De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 12 augustus pagina 7

12 augustus 1906 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1520 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. : Trii onfi'ng/e . ceüe idee dV^^ \ frapitr ? moniate . