wist te zeggen,
de rechter vrijsprak. (Medegedeeld in
een praeadvies aan de
Juristenvereeniging in 1889). Wel een bewijs voor
net zooeven gezegde: ook wanneer de
advocaat veroordeeling goedkeurt, kan
het zijn dat zij toch niet behoort te
volgen.
En het geldt toch nog altijd: Beter
tien schuldigen ongestraft, dan n on
schuldige in den kerker. Men denke aan
die niet te zoenen schuld van de gemeen
schap indien zij den onschuldige straft,
men denke raan dat groote leed, dat
onzegbare en «onduldbare, 'dat de gevan
genis brengt aan den veroordeelde, die
mist het eerste recht van ieder mensch:
zich vrij te bewegen en die ontberen
moet het grootste genot: de zon te zien
en het vrije veld.
Neen de taak van den verdediger is
niet zijne eigen meening te geven over
de strafzaak waarin hij optreedt.
De verdediger brenge den rechter aan
het twijfelen, hij werpedubiaop,
onderzoeke de zwakke plaatsen van de aan
klacht, zwijge over de smetten van den
beklaagde en late die over aan het
Openbaar Ministerie, maar doe alle licht
vallen op zijne goede zijden. Eerst wan
neer hij den rechter aan het twijfelen
gebracht heeft en de rechter heeft na
kalme overweging in raadkamer dien
twijfel weer overwonnen, eerst dan heeft
des rechters oordeel de waarborgen van
een juist oordeel, eerst dan kan het
rechtsgevoel ten volle bevredigd zijn en
heeft de advocaat zijn speciale taak naar
behooren vervuld en den rechter behoed
voor eene lichtvaardige veroordeeling.
Dan is hij, de verdediger, niet de
dienaar van den beklaagde alleen, veel
minder, de dienaar desnoods van de
ongerechtigheid en van de logen", maar
zeer zeker een dienaar van het algemeen
belang, al is hij ook slechts een der
kleine radertjes in het groote werk der
gerechtigheid en al moet men ter appre
ciatie van zijn taak die niet alleen op
zich zelve beschouwen maar in het geheel,
waarin ze past.
Mr. M. A. VAX BOOVK.V.
A m s t., April 1906.
***
De vraag, hierboven gesteld, is dus, -wat
geeft meer waarborgen voor het verkrijgen
van een juist oordeel: een zwartmaker en
een blankwasscher aan het werk te zetten,
en een derde daarna te laten beslissen, hoe
veel zwart en hoe veel blank er inderdaad
in het onder handen genomen individu te
constateeren valt; oi' de drie partijen de
taak op te leggen van meet af, elkander,
zonder kunstmatige zwartmakerij en
blankwasscherij van den beklaagde, te steunen
bij het zoeken der waarheid.
Ons dunkt de eerste methode is reeds
hierom zeer bedenkelijk, wijl zij zou vor
deren, dat het zwartmakend talent en het
blankwasschend talent van volkomen gelijke
kracht zijn; immers van een zwakken
openbaren aanklager en een gewikxten ver
dediger, en omgekeerd, kan de rechter zeer
licht de dupe worden, en wat blijft er dan
over van recht voor den beklaagde 'i
Voorts is er nog een tweede bezwaar,
dat in dezen meer den openbaren aankla
ger dan de verdediger o. i. betreft. De
verdediger spreekt zooveel mogelijk goei/
van den beklaagde en benadeelt hem dus
niet bij het publiek. Het O. M. echter, stelt
zich vaak in het zwart maken, ten aan
schouwen der menigte, geen grenzen; het
behoort tot zijn middelen in't openbaar den
beklaagde te behandelen, als had deze reeds
een vonnis te zijnen laste t wee of driemaal zoo
zwaar, als hem nu mocht worden opgelegd.
Wat zoo'n aanklager al zeggen durft van
iemand vóór h\j nog veroordeeld is, het doet
soms denken aan de vrijheid en de betame
lijkheid van een pamfletschrijver.
Nu is dit een noodwendig gevolg van de
genoemde methode, door den heer Van
Booven als die der harmonieuse drieëen
heid" gekenschetst; met nog een ander
gevolg voor aanklager en verdediger beiden:
dat zij nl. door tegenover elkaar in het
publiek, te zijn geplaatst, als een soort van
oratorische artisten, gedrongen worden op
zelfschittering uit te zijn.
Immers zij staan in de scherpste tegen
stelling; zij mogen niet met elkander win
nen, maar de een moet de overwinnaar van
den ander zijn.
