Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1020
overlegging van officiëele beseheiden, die
de aanleiding tot den strijd inhouden; de
Staten-Generaal vragen die evenmin, en de
menschenslachting kan en zal beginnen.
Waarom zwijgen nu de Yredes-Bonden ?
Of komt het er minder op aan wat in de
yerre Oost gebeurt?
Wie de geschiedenis van Bali kent, zal
toegeven, dat een hardnekkig verzet tegen
den vreemden aanvaller te wachten is.
Moet nu weer zooveel bloed vergoten wor
den, zooveel ellende gebracht over een
vreedzame en goede bevolking, die niets
liever wil dan rustig voort te leven volgens
hare eigen zeden, gewoonten en traditiën ?
Maar die bevolking en haar vorsten weten
nu eenmaal, dat hun dit niet gegund wordt
door
De blankgezichten van het verre strand,
Die.zich hier allerwegen nestelden
En immer streven naar de heerschappij,
Hetzy door dreigementen of geweld.
Heel Indiëwerd hun prooi, h -t volk hun
[knechts.
In 't eerste treden zjj als vrienden op,
Daarna als voogden, en het duurt niet lang,
Of zie, ze zjjn du meesters van het land,
En de voorinaalge vorst wordt hun vasal
Of soms eenvoudigweg hun ambtenaar". *)
Ook volgens de laatste berichten blijven
de Balineesche vorsten op .het door hen
ingenomen . standpunt staan: Er is geen
strandroof door ons volk gepleegd; wij
willen dan ook geen boete betalen, hoe
gering die ook zijn mocht, en wij hebben
aanspraak op vergoeding van de schade,
geleden door ons volk, tengevolge van uwe
onrechtmatige afsluiting van onze kusten".
Dat is waardige taal van een klein volk
tegenover een vreemdeling, die over een
modern uitgerust leger en over
oorlogaehepen beschikt. \Vij gaan een strijd
tegemoet, diéveel bloed zal, kosten en
groote sommen zal eischen. Wij zullen daar
voor verkrijgen het rechtstreeksche bestuur
over een eiland, welks bewoners in enkele
opzichten zullen winnen, in andere op
zichten verliezen bij de verandering, en
die in ieder geval die verandering niet
willen. n het ergste is, wij gaan een
voor ons roemloozen strijd beginnen van
geweld tegenover recht of anders toch
vermeend recht.
Vrede door Recht" is de naam van een
onzer vredesbonden; waarom verzoekt thans
die Bond den Minister van Koloniën niet,
dat Z Exc. uit officiëele bescheiden
aantoone, dat oorlog en recht hier samengaan ?
U.
*) 'k Neem dit over uit: De Laatste
Rad j ah van Lombok", een treurspel, indertijd
door de meeste critici gunstig en zeer gunstig
beoordeeld, doch dior onze
schouwburgdirecties steeds minder geschikt geacht dan
de ve'.e draken, die het publiek BU en dan
worden aangeboden. Toch meende wijlen
prof. Jan ten Brink, dat een ondernemend
tooneeldireoteur met de vertooning van dit
stuk heel wat beweging in den lande zou
kunnen doen ontstaan."
* **
Het komt ons voor dat IJ. voorbijziet,
hoe de Vredebonden den vrede niet bij
kleine beetjes willen stichten, maar den
were/d-vrede in eens. Zich ook met zulke
nietigheden als Bali te bemoeien zou hen
slechts verzwakken in hun grootsch streven.
Eed
Rijwielen, automobielen en
verkeerswegen.
Ik geloof niet mis te tasten als ik zeg,
dat het jongste debat in onzen Raad,
waarbij ik niet tegenwoordig heb kunnen
zijn, over de toepassing onzer
rijwielverordenincr, niet heel veel bevredigde gemoe
deren heeft achtergelaten. En dat over die
verordening en haar toepassing hot laatste
niet gedacht, geschreven of gesproken js.
Want zelfs de menschen, die alle rijwie
len haten, en van straat en weg verbannen
zouden willen zien, kunnen nog geen andere
overwinning vioren, dan dat enkele straten
voor deze vliegdingen gesloten zijn. Buiten
die straten hebben de wielrijders vrij spel,
en zullen zij natuurlijk te drukker gevon
den worden, wat alweer aanleiding geeft
tot meer gevaar. Eu de wielrijders zelf zijn
natuurlijk heel en al niet tevreden. En
terecht.
