De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 12 augustus pagina 2

12 augustus 1906 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1020 overlegging van officiëele beseheiden, die de aanleiding tot den strijd inhouden; de Staten-Generaal vragen die evenmin, en de menschenslachting kan en zal beginnen. Waarom zwijgen nu de Yredes-Bonden ? Of komt het er minder op aan wat in de yerre Oost gebeurt? Wie de geschiedenis van Bali kent, zal toegeven, dat een hardnekkig verzet tegen den vreemden aanvaller te wachten is. Moet nu weer zooveel bloed vergoten wor den, zooveel ellende gebracht over een vreedzame en goede bevolking, die niets liever wil dan rustig voort te leven volgens hare eigen zeden, gewoonten en traditiën ? Maar die bevolking en haar vorsten weten nu eenmaal, dat hun dit niet gegund wordt door De blankgezichten van het verre strand, Die.zich hier allerwegen nestelden En immer streven naar de heerschappij, Hetzy door dreigementen of geweld. Heel Indiëwerd hun prooi, h -t volk hun [knechts. In 't eerste treden zjj als vrienden op, Daarna als voogden, en het duurt niet lang, Of zie, ze zjjn du meesters van het land, En de voorinaalge vorst wordt hun vasal Of soms eenvoudigweg hun ambtenaar". *) Ook volgens de laatste berichten blijven de Balineesche vorsten op .het door hen ingenomen . standpunt staan: Er is geen strandroof door ons volk gepleegd; wij willen dan ook geen boete betalen, hoe gering die ook zijn mocht, en wij hebben aanspraak op vergoeding van de schade, geleden door ons volk, tengevolge van uwe onrechtmatige afsluiting van onze kusten". Dat is waardige taal van een klein volk tegenover een vreemdeling, die over een modern uitgerust leger en over oorlogaehepen beschikt. \Vij gaan een strijd tegemoet, diéveel bloed zal, kosten en groote sommen zal eischen. Wij zullen daar voor verkrijgen het rechtstreeksche bestuur over een eiland, welks bewoners in enkele opzichten zullen winnen, in andere op zichten verliezen bij de verandering, en die in ieder geval die verandering niet willen. n het ergste is, wij gaan een voor ons roemloozen strijd beginnen van geweld tegenover recht of anders toch vermeend recht. Vrede door Recht" is de naam van een onzer vredesbonden; waarom verzoekt thans die Bond den Minister van Koloniën niet, dat Z Exc. uit officiëele bescheiden aantoone, dat oorlog en recht hier samengaan ? U. *) 'k Neem dit over uit: De Laatste Rad j ah van Lombok", een treurspel, indertijd door de meeste critici gunstig en zeer gunstig beoordeeld, doch dior onze schouwburgdirecties steeds minder geschikt geacht dan de ve'.e draken, die het publiek BU en dan worden aangeboden. Toch meende wijlen prof. Jan ten Brink, dat een ondernemend tooneeldireoteur met de vertooning van dit stuk heel wat beweging in den lande zou kunnen doen ontstaan." * ** Het komt ons voor dat IJ. voorbijziet, hoe de Vredebonden den vrede niet bij kleine beetjes willen stichten, maar den were/d-vrede in eens. Zich ook met zulke nietigheden als Bali te bemoeien zou hen slechts verzwakken in hun grootsch streven. Eed Rijwielen, automobielen en verkeerswegen. Ik geloof niet mis te tasten als ik zeg, dat het jongste debat in onzen Raad, waarbij ik niet tegenwoordig heb kunnen zijn, over de toepassing onzer rijwielverordenincr, niet heel veel bevredigde gemoe deren heeft achtergelaten. En dat over die verordening en haar toepassing hot laatste niet gedacht, geschreven of gesproken js. Want zelfs de menschen, die alle rijwie len haten, en van straat en weg verbannen zouden willen zien, kunnen nog geen andere overwinning vioren, dan dat enkele straten voor deze vliegdingen gesloten zijn. Buiten die straten