Tengevolge van deze wijze van handelen
moeten wel menschelijke eigenschappen tot
ontwikkeling komen, die in de rechtssfeer
niet op hare plaats zijn; waar toch zou men
de functionarissen met hun eigen belangen
liever op den achtergrond zien gehouden,
dan bij de geblinddoekte Themis met haar
weegschaal'?
Wij stippen slechts dit weinige aan, om
rekenschap van onze meening te geven, dat
het stelsel, waarbij de rechter als jury staat
tegenover den zwartmaker en den blank
wasscher, bezwaren met zich brengt, welke
ongetwijfeld op den duur tot het zoeken
naar oen betere methode zullen leiden.
Intusschen de heeren juristen zelf zullen
dit geschil wel uitvechten.
Enkele woorden wensehen wij hieraan
toe te voegen ten opzichte van een
algemee» belang, gcooter nog dan dat van eene
richtigo rechtsspraak al wordt dit laatste
geenszins door ons geringgeschat.
Niet alleen de rechtspraak zelve zou o. i.
winnen bij het zich in dienst stellen van
een onpartijdig waarhei Isonderzoek door
O. M. en verdediger maar ook de juri
dische wereld zelve zou daar van een goeden
invloed ondergaan. Immers nu het een
regel geworden is een regel, zij 't met
uitzonderingen dat de advocatie niet de
iranrheM, maar het belang der cliënten
zoekt, en deze regel door het heerschend
stelsel van rechtspraak wordt bevestigd, en
door de hoogste kringen van intelligentie
goedgekeurd, kon het niet anders of het
prestige dierzelfde advocatie is gezonken
tot een zóó laag peil, dat daarbij van waar
heidsliefde, de conditio sine qua non van
alle hoogere zedelijkheid, schier geen sprake
kan zijn. De openlijke erkenning in woord
en daad, dat men een beroep vervult,
waarbij men niet waar behoeft te zijn,
en allicht tot grooter voorspoed kan
geraken, naarmate men do waarheid
minder hulde biedt, heeft dan ook gemaakt,
dat de advocatie bij het publiek in 't alge
meen, naar moreeleii maatstaf gemeten,
uiterst laag staat aangeschreven, en toch
eer nog te hoog dan te laag, wanneer men
let op den verdertiijken invloed, dien haar
voorbeeld op het maatschappelijk en staat
kundig leven oefent. Immers wat moet er
terecht komen van een samenleving, waarin
de moest ontwikkelde en bost bespraakte
lieden, vaak omgeven met de glans die een
verheven positie verleent, er in hun hart
van overtuigd zijn, dat zeker belang
No. l en de waarheid op zijn best No. 2
kan zijn r1
Hot gaat niet aan in enkele volzinnen
zulke gewichtige feiten en verschijnselen, als
hier te memoreeren zouden zijn, te
beoordeolen, maar wel moonen! wij, dat de
technische stelling: het ware inzicht ver
krijgt de rechter het best, als hij naar
een ambtelijken zwartmaker en een
schoonwasscher geluisterd heeft, óók getoetst be
hoort te worden aan de i>rincii>ieele (juaestie
hier genoemd.
De eerbied voor het groote beginsel: de
waarheid bovenal" kon wel eens meer
geleden hebbeu door de hooge erkenning
van hot recht des verdedigers niet de waar
heid, maar het belang van den cliënt te
beoogen, dat natuurlijk zich niet tot
strafzaken alloen bepaalt dan men tot
dusverre in het algemeen heeft bedacht.
Kn do beteekenis van deze mogelijkheid
worde niet gering geschat.
Onze Wereldstelling.
(Ingezonden).
II. (Slot).
De organisatie der landsverdediging
vordert alleen reeds zooveel van onze
krachten, dat wij waarlijk geen
noodelooze lasten hoeven te dragen.
Een onvoltooid vestingstelsel, kanonnen
uit de oude doos, eene verraderlijko
inundatie, eene onbetrouwbare mobilisatie
en een leger, dat vleesch, noch yisch is ;
ziedaar, alles wat wij in weerwil van al
onze opofferingen voor de landsverdedi
ging tot stand wisten te brengen, 't
Eerste is zeker wel het minst, niet al
leen, omdat deskundigen hebben ver
klaard, dat zij de verdediging der
Amsterdamsche stelling ook zonder vaste
werken aandurfden; maar ook en vooral,
omdat het misschien nooit aan eene
vuurproef zal worden onderworpen. Ge
lukkig voor ons, dat wij, zooals deze
minister van oorlog terecht opmerkte,
niet te midden van roofstaten leven.
Doch waarom dan nog langer de ver
dediging der centrale stellingen op den
voorgrond gesteld en niet liever aan 't
groote gevaar gedacht, dat onze grenzen
bedreigen zal als 't tussclnn onze na
buren tot een oorlog komt? Dit wijst op
eene verwarring van denkbeelden, die
eene doeltreffende organisatie der lands
verdediging in den weg blijft staan.
't Is meer dan tijd, dat wij tot ons
zelven inkeeren; want daar ligt toch
eigenlijk de oorzaak van het kwaa'd.
Hadden volk en volksvertegenwoordiging
uit eigen oogen gekeken, wij zouden
zeker niet zoo lange lijdensperiode van
halfslachtigheid en lapwerk hebben door
gemaakt. En nog zijn wij niet aan 't
eind van 't doelloos dwalen. Toen wij
ten slotte tot de regeling der levende
strijdkrachten overgingen, bleken wij
nog zoozeer aan het oude vast te hangen,
dat wij, ons nationaal karakter ten spijt,
de oplossing der militaire kwestie in
eene bedrieglijke nabootsing eener groote
mogendheidsarmee zochten. Wij bevroed
den niet, dat het dubbel gevaarlijk is,
ter wille van uiterlijken schijn boven
zijne krachten te werken. De Pruisische
leger vorming moge uit een oogpunt van
techniek het toppunt van militaire idealen
zijn; zij is daarom nog niet 't ideaal van
legervorming voor een kleinen staat. De
beste instellingen en beginselen falen,
waar de menschen en middelen ontbre
ken, om ze tot hun recht te laten komen.
Onder alle omstandigheden is 't beter
een minder goed stelsel op uitstekende
wijze uit te voeren, dan het
voortreflijkste door gebrek aan geld en toewijding
tot een kwijnend bestaan te veroordeelen.
Zoo wij genoeg ons zelven kunnen zijn om
deze eenvoudige waarheid eerlijk en lo
gisch tot richtsnoer onzer handelingen
te nemen, zal het weldra blijken, dat wij
niet in Dnitschland of Frankrijk, maar
in Zwitserland de lamp onzer militaire
wijsheid moeten ontsteken. Doch de
zelfstandigheid dient geschraagd door een
onbevangen oordeel en goeden wil. Of
deze laatste factoren in voldoende mate
aanwezig zijn, zou ik niet gaarne in vollen
ernst willen beweren. Na de periode
van minachting voor 't Zwitsersche leger
zijn we eindelijk tot waardeerende er
kenning gekomen, met dit bedrieglijk
voorbehoud evenwel, dat het toch niet
deugt. Voor zoover hier goede trouw in
't spel is, dient erkend te worden, dat
bij de groote overeenkomst tusschen Ne
derlanders en Zwitsers ook groot verschil
bestaat en geen instelling van het eene
volk klakkeloos bij het andere kan worden
overgeplant. Niemand denkt er echter
aan, zoo'n gevaarlijken sprong te wagen.
Sinds wij tot de overtuiging kwamen,
dat de handhaving van een onafhankelijk
Nederland wat meer van ons vergt dan
de tijdelijke verdediging eener centrale
stelling, en een strijd op leven en dood
van den aanvang af de beschikking eischt
over alle bruikbare krachten, lag het
voor de hand, ze reeds in vredestijd voor
't groote doel te organiseeren. Ofschoon
niemand de noodzakelijkheid hiervan zal
ontkennen, heeft het legerbestuur de
konsekwentie van de nieuwere inzichten
nog niet durven aanvaarden. Want het
ziet heel goed in, dat de organisatie van
algemeenen dienstplicht onvermijdelijk
naar het Zwitsersche stelsel voeren moet.
Om een diensttijd van acht tot twaalf
maanden te kunnen behouden, schikt
men zich bereidwillig in alle nadeelen
van 't bestaande en geeft men even
gaarne de voordeelen van het andere
prijs. Is het waar, dat zooveel maandeu
noodig zijn voor de vorming van goede
soldaten, d.i. van landsverdedigers, die
men in de hand heeft, dan kan de
landweer, die zoo lang uit de hand is ge
weest, in geen geval als eene bruikbare
soldatenmacht worden aangemerkt en
dient zij onmiddellijk te worden opge
heven. Wie daarvan niet wil weten,
feeft er stilzwijgend mede te kennen,
at de waarde eener krijgsmacht niet
evenredig is aan de lengte van dienst;
vooral niet, waar het eene kleine mogend
heid betreft, die zich op geen
aanvals