Ik voor mij, die geen wieleraar ben, meen
dat we het rijwielgebruik van overheidswege
moeten bevorderen, en niet tegengaan; zoo
wel omdat het voor velen een onmisbaar
vervoermiddel is, als omdat het voor ieder
die zittend werk heeft, en te vér ervan af
woont om er heen te wandelen, beter is er
heen te fietsen dan te trammen. Een fietser
is veel minder gebonden aan het wonen
binnen de middenstad, en hoe meer we
het excentrieke" in zake Vuisvesting aan
moedigen, des te meer bevorderen we ge
zonde verspreiding over een grooter
woonopvervlak.
Maar wat we nu niet hebben te bevor
deren, integendeel tegen te gaan, is de
roekeloosheid van een zekere groep wiel
rijders slagers-jongens en dergelijke
vooraan. Die roekeloosheid is in onze stad
voor deze groep weer een gevolg van onze
echte volkstuchteloosheid, en, erger, ze be
vordert die. Ken jongen op een fiets is
moeilijk te achterhalen, en hij is ervandoor
eer men hem te pakken heeft.
En nu wil het mij voorkomen dat de
oplossing eenvoudig ligt in een regeling
van rijwiel-verlof. Om in Amsterdam te
rijden zou men verlof moeten hebben, on
dat verlof alleen gegeven onder nadrukke
lijk beding dat men niet roekeloos zal rijden,
en. een zekere snelheid niet overschrijden,
waarbij te bepalen zou zijn, dat elk rij wiel
voorzien zou moeten wezen van een
zelfregistreerpnden snelheidsmeter, die in geval
van twijfel bewijs-inateriaal zou leveren.
De regeling van dit verlof zou ik
intusschen liever niet tot een politie aangelegen
heid gemaakt zien- Ik heb bij onzen volks
aard veel meer vertrouwen in een regeling,
uitgaand van een lichaam als onze Alg.
Nederl. Wielrijdersbond. In plaats van te
protesteeren tegen de nieuwe verordening,
zou ik hem liever practisch zien optreden
met een ontwerp-regeling, waarbij het rij
wielverlof natuurlijk ook voor niet-leden
beschikbaar moest gesteld worden. Laat hij
zich daarmee eens vervoegen bij het hoofd
van onze politie! Uit het Raadsdobat is ge
noegzaam gebleken dat B. en W. ook niet
op hebben met den toestand, zooals die nu
is, en voor -een werkelijk practische en
bruikbare oplossing zullen zij, naar ik ver
moed, zeker wel te vinden zijn.
* *
*
Wat motorfietsen betreft, dat zijn, tot nu
toe, al heel onaangename, geraasmakende,
nerveuse dingen, en zoolang zij zoo zijn
zou ik ze liefst heelemaal willen verbieden.
Wie op den openbaren weg van een eigen
vervoermiddel gebruik wil maken, moet
altijd zorgen dat hij er anderen niet mee
hindert, en het algemeene leven niet schaadt.
Dat deze motorfietsen zulke onaangename
kwaliteiten hebben, is intuaschen alleen een
gevolg van ondeugdelijk fabrikaat. Ze zijn
nog in hun kindsheid en door het gebruik
van geraasmakende, stinkende dingen te
verbieden besparen we 0:1 zen stedelingen
niet alleen onnoodige onaangenaamheid,
maar dwingen de industrie tevens niet te
rusten voor ze een betrekkelijk geruisehloos
en stankloos fabrikaat weet samen te stellen.
Ik heb al eens merken" ontmoet, die aan
dezen eisch vrijwel voldeden, en er is geen
reden waarom we hem niet algemeen zouden
maken. En ditzelfde geldt voor de automo
bielen. Men kan die lawaailoos en stankloos
maken en ook zoo construeeren dat ze min
der stof veroorzaken. Verlof om er door
onze stad mee te rij Jen zal, behalve aan
snelheideeischen, ook aan de voldoening van
deze eischen te binden zijn. Dat is niet
reactionnair, doch geeft een prikkel in de
goede richting.
In het algemeen zullen onze automobilisten
zich trouwens te verzoenen hebben met het
denkbeeld, dat op algemeene" wegen alleen
met een beperkte snelheid zal mogen ge
reden worden, en dan het gebruik van
snelrijdende particuliere vervoermiddelen
alleen mogelijk zal worden op voor deze
aangelegde speciale wegen. Wat de spoor
wegmaatschappijen voor hun ijzeren wegen
gedaan hebben, of wat voor hen gedaan is,
zal nn, ten behoeve van buurt verkeer met
auto-bussen en van particuliere motorrijders;
eveneens moeten gebeuren. Staat, provincie,
Gemeenten, maatschappijen
voorauto-buurtverkeer en auto-clubg zullen hier hebben
samen te werken. En de wanhopige auto
mobilisten ', die nu in de dagbladen klagen
dat men pp algemeene wegen niet voor hen
wil uitwijken of ze uitjouwt, zullen moeten
beginnen met te begrijpen, dat op die al
gemeene wegen slechts zeer beperkte snel
heid toelaatbaar is, en hard rijden alleen
mogelijk op speciaal aan te leggen auto
mobielwegen.
L. SIMONS.
De strijd tegen de tuberculose
Het is een genot voor zoover men bij
deze aangelegenheid van een genot kan
spreken het dezer dagen verschenen
jaarverslag van de Rotterdamsche
Vereeniging tot bestrijding der tuberculose te lezen.
Ziedaar een arbeid, uit menschenliefde
verricht door mannen van wetenschap
uit menschenliefde gesteund door mannen
van geld.
Drie jaar geleden werd, op initiatief van
de heeren dr. Klinkert en dr. Nplen, deze
Vereeniging opgericht op bescheiden schaal
en thans is zij een sieraad en een zegen
voor Rotterdam. Een schitterend toonbeeld
van wat bij onderlinge samenwerking en
opoffering vermogen en wetenschap voor lij
dende medemenschen tot stand kan brengen !
In het vorig jaarverslag, waarvan ik
destijds hartelijk melding maakte, werd
reeds gemeld, dat er een tweede lighal
voor de lijders en lijderessen, die krachtiger
verpleging en absolute rust noodig hadden,
in aanbouw was.' In den loop van dit
boekjaar werd deze tweede lighal geopend
en werd zij door een 16tal patiënten be
trokken. Deze nieuwe lighal werd beter
voor de patiënten bevoniien dan de oude.
Zelfs bij zeer guur weer, bij regen en
sneeuwjacht lagen de patiënten volkomen
beschut."
Van l Mei tot 1G December 1905 werden
51 patiënten verpleegd, met 5328
verpleegdagen. Het grootste aantal verpleegdagen
was 220. Daarop werden de lighallen ge
sloten tot 12 Februari, en werd toen de
exploitatie (een woord wat bij dit vfcr^
leelijk klinkt!) weder voortgezet.
Omtrent de verkregen resultaten wordt
medegedeeld, dat de algemeene toestand
bij bijna allo patiënten aanmerkelijk ver
beterde." Een meer uitvoerige opgave in
het verslag geeft verder een precies over
zicht van de resultaten.
Maar de lighallen vormen slechts een
tli'cl van de velerlei werkzaamheden dezer
Vereoniging. Elke werkdag-namiddag houdt
zij zitting in een geheel daarvoor bestemde
lokaliteit, waar gedurende dit boekjaar niet
minder dan 4!)9 personen zich aanmeldden,
om zich te laten onderzoeken. Daarna be
gint dan, dos noodig, de behandeling, en...
de ondersteuning eventueel.
Door deze laatste juist maakt do
Vereeniging zich zoo pnictisch nuttig voor
zooveel armen'. Aan 167 personen werden
25.000 tiesschen melk, aan 138 personen
ligstoelen, aan (>4 personen eieren, vleesch,
havermout, en in enkele gevallen bovendien
nog ledikanten, dekens enz. verstrekt. Aan
4(i personen werd bovendien nog, voor het
betrekken eener betere woning, voor hulp
in de huishouding, bij ziekte der huisvrouw,
voor tegemoetkoming in liet gemis van ver
diensten, bij ziekte van den kostwinner enz.,
voor ruim j 700 in geld uitgekeerd!
En door een vorstelijke gift van den
heer A. S. van den Ber'gh, die ? 100.000
ter beschikking der Vereeniging stelde,
zal het thans mogelijk zijn, een zeehospitum
voor kinderen te stichten, waardoor het
mogelijk zal worden, tal van zwakke kinde
ren te doen opgroeien tot krachtige mannen
en gezonde vrouwen".
Kon bouwcommissie voor dit grootsche
plau is reeds benoemd. Slechts is nog noodig,
dat voor het exploitatiefonds giften inkomen !
* *
*
Waar zoo herhaaldelijk instellingen uit
het buitenland worden aangehaald als een
voorbeeld voor ons land, daar is het een
aangename plicht, ook ten volle onze waar
deering te schenken, indien onmiddellijk
in onze nabijheid zulk een
sehoon-humanitaire instelling onze bewondering afdwingt!
AERNOUT DKOST, De Pestilenlie Ie Katwijk.
Met inleiding van ALBERT VERWET en
aanteekeningen van dr. C. G. N» DE
VOOYS. Amsterdam, G. Schreuders.
Zooals het met Aernout Drost is gegaan,
zoo ongeveer gaat het met de wonderkinde
ren: zij worden ontdekt en treden op onder
geleide van d'r pa en en een impressario.
Aernout Drost heeft het ongeluk gehad van
een vroegen dood. Ik bedoel niet dat d^e
voor den mensch een ongeluk was, maar
voor een artiest is het een kwaad ding, al
is dit weer betrekkelijk en zelfs dit betrek
kelijke betrekkelijk. Dus, lieve lezer, ah ge
het ditmaal niet met me eens zijt, dat kan
me eigenlyk geen zier schelen; ik ga verder
en ik vind op dit oogenblik, dat een vroege
dooi voor een artiest een kwaad ding is.
Heeft hy het geluk de zestig te halen, dan
geniet hij mede van de gebruikelijke en
prijselyke reverentie voor den ouderdom en
zooals het beelil van een verscheiden bekende
zóó in den geest bluft, als men dezen het
laatst zag, zoo blijft de reverentie onafschei
delijk van de litfde voor de nagedachtenis
van den kunstenaar, maar sterft hij als
een broekje, dan blyft hij ook voor het
nageslacht een broekje, totdat men eindelijk
niet meer weet het aantal der ja-en, dat deze
mensch op deze zonnige en zondige wereld
vertoefde, zooals men zich wel eens op den
kansel uitdrukt en dat duurt hél lang, lieve
lezer, want een fatsoenlijk mensch en tegelijk
ordentelijk Hollander, bemint de jaartallen,
vooral die geteld zijn na Christi geboorte.
Aernout Drost nu was een bizonder won
derkind, en toen de hetr Verwey dit ont
dekte, voelde hij zich geroepen voor pa te
spelen; daar houdt hij van. Hij vond een
impresario en - groote goden, dank voor
zooveel geluk - nog iemand, die óók op den
titel kwam; j&, hoe zal ik hem noemen,
waarmede zal ik hem vergelijken? Met een
die de blaadjes omslaat, met een die de
schoenen poetst, de jas borstelt, de donze
haren scheert? Gij draait een bedenkelijke
punt aan uwen eierlijken knevel, lieve lezer;
eilieve, is niet elke vergelijking uit den
boozen geest? En, ge weet het, of ge het
met mij eens zijt, dat kan me eigenlijk geen
zier schelen. Ik zeg u nogmaals, ik vind
op dit oogenblik, dat een vroege dood voor
een artiest een kwaad ding is, omdat hij
dan ook voor het nageslacht een broekje
blijft.
Een buiging. Een heer tenminste
als een dichter een heer is op het
podium. Het publiek schept de traditioneele
kuch-grens tusschen rumoer en stilte. Geachte
dames en heeren. Om te beginnen: dit
ventje is een proponentje. Ei zoo, ach zoo,
och heerejee, wel bij sint-juttemus! Waar
de heilige godgeleerdheid in wordt belrok
ken, daar is de eendracht weg. Dit ventje
is een proponentje! Aanbidders en
verguizers der beditnaren des woords scheiden
zich. Er is een conflict, en a priori wordt
bet arme corpus delicti in een doodkist of
dievenwagen getransponeerd. Heb ik niet
esegd, dat het ongelukkig is, ook voor het
nageslacht een broekje te blijven?