hebben de wielrijders vrij spel, en zullen zij natuurlijk te drukker gevon den worden, wat alweer aanleiding geeft tot meer gevaar. Eu de wielrijders zelf zijn natuurlijk heel en al niet tevreden. En terecht. Ik voor mij, die geen wieleraar ben, meen dat we het rijwielgebruik van overheidswege moeten bevorderen, en niet tegengaan; zoo wel omdat het voor velen een onmisbaar vervoermiddel is, als omdat het voor ieder die zittend werk heeft, en te vér ervan af woont om er heen te wandelen, beter is er heen te fietsen dan te trammen. Een fietser is veel minder gebonden aan het wonen binnen de middenstad, en hoe meer we het excentrieke" in zake Vuisvesting aan moedigen, des te meer bevorderen we ge zonde verspreiding over een grooter woonopvervlak. Maar wat we nu niet hebben te bevor deren, integendeel tegen te gaan, is de roekeloosheid van een zekere groep wiel rijders slagers-jongens en dergelijke vooraan. Die roekeloosheid is in onze stad voor deze groep weer een gevolg van onze echte volkstuchteloosheid, en, erger, ze be vordert die. Ken jongen op een fiets is moeilijk te achterhalen, en hij is ervandoor eer men hem te pakken heeft. En nu wil het mij voorkomen dat de oplossing eenvoudig ligt in een regeling van rijwiel-verlof. Om in Amsterdam te rijden zou men verlof moeten hebben, on dat verlof alleen gegeven onder nadrukke lijk beding dat men niet roekeloos zal rijden, en. een zekere snelheid niet overschrijden, waarbij te bepalen zou zijn, dat elk rij wiel voorzien zou moeten wezen van een zelfregistreerpnden snelheidsmeter, die in geval van twijfel bewijs-inateriaal zou leveren. De regeling van dit verlof zou ik intusschen liever niet tot een politie aangelegen heid gemaakt zien- Ik heb bij onzen volks aard veel meer vertrouwen in een regeling, uitgaand van een lichaam als onze Alg. Nederl. Wielrijdersbond. In plaats van te protesteeren tegen de nieuwe verordening, zou ik hem liever practisch zien optreden met een ontwerp-regeling, waarbij het rij wielverlof natuurlijk ook voor niet-leden beschikbaar moest gesteld worden. Laat hij zich daarmee eens vervoegen bij het hoofd van onze politie! Uit het Raadsdobat is ge noegzaam gebleken dat B. en W. ook niet op hebben met den toestand, zooals die nu is, en voor -een werkelijk practische en bruikbare oplossing zullen zij, naar ik ver moed, zeker wel te vinden zijn. * * * Wat motorfietsen betreft, dat zijn, tot nu toe, al heel onaangename, geraasmakende, nerveuse dingen, en zoolang zij zoo zijn zou ik ze liefst heelemaal willen verbieden. Wie op den openbaren weg van een eigen vervoermiddel gebruik wil maken, moet altijd zorgen dat hij er anderen niet mee hindert, en het algemeene leven niet schaadt. Dat deze motorfietsen zulke onaangename kwaliteiten hebben, is intuaschen alleen een gevolg van ondeugdelijk fabrikaat. Ze zijn nog in hun kindsheid en door het gebruik van geraasmakende, stinkende dingen te verbieden besparen we 0:1 zen stedelingen niet alleen onnoodige onaangenaamheid, maar dwingen de industrie tevens niet te rusten voor ze een betrekkelijk geruisehloos en stankloos fabrikaat weet samen te stellen. Ik heb al eens merken" ontmoet, die aan dezen eisch vrijwel voldeden, en er is geen reden waarom we hem niet algemeen zouden maken. En ditzelfde geldt voor de automo bielen. Men kan die lawaailoos en stankloos maken en ook zoo construeeren dat ze min der stof veroorzaken. Verlof om er door onze stad mee te rij Jen zal, behalve aan snelheideeischen, ook aan de voldoening van deze eischen te binden zijn. Dat is niet reactionnair, doch geeft een prikkel in de goede richting. In het algemeen zullen onze automobilisten zich trouwens te verzoenen hebben met het denkbeeld, dat op algemeene" wegen alleen met een beperkte snelheid zal mogen ge reden worden, en dan het gebruik van snelrijdende particuliere vervoermiddelen alleen mogelijk zal worden op voor deze aangelegde speciale wegen. Wat de spoor wegmaatschappijen voor hun ijzeren wegen gedaan hebben, of wat voor hen gedaan is, zal nn, ten behoeve van buurt verkeer met auto-bussen en van particuliere motorrijders; eveneens moeten gebeuren. Staat, provincie, Gemeenten, maatschappijen voorauto-buurtverkeer en auto-clubg zullen hier hebben samen te werken. En de wanhopige auto mobilisten ', die nu in de dagbladen klagen dat men pp algemeene wegen niet voor hen wil uitwijken of ze uitjouwt, zullen moeten beginnen met te begrijpen, dat op die al gemeene wegen slechts zeer beperkte snel heid toelaatbaar is, en hard rijden alleen mogelijk op speciaal aan te leggen auto mobielwegen. L. SIMONS. De strijd tegen de tuberculose Het is een genot voor zoover men bij deze aangelegenheid van een genot kan spreken het dezer dagen verschenen jaarverslag van de Rotterdamsche Vereeniging tot bestrijding der tuberculose te lezen. Ziedaar een arbeid, uit menschenliefde verricht door mannen van wetenschap uit menschenliefde gesteund door mannen van geld. Drie jaar geleden werd, op initiatief van de heeren dr. Klinkert en dr. Nplen, deze Vereeniging opgericht op bescheiden schaal en thans is zij een sieraad en een zegen voor Rotterdam. Een schitterend toonbeeld van wat bij onderlinge samenwerking en opoffering vermogen en wetenschap voor lij dende medemenschen tot stand kan brengen ! In het vorig jaarverslag, waarvan ik destijds hartelijk melding maakte, werd reeds gemeld, dat er een tweede lighal voor de lijders en lijderessen, die krachtiger verpleging en absolute rust noodig hadden, in aanbouw was.' In den loop van dit boekjaar werd deze tweede lighal geopend en werd zij door een 16tal patiënten be trokken. Deze nieuwe lighal werd beter voor de patiënten bevoniien dan de oude. Zelfs bij zeer guur weer, bij regen en sneeuwjacht lagen de patiënten volkomen beschut." Van l Mei tot 1G December 1905 werden 51 patiënten verpleegd, met 5328 verpleegdagen. Het grootste aantal verpleegdagen was 220. Daarop werden de lighallen ge sloten tot 12 Februari, en werd toen de exploitatie (een woord wat bij dit vfcr^ leelijk klinkt!) weder voortgezet. Omtrent de verkregen resultaten wordt medegedeeld, dat de algemeene toestand bij bijna allo patiënten aanmerkelijk ver beterde." Een meer uitvoerige opgave in het verslag geeft verder een precies over zicht van de resultaten. Maar de lighallen vormen slechts een tli'cl van de velerlei werkzaamheden dezer Vereoniging. Elke werkdag-namiddag houdt zij zitting in een geheel daarvoor bestemde lokaliteit, waar gedurende dit boekjaar niet minder dan 4!)9 personen zich aanmeldden, om zich te laten onderzoeken. Daarna be gint dan, dos noodig, de behandeling, en... de ondersteuning eventueel. Door deze laatste juist maakt do Vereeniging zich zoo pnictisch nuttig voor zooveel armen'. Aan 167 personen werden 25.000 tiesschen melk, aan 138 personen ligstoelen, aan (>4 personen eieren, vleesch, havermout, en in enkele gevallen bovendien nog ledikanten, dekens enz. verstrekt. Aan 4(i personen werd bovendien nog, voor het betrekken eener betere woning, voor hulp in de huishouding, bij ziekte der huisvrouw, voor tegemoetkoming in liet gemis van ver diensten, bij ziekte van den kostwinner enz., voor ruim j 700 in geld uitgekeerd! En door een vorstelijke gift van den heer A. S. van den Ber'gh, die ? 