Geachte inleider, ik volg u niet meer; ik
kan het waarlijk niet helpen, maar ik volg
niet meer. Wanneer ik veel jaartallen, of veel
namen, of veel diepzinnigheid hoor, dan komt
de slaap, de oneindige, liefelijke, bevrijdende,
maar onverbiddelijke slaap. Dan worden de
woorden geluiden zonder zin, en vernevelen
zich tot een onweerstaanbaar verlokkend
slaap kindje, slaap, daar buiten loopt een
schaap." Dan wordt elke letter een zand
korrel van Klaas Vaak, elk jaartal een
hypnotische wateidrup uit de Lethe, elke
naam een aap, dien ik straks droom te
dresseeren. Dan komt de slaap, de beminde slaap,
die mij verlost van alles wat belachelijk en
misselijk en tijdelijk is, dan voel ik de
eeuwigheid en de goddelijkheid in mij, en
ik schep mij zelf een wereld, om haar te
vernietigen, maak een waan tot werkelijk
heid en de werkelijkheid tot een waan, alles
zooals ik wii. Wanneer de liefde is gaan
kwijnen of het vertrouwen is geschokt, zij
worden hersteld zoo min als eeu onverbid
delijk en alle stuiten trotseerend invallende
muur, en de ondermijnende kracht wordt zelfs
in zichzelf gevoed. Wanneer de jaartallen
komen, of de namen, of het diepe denken,
ik wil wel anders, maar ik kun niet anders,
werkelijk, ik kau niet, dan komt het slaap,
kindje, slaap'1 en de vleugelen van Morpheus
worden koesterend over mij gespreid. Ik heb
eens in het théiitre Antoine een conférence
over liacine beleefd, vol uitnemend vernuft
en voortreilelijk inzicht, maar toen reeds bij
de eerste woorden de namen begonnen, toen
kwam de domrueling, en het gegrimiek onder
het publiek bewerkte bij mij niets anders dan
de voor den slaap vereisehte kuikkebulleude
beweging.
De Van der Kod le's waren een bizonder
geslacht vau geleerde landbouwer.*. Groot
vader en vader hadden met gevaar van hun
leven de Hervorming meegemaakt, en de
laatste, Jacob Willemsz. te Warmond, gaf
zijn zonen een geleerde opvoeding: Latijn,
J''ransch, Kn^eUeh, ltaliaan.-ch. Ken van hen,
Willein, werd in 101)1 professor in bet
Hebreeuwsch te Leiden, maar in lul'J geschorst
en in l(.'>:>L als verstokt anti-Dorteuaar afge
zet. De andere waren Oude Jan en Ary of
Adriaan die te Kijnsburg. Jonge Jan die in
dezen tijd te Oegslgeest woonde, en de
reeds genoemde (jijsbert. Allen waren boven
den middelbaren leeftijd. Jacobus Accutius,
Dirk Volkertsioon Cooinhert en ebastiaan
Castellio..."
Daar buiten loopt een schaap."
Casteliio. -- Ik slaap.
Ileere, beere, hoe kon een dichter zoo'n
inleiding schrijven! Hoe kou een 'tichter een
kunstwerk belasten met de taal en den in
houd der boeken, die als rottend
wurrnenvoedsel dagelijks naar de bibliotheken wor
den gedragen. Was het niet genoeg, ons dit
boek weer te geven, een stukjelitteratuur te
redden? Ik zou het geprezen hebben als een
goede daad, en dankbaar zijn geweest. Maar
neen, nu, het riekt, er is een luchtje aan.
Had ons den schrijver gegeven, zooals hij
was, had hem allén gelaten, hem zich zelf
laten verdedigen, zonder inleiding en aan
teekeningen. Waartoe dat vervelende weten
schappelijke onderzoek vooraf, waartoe die
feiten, waarom die schier zich verontschuldi
gende verdediging, die gereserveerde
waardeerinsr, dat gezanik over zijn hhtori?ch
bela g. Zr,t gij dan niet eend>chttr? Wat geeft
het of de schrijver een propoiientje van het
jaar zooveel was, wat bomt het of Anihonie
Leer een visscher uit de Kaag was van het
jaar zooveel, en in het jaar zooveel menige
gemeente zonder herder bleef. Wilt jaartallen,
wat kerk, wat inleiding, ik vraag er niet naar.
Ik vraag naar het mooie, naar wat mij ont
roert, verheft. Was deze Pestilentie in het
jaar zestien-honderd-vijf en twintig? Ach zoo,
wel zoo, och kom. Wat u zegt! In het jaar
zestien-honderd-vijf-en twintig? Maar was het
niet bijgeval zeslien-hondeid-r ui? Neen!
Ach zoo, wel zoo, och korn. Wat hoor ik?
Jaartallen? Alweer jaartallen? Casiellio.
Ik slaap.
En wie waagde het dit boekje als een
keurwerk" te kwaliticeeren? Was het de
inleider, of de uitgever, of die andere, die
andere, die óók op de titel staat? Wie was
de lafaard, die dit werkje zoo banaal durfde
etikttieeren met schennende vingeren? Een
etiket plakt men op een fleschje, maar niet
op een bloem. Hoort ge het ? op een fleschje,
en niet op een bloem. Maar de schrijver is
dood, vroeg dood gegaan, als een broekje, en
daarom blijft hij een bioekje. Plak maar, plak
maar; droog de bloem in het zaïd der dorre
wetenschap, en plak er een etiket op: Dit
is een keurwerk." Er is geen gevaar. Eea
bloem en een dooie schrijver, die nog wel
ala een broekje stierf, er is niemand die
reverentie voor hem heeft, niemand die het
schennis zal tieeten; geloof me, er is ge in
gevaar, pak maar in, doe het ineenfletchje
en plak er een etiket op: Dit is een
keurwerk."
En dan achter je altijd die man met z'n
aanteekeningen, a's een indringerige bedelaar,
waar je geen notitie van neemt, maar zijn
nabijheid is toch erg onaangenaam. Het is
werkelijk niet prettig op een schoone wan
deling neus en ooren te moeten dichtstoppen.
Kom, houd op met dat gepraat, laat mij
spreken. Ik zal niet bewonderen, zooals ge
verwachtte; ik houd er niet van, bewondering
te toonen. Bewondering is een repetente
breuk van woorden in plaats van getallen,
zich verliezende in het onbereikbare en ik
zal niet wa^en te doen, wat mij mislukken
moet. Bewondering eischt heel veel of bijna
geen woorden: ik verkies het laatste, omdat
woordverspilling ordinair is. Bewondering is
intiem en wat mij het naast aan het hart
ligt, dat houd ik voor mij en geef het niet
prijs aan de stormen daarbuiten,
. Lezer, weet gij wat liefde h? Het is niet
het zweren van trouw bij een guitaar voor
twee dagen, zij wordt in bet geheel niet
gezegd, zij is niet te zeggen, zij wordt gevoeld
en woorden kunnen haar slechts aanduiden,
nooit ornschiijven. Het woord kan slechts
et n sfeer scheppen, zooals in de duisternis
een vlam het licht schept. Met den duur van
dit licht vermeerdert of vermindert de
intensi'.eit der werking. Men kan een toorts bran
den, maar de werking is zeker geen miniere
dan die van den voorMjscbietenden bliksem
straal. Zoo groeit met het afnemende aan
tal woorden de intensiteit der aanduiding.
De taal van Thackeray is als een prettig
schijnende lamp, de taal van Zola als een
hoog laaiende brand, de taal van Drost licht
en vonkt en flikkert als een verwijderd
onweer en t _4kens ziet men even een oneindige
diepte van duisternis, die slechts door het
onzeker blau vende licht kan gezien worden.
Eu ik houd van de even be-lichte duisternis,
omdat zij grenzeloozer is dan het licht, wijl
de wereld in haar verainkt.
Op bladzijde 101: het weerzien na lange
scheiding:
Hecbtje, snikte de jonge man en slechts
Aelbrecht koude dat woord dus uitspreKen."
Hiermede is alles gezegd, wat gezegd kón
worden en wat niet gezegd kon worden.
Op bladzijde 115:
Maar van haar, of van Hecbtje vernam
ik niet n woord. Toen wenschte ik, dat de
dolle zee mijne liefde mocht dooven, en waar
ik het wijdste van honk wa-*, stelde ik mij
best te wezen. Lacy! met boe vlugge spron
gen bet getroffen hert door 't woud rent,
zijne pijl blijft waar liet gaat, en stang vaart
liet staal hem dieper in de borst."
Hier wordt alles aangeduid, niets om
schreven. De nadrukkelijkheid van niet n
woord" bergt een oneindigheid van teleur
stelling en verdriet. Het simpele woord ..dolle"
geeft op déze plaats uiting aan een emotie,
die grenst aan waanzin, niet zoozeer, omdat
dit woóri zoo hevig is, maar omdat de
schrijver het hier gebruikt, en niets meer
zegt Het woorije n" is als sommige van
die nadrukkelijke tonen bij Mozart, die een
wonderlijke en oneindige smart openbaren,
als een gesmoord zuchten. De beperking der
middelen is als een onderdrukking, een
nietwillen-weten, een beschroomdheid anderen
onaangenaam te wezen met eigen leed. Is de
grootste smart niet de stille smart?
Mozart, aan Mozart heb ik steeds moeten
denken bij bet lezen van dit
goddelijkreine boekje, /eg niet, Verweij, dat het een
modo was, dat Drost een verouderde taal
gebruikte, verde lig zijn archaïseeren niet.
De taal, waarin Bilderdijk met machtelooze
zwaaien zijn blikken donder-en bulder-werk
tuig smeedde, was te bard voor zijn lijnen
en zachten geest. Hij gebruikte een andere,
uit harmonieuze schoonheidsdrang, ook een
Nederlandsche, en zouden wij het laken, dat
bij verkoos het teedere morgenlicht door zijn
taal te doen spelen boven het hardere dag
licht, waar zijn geest zelf in den ochtend van
het gevoel en het leven toefde? De tijd, ach
tijd, wat is tijd? Ik geloof niet, dat Drost aan
tijd gedacht beeft. Is de schoonheid niet alles
voor den kunstenaar?
Wil men het aanduidende van deze kunst
vergelijken met het beschrijvende eener
volgende periode, dan vergelijke men de
aanduiding der pest in bet tweede hoofd
stuk van dit boek met de beschrijving der
pest in Manzoni's Verloofden.
Men vergelijke bet tiende hoofdstuk met
de kerkhofscene uit den Don Juan, het ge
bruik van het woord bulderen" op blz. löu
met sommige trombone-plekjes bij Mozart,
men vergelijke de liefde van Drost met dia
van den _ toonzetter, en zie of Goethe's parallel
met Raffaët niet dwazer is dan de mijne.
Wie anders dan Mozart zou een styging be
reiken als die op bladzijde 169 na het vooraf
gaande, wid anders zou zich zóó hebben kun
nen beperken ? Ik wijs op de bladzyden 137 ea
138; kon de plaatselijke met de tijdelijke
beschrijving schitterender zijn
dooreengewerkt ? Onsterfelijk is dit boek en de ge
leiders zullen doodgaan en nieuwe zullen er
zich aan va t hechten; het slijk der tijdelijk
heid zal steeds weer aan hem ideven, zeide
ik niet dat het droevig was voor een schrijver
als een broekje te sterven? maar hij zal
winnen, hij moet winnen.
Op blz 130:
De nachtwind loeide om de hut, en Orbert
sidderde by zijn gedruisch. De klok sloeg
twaalf ure, en hij dacht aan het bezoek van
den Booze bij Entje-moer. Lange witte schim
men schenen langs de wanden der hut op te;
rijzen, lichtvonkjes aan de balken te dansen.
Orbert neep de oogen stijf dicht, om ze niet
te zien,- en de uitgewaakte natuur hernam
hare rechten. In zijnen droom vervolgde hem
het getik, dat hem den vorigen nacht zoo
verschrikt bad. Hij ontwaakte huiverend;
flauwe lichtstralen braken reeds in de hut
door; hij luisterde: neen, het was geen
droom; werkelijk werd er tegen de deur
getikt."
Op Hz. 67.
Het is met mij gedaan, God zij mijner
ziele genadig l" schreeuwde Pas-:chier. Zijn
voet gleel van de bindten af, de kramp deed
hem dien gillende optrekken ; nog hield zijne
hand het einde van de koord omklemd. De
vrouwen kreten, de mannen gilden, allen
weken terug, want men vreesde door het
lichaam van den nederstortenden man ver
pletterd te worden. O, God, o,'God l" zuchtte
Paaschier Zijn hand schoot een eind langs
de koord af." En zoo voort.
Hier wordt de hoogst mogelijke en toch
zoo sober gehoudene spanning bereikt.
Het was in harmonie met den geest van
dezen schrijver, dat zijn teederheid spoedig
bezweek voor de hardheid des le?ens. Hij
droomde hier wat op aarde, maar het onein
dige van zijn geest verlangde terug naar het
oneindige, en liet zich in het leven niet grijpen.
De uitgave is in harmonie met het werk.
Meer wit dan zwart: meer voelen dan lezen.
Zij noodigt tot schroom, tot teerheid, tot
reinheid, tot eerbied. Dat is goed, want zoo'n
boekje verdraagt ook uiterlijk geen onrein
heid, geen zwartheid.
Maar gij, voort met die namen, voort met
die feiten, voort met die jaartallen, voort met
die aantiekeiJngen. Was dit ventje een pro
ponentje? Ei zoo Wasdezepestilentiein het
jaar zestien-honderd-vijf en twintig ? Ach zoo,
wel zoo, och kom. In het jaar zestien-
honderd-vijf-en-twintig ? Maar was het niet
bijgeval zestien-honderd nul? Neen? Ach zoo,
wel zoo, och korn. Wat hoor ik? Jaartallen?
Voort met die jaartallen ! Voort, voort l
Wil ik u een drietal noemen, heeren ?
Xiet gij ! Neen niet gij! Luister, ik coetu
Mozart, Drost en Holbeiu. Schrikt gij niet
van zulk hoog gezelschap ?
En nu, dag heeren, goede reis. Adieu. Aan
genaam. Aangenaam. Dag heeren. Good bye!
Leiden. PETER SPAAN.
JAKOB WASSERMANN, Alexander de Groote
tem Macedonië. Roman uit het Duitsch,
door J. FABRICIUS Jr., Bussum, J. A.
Sleeswijk.
In dit boek geeft de auteur ons een, in.
romantisch kleeJ gestoken, verhaal van de
laatste levensjaren van Alexander. Voor het
historisch-romantisch gedeelte heeft hij daarbij
gebruik gemaakt van hetgeen ons Curtius
Rufus en Plutarchus daarover hebben nage
laten, en hierover kunnen wij dus gevoegelijk
zwijgen; voor ons is alleen de artistieke vorm
van belang.
Er zijn," zoo zegt de vertaler in een voor
woord over dezen schrijver, ..er zijn onder
zijn talrijke vereerders velen, die met hem
dwepen zoowel om de hooge vlucht zijner
verbeelding als om zijn woordenrijkheid,
zoowel om den schat van gei'oei, door zijn
ziel in zijn boeken neergelegd, als om zijn
sprankelenden geest, om zijn schier onuit
puttelijke phantasie."
Of nu deze meeningen van de vereerders,
door den heer Fabricius iu niet zeer fraai
Hollandsen weergegeven niet ten opzichte
van den persoon, dien ze gelden, een jurer
gros zijn, kunnen wij, onbekend zijnde rnet zijn
andere werken, ii;et beoordeelen.
De strijd, dien de grooie veldheer te voeron
heeft, als bij, op bet toppunt gekomen van
zijn roem en grootheid, de gansche wereld
schier zich aan zijne voeten ziet uitstrekken,
en haar lot uit zijn oogen lezen, en plots
hem de dood overvalt, die hem op 32-jarigen
leeftijd opeiscbt uit dit leven; die strijd
tusschen den machtigen, bet al omspannenden
geest eu bet broze, in zware koortsen neer
liggende lichaam, -?is het, die den schrijver
zoo zeer heeft aangetrokken, dat hij zich cou
amore geheel in het tijdperk heeft ingeleefd.
Onze tegenwoordige tijd eischt niet meer
een blinde vergoding ?an mannen als Alexan
der, als Caesar, als Napoleon. In zeker opzicht
was dus het kiezen van een onderwerp als
dat, waarover dit boek handelt, een daad
van moed, daar slechts weinigen zich nog
zullen interesseeien voor dit geval, zich nog
met genot zullen verdiepen in de g< schiedenis
van de:en veldheer. Onze tegenwoordige
levensbeschouwing stelt andere eischeu aan
onsterfelijkheid. Het is, alsof de schrijver dit
voelt, waar hij Arrideus, Alexander's
bastaardbroeder, de volgende woorden in den mond
geeft:
Wat heeft Alexander dan eigenlijk voor
ongehoords gedaan ? Hij hetft zwakkeren
overwonnen, hij heeft onbekwame vorsten
verjaagd, de eergierigheid der eergierigen
tot zijn voordeel aangewend, de vreesachtigen
beangstigd, met het geld van anderen steden
gebouwd; hij heeft het bloed der zijnen niet
gespaard, wijl hij het leven van anderen niet
telde. Maar heeft hij de menschen beter of
ook slechts verstandiger gemaakt? Heeft hij
ook maar een enkele ziel verkwikt of opge
beurd ? Heeft hij een vermoeide
voortgeholpen, een stomme de spraak gegeven, een
bedroefde verblijd ? Neen !:'
Maar het is een droomer, een dichter die
zoo spreekt, zegt men, en hij voelt niets van