100.000 ter beschikking der Vereeniging stelde, zal het thans mogelijk zijn, een zeehospitum voor kinderen te stichten, waardoor het mogelijk zal worden, tal van zwakke kinde ren te doen opgroeien tot krachtige mannen en gezonde vrouwen". Kon bouwcommissie voor dit grootsche plau is reeds benoemd. Slechts is nog noodig, dat voor het exploitatiefonds giften inkomen ! * * * Waar zoo herhaaldelijk instellingen uit het buitenland worden aangehaald als een voorbeeld voor ons land, daar is het een aangename plicht, ook ten volle onze waar deering te schenken, indien onmiddellijk in onze nabijheid zulk een sehoon-humanitaire instelling onze bewondering afdwingt! AERNOUT DKOST, De Pestilenlie Ie Katwijk. Met inleiding van ALBERT VERWET en aanteekeningen van dr. C. G. N» DE VOOYS. Amsterdam, G. Schreuders. Zooals het met Aernout Drost is gegaan, zoo ongeveer gaat het met de wonderkinde ren: zij worden ontdekt en treden op onder geleide van d'r pa en en een impressario. Aernout Drost heeft het ongeluk gehad van een vroegen dood. Ik bedoel niet dat d^e voor den mensch een ongeluk was, maar voor een artiest is het een kwaad ding, al is dit weer betrekkelijk en zelfs dit betrek kelijke betrekkelijk. Dus, lieve lezer, ah ge het ditmaal niet met me eens zijt, dat kan me eigenlyk geen zier schelen; ik ga verder en ik vind op dit oogenblik, dat een vroege dooi voor een artiest een kwaad ding is. Heeft hy het geluk de zestig te halen, dan geniet hij mede van de gebruikelijke en prijselyke reverentie voor den ouderdom en zooals het beelil van een verscheiden bekende zóó in den geest bluft, als men dezen het laatst zag, zoo blijft de reverentie onafschei delijk van de litfde voor de nagedachtenis van den kunstenaar, maar sterft hij als een broekje, dan blyft hij ook voor het nageslacht een broekje, totdat men eindelijk niet meer weet het aantal der ja-en, dat deze mensch op deze zonnige en zondige wereld vertoefde, zooals men zich wel eens op den kansel uitdrukt en dat duurt hél lang, lieve lezer, want een fatsoenlijk mensch en tegelijk ordentelijk Hollander, bemint de jaartallen, vooral die geteld zijn na Christi geboorte. Aernout Drost nu was een bizonder won derkind, en toen de hetr Verwey dit ont dekte, voelde hij zich geroepen voor pa te spelen; daar houdt hij van. Hij vond een impresario en - groote goden, dank voor zooveel geluk - nog iemand, die óók op den titel kwam; j&, hoe zal ik hem noemen, waarmede zal ik hem vergelijken? Met een die de blaadjes omslaat, met een die de schoenen poetst, de jas borstelt, de donze haren scheert? Gij draait een bedenkelijke punt aan uwen eierlijken knevel, lieve lezer; eilieve, is niet elke vergelijking uit den boozen geest? En, ge weet het, of ge het met mij eens zijt, dat kan me eigenlijk geen zier schelen. Ik zeg u nogmaals, ik vind op dit oogenblik, dat een vroege dood voor een artiest een kwaad ding is, omdat hij dan ook voor het nageslacht een broekje blijft. Een buiging. Een heer tenminste als een dichter een heer is op het podium. Het publiek schept de traditioneele kuch-grens tusschen rumoer en stilte. Geachte dames en heeren. Om te beginnen: dit ventje is een proponentje. Ei zoo, ach zoo, och heerejee, wel bij sint-juttemus! Waar de heilige godgeleerdheid in wordt belrok ken, daar is de eendracht weg. Dit ventje is een proponentje! Aanbidders en verguizers der beditnaren des woords scheiden zich. Er is een conflict, en a priori wordt bet arme corpus delicti in een doodkist of dievenwagen getransponeerd. Heb ik niet esegd, dat het ongelukkig is, ook voor het nageslacht een broekje te blijven? Geachte inleider, ik volg u niet meer; ik kan het waarlijk niet helpen, maar ik volg niet meer. Wanneer ik veel jaartallen, of veel namen, of veel diepzinnigheid hoor, dan komt de slaap, de oneindige, liefelijke, bevrijdende, maar onverbiddelijke slaap. Dan worden de woorden geluiden zonder zin, en vernevelen zich tot een onweerstaanbaar verlokkend slaap kindje, slaap, daar buiten loopt een schaap." Dan wordt elke letter een zand korrel van Klaas Vaak, elk jaartal een hypnotische wateidrup uit de Lethe, elke naam een aap, dien ik straks droom te dresseeren. Dan komt de slaap, de beminde slaap, die mij verlost van alles wat belachelijk en misselijk en tijdelijk is, dan voel ik de eeuwigheid en de goddelijkheid in mij, en ik schep mij zelf een wereld, om haar te vernietigen, maak een waan tot werkelijk heid en de werkelijkheid tot een waan, alles zooals ik wii. Wanneer de liefde is gaan kwijnen of het vertrouwen is geschokt, zij worden hersteld zoo min als eeu onverbid delijk en alle stuiten trotseerend invallende muur, en de ondermijnende kracht wordt zelfs in zichzelf gevoed. Wanneer de jaartallen komen, of de namen, of het diepe denken, ik wil wel anders, maar ik kun niet anders, werkelijk, ik kau niet, dan komt het slaap, kindje, slaap'1 en de vleugelen van Morpheus worden koesterend over mij gespreid. Ik heb eens in het théiitre Antoine een conférence over liacine beleefd, vol uitnemend vernuft en voortreilelijk inzicht, maar toen reeds bij de eerste woorden de namen begonnen, toen kwam de domrueling, en het gegrimiek onder het publiek bewerkte bij mij niets anders dan de voor den slaap vereisehte kuikkebulleude beweging. De Van der Kod le's waren een bizonder geslacht vau geleerde landbouwer.*. Groot vader en vader hadden met gevaar van hun leven de Hervorming meegemaakt, en de laatste, Jacob Willemsz. te Warmond, gaf zijn zonen een geleerde opvoeding: Latijn, J''ransch, Kn^eUeh, ltaliaan.-ch. Ken van hen, Willein, werd in 101)1 professor in bet Hebreeuwsch te Leiden, maar in lul'J geschorst en in l(.'>:>L als verstokt anti-Dorteuaar afge zet. De andere waren Oude Jan en Ary of Adriaan die te Kijnsburg. Jonge Jan die in dezen tijd te Oegslgeest woonde, en de reeds genoemde (jijsbert. Allen waren boven den middelbaren leeftijd. Jacobus Accutius, Dirk Volkertsioon Cooinhert en ebastiaan Castellio..." Daar buiten loopt een schaap." Casteliio. -- Ik slaap. Ileere, beere, hoe kon een dichter zoo'n inleiding schrijven! Hoe kou een 'tichter een kunstwerk belasten met de taal en den in houd der boeken, die als rottend wurrnenvoedsel dagelijks naar de bibliotheken wor den gedragen. Was het niet genoeg, ons dit boek weer te geven, een stukjelitteratuur te redden? Ik zou het geprezen hebben als een goede daad, en dankbaar zijn geweest. Maar neen, nu, het riekt, er is een luchtje aan. Had ons den schrijver gegeven, zooals hij was, had hem allén gelaten, hem zich zelf laten verdedigen, zonder inleiding en aan teekeningen. Waartoe dat vervelende weten schappelijke onderzoek vooraf, waartoe die feiten, waarom die schier zich verontschuldi gende verdediging, die gereserveerde waardeerinsr, dat gezanik over zijn hhtori?ch bela g. Zr,t gij dan niet eend>chttr? Wat geeft het of de schrijver een propoiientje van het jaar zooveel was, wat bomt het of Anihonie Leer een visscher uit de Kaag was van het jaar zooveel, en in het jaar zooveel menige gemeente zonder herder bleef. Wilt jaartallen, wat kerk, wat inleiding, ik vraag er niet naar. Ik vraag naar het mooie, naar wat mij ont roert, verheft. Was deze Pestilentie in het jaar zestien-honderd-vijf en twintig? Ach zoo, wel zoo, och kom. Wat u zegt! In het jaar zestien-honderd-vijf-en twintig? Maar was het niet bijgeval zeslien-hondeid-r ui? Neen! Ach zoo, wel zoo, och korn. Wat hoor ik? Jaartallen? Alweer jaartallen? Casiellio. Ik slaap. En wie waagde het dit boekje als een keurwerk" te kwaliticeeren? Was het de inleider, of de uitgever, of die andere, die andere, die óók op de titel staat? Wie was de lafaard, die dit werkje zoo banaal durfde etikttieeren met schennende vingeren? Een etiket plakt men op een fleschje, maar niet op een bloem. Hoort ge het ? op een fleschje, en niet op een bloem. Maar de schrijver is dood, vroeg dood gegaan, als een broekje, en daarom blijft hij een bioekje. Plak maar, plak maar; droog de bloem in het zaïd der dorre wetenschap, en plak er een etiket op: Dit is een keurwerk." Er is geen gevaar. Eea bloem en een dooie schrijver, die nog wel ala een broekje stierf, er is niemand die reverentie voor hem heeft, niemand die het schennis zal tieeten; geloof me, er is ge in gevaar, pak maar in, doe het ineenfletchje en plak er een etiket op: Dit is een keurwerk." En dan achter je altijd die man met z'n aanteekeningen, a's een indringerige bedelaar, waar je geen notitie van neemt, maar zijn nabijheid is toch erg onaangenaam. Het is werkelijk niet prettig op een schoone wan deling neus en ooren te moeten dichtstoppen. Kom, houd op met dat gepraat, laat mij spreken. Ik zal niet bewonderen, zooals ge verwachtte; ik houd er niet van, bewondering te toonen. Bewondering is een repetente breuk van woorden in plaats van getallen, zich verliezende in het onbereikbare en ik zal niet wa^en te doen, wat mij mislukken moet. Bewondering eischt heel veel of bijna geen woorden: ik verkies het laatste, omdat woordverspilling ordinair is. Bewondering is intiem en wat mij het naast aan het hart ligt, dat houd ik voor mij en geef het niet prijs aan de stormen daarbuiten, . Lezer, weet gij wat liefde h? Het is niet het zweren van trouw bij een guitaar voor twee dagen, zij wordt in bet geheel niet gezegd, zij is niet te zeggen, zij wordt gevoeld en woorden kunnen haar slechts aanduiden, nooit ornschiijven. Het woord kan slechts et n sfeer scheppen, zooals in de duisternis een vlam het licht schept. Met den duur van dit licht vermeerdert of vermindert de intensi'.eit der werking. Men kan een toorts bran den, maar de werking is zeker geen miniere dan die van den voorMjscbietenden bliksem straal. Zoo groeit met het afnemende aan tal woorden de intensiteit der aanduiding. De taal van Thackeray is als een prettig schijnende lamp, de taal van Zola als een hoog laaiende brand, de taal van Drost licht en vonkt en flikkert als een verwijderd onweer en t _4kens ziet men even een oneindige diepte van duisternis, die slechts door het onzeker blau vende licht kan gezien worden. Eu ik houd van de even be-lichte duisternis, omdat zij grenzeloozer is dan het licht, wijl de wereld in haar verainkt. Op bladzijde 101: het weerzien na lange scheiding: Hecbtje, snikte de jonge man en slechts Aelbrecht koude dat woord dus uitspreKen." Hiermede is alles gezegd, wat gezegd kón worden en wat niet gezegd kon worden. Op bladzijde 115: Maar van haar, of van Hecbtje vernam ik niet n woord. Toen wenschte ik, dat de dolle zee mijne liefde mocht dooven, en waar ik het wijdste van honk wa-*, stelde ik mij best te wezen. Lacy! met boe vlugge spron gen bet getroffen hert door 't woud rent, zijne pijl blijft waar liet gaat, en stang vaart liet staal hem dieper in de borst." Hier wordt alles aangeduid, niets om schreven. De nadrukkelijkheid van niet n woord" bergt een oneindigheid van teleur stelling en verdriet. Het simpele woord ..dolle" geeft op déze plaats uiting aan een emotie, die grenst aan waanzin, niet zoozeer, omdat dit woóri zoo hevig is, maar omdat de schrijver het hier gebruikt, en niets meer zegt Het woorije n" is als sommige van die nadrukkelijke tonen bij Mozart, die een wonderlijke en oneindige smart openbaren, als een gesmoord zuchten. De beperking der middelen is als een onderdrukking, een nietwillen-weten, een beschroomdheid anderen onaangenaam te wezen met eigen leed. Is de grootste smart niet de stille smart? Mozart, aan Mozart heb ik steeds moeten denken bij bet lezen van dit goddelijkreine boekje, /eg niet, Verweij, dat het een modo was, dat Drost een verouderde taal gebruikte, verde lig zijn archaïseeren niet. De taal, waarin Bilderdijk met machtelooze zwaaien zijn blikken donder-en bulder-werk tuig smeedde, was te bard voor zijn lijnen en zachten geest. Hij gebruikte een andere, uit harmonieuze schoonheidsdrang, ook een Nederlandsche, en zouden wij het laken, dat bij verkoos het teedere morgenlicht door zijn taal te doen spelen boven het hardere dag licht, waar zijn geest zelf in den ochtend van het gevoel en het leven toefde? De tijd, ach tijd, wat is tijd? Ik geloof niet, dat Drost aan tijd gedacht beeft. Is de schoonheid niet alles voor den kunstenaar? Wil men het aanduidende van deze kunst vergelijken met het beschrijvende eener volgende periode, dan vergelijke men de aanduiding der pest in bet tweede hoofd stuk van dit boek met de beschrijving der pest in Manzoni's Verloofden. Men vergelijke bet tiende hoofdstuk met de kerkhofscene uit den Don Juan, het ge bruik van het woord bulderen" op blz. löu met sommige trombone-plekjes bij Mozart, men vergelijke de liefde van Drost met dia van den _ toonzetter, en zie of Goethe's parallel met Raffaët niet dwazer is dan de mijne. Wie anders dan Mozart zou een styging be reiken als die op bladzijde 169 na het vooraf gaande, wid anders zou zich zóó hebben kun nen beperken ? Ik wijs op de bladzyden 137 ea 138; kon de plaatselijke met de tijdelijke beschrijving schitterender zijn dooreengewerkt ? Onsterfelijk is dit boek en de ge leiders zullen doodgaan en nieuwe zullen er zich aan va t hechten; het slijk der tijdelijk heid zal steeds weer aan hem ideven, zeide ik niet dat het droevig was voor een schrijver als een broekje te sterven? maar hij zal winnen, hij moet winnen. Op blz 130: De nachtwind loeide om de hut, en Orbert sidderde by zijn gedruisch. De klok sloeg twaalf ure, en hij dacht aan het bezoek van den Booze bij Entje-moer. Lange witte schim men schenen langs de wanden der hut op te; rijzen, lichtvonkjes aan de balken te dansen. Orbert neep de oogen stijf dicht, om ze niet te zien,- en de uitgewaakte natuur hernam hare rechten. In zijnen droom vervolgde hem het getik, dat hem den vorigen nacht zoo verschrikt bad. Hij ontwaakte huiverend; flauwe lichtstralen braken reeds in de hut door; hij luisterde: neen, het was geen droom; werkelijk werd er tegen de deur getikt." Op Hz. 67. Het is met mij gedaan, God zij mijner ziele genadig l" schreeuwde Pas-:chier. Zijn voet gleel van de bindten af, de kramp deed hem dien gillende optrekken ; nog hield zijne hand het einde van de koord omklemd. De vrouwen kreten, de mannen gilden, allen weken terug, want men vreesde door het lichaam van den nederstortenden man ver pletterd te worden. O, God, o,'God l" zuchtte Paaschier Zijn hand schoot een eind langs de koord af." En zoo voort. Hier wordt de hoogst mogelijke en toch zoo sober gehoudene spanning bereikt. Het was in harmonie met den geest van dezen schrijver, dat zijn teederheid spoedig bezweek voor de hardheid des le?ens. Hij droomde hier wat op aarde, maar het onein dige van zijn geest verlangde terug naar het oneindige, en liet zich in het leven niet grijpen. De uitgave is in harmonie met het werk. Meer wit dan zwart: meer voelen dan lezen. Zij noodigt tot schroom, tot teerheid, tot reinheid, tot eerbied. Dat is goed, want zoo'n boekje verdraagt ook uiterlijk geen onrein heid, geen zwartheid. Maar gij, voort met die namen, voort met die feiten, voort met die jaartallen, voort met die aantiekeiJngen. Was dit ventje een pro ponentje? Ei zoo Wasdezepestilentiein het jaar zestien-honderd-vijf en twintig ? Ach zoo, wel zoo, och kom. In het jaar zestien- honderd-vijf-en-twintig ? Maar was het niet bijgeval zestien-honderd nul? Neen? Ach zoo, wel zoo, och korn. Wat hoor ik? Jaartallen? Voort met die jaartallen ! Voort, voort l Wil ik u een drietal noemen, heeren ? Xiet gij ! Neen niet gij! Luister, ik coetu Mozart, Drost en Holbeiu. Schrikt gij niet van zulk hoog gezelschap ? En nu, dag heeren, goede reis. Adieu. Aan genaam. Aangenaam. Dag heeren. Good bye! Leiden. PETER SPAAN. JAKOB WASSERMANN, Alexander de Groote tem Macedonië. Roman uit het Duitsch, door J. FABRICIUS Jr., Bussum, J. A. Sleeswijk. In dit boek geeft de auteur ons een, in. romantisch kleeJ gestoken, verhaal van de laatste levensjaren van Alexander. Voor het historisch-romantisch gedeelte heeft hij daarbij gebruik gemaakt van hetgeen ons Curtius Rufus en Plutarchus daarover hebben nage laten, en hierover kunnen wij dus gevoegelijk zwijgen; voor ons is alleen de artistieke vorm van belang. Er zijn," zoo zegt de vertaler in een voor woord over dezen schrijver, ..er zijn onder zijn talrijke vereerders velen, die met hem dwepen zoowel om de hooge vlucht zijner verbeelding als om zijn woordenrijkheid, zoowel om den schat van gei'oei, door zijn ziel in zijn boeken neergelegd, als om zijn sprankelenden geest, om zijn schier onuit puttelijke phantasie." Of nu deze meeningen van de vereerders, door den heer Fabricius iu niet zeer fraai Hollandsen weergegeven niet ten opzichte van den persoon, dien ze gelden, een jurer gros zijn, kunnen wij, onbekend zijnde rnet zijn andere werken, ii;et beoordeelen. De strijd, dien de grooie veldheer te voeron heeft, als bij, op bet toppunt gekomen van zijn roem en grootheid, de gansche wereld schier zich aan zijne voeten ziet uitstrekken, en haar lot uit zijn oogen lezen, en plots hem de dood overvalt, die hem op 32-jarigen leeftijd opeiscbt uit dit leven; die strijd tusschen den machtigen, bet al omspannenden geest eu bet broze, in zware koortsen neer liggende lichaam, -?is het, die den schrijver zoo zeer heeft aangetrokken, dat hij zich cou amore geheel in het tijdperk heeft ingeleefd. Onze tegenwoordige tijd eischt niet meer een blinde vergoding ?an mannen als Alexan der, als Caesar, als Napoleon. In zeker opzicht was dus het kiezen van een onderwerp als dat, waarover dit boek handelt, een daad van moed, daar slechts weinigen zich nog zullen interesseeien voor dit geval, zich nog met genot zullen verdiepen in de g< schiedenis van de:en veldheer. Onze tegenwoordige levensbeschouwing stelt andere eischeu aan onsterfelijkheid. Het is, alsof de schrijver dit voelt, waar hij Arrideus, Alexander's bastaardbroeder, de volgende woorden in den mond geeft: Wat heeft Alexander dan eigenlijk voor ongehoords gedaan ? Hij hetft zwakkeren overwonnen, hij heeft onbekwame vorsten verjaagd, de eergierigheid der eergierigen tot zijn voordeel aangewend, de vreesachtigen beangstigd, met het geld van anderen steden gebouwd; hij heeft het bloed der zijnen niet gespaard, wijl hij het leven van anderen niet telde. Maar heeft hij de menschen beter of ook slechts verstandiger gemaakt? Heeft hij ook maar een enkele ziel verkwikt of opge beurd ? Heeft hij een vermoeide voortgeholpen, een stomme de spraak gegeven, een bedroefde verblijd ? Neen !:' Maar het is een droomer, een dichter die zoo spreekt, zegt men, en hij voelt niets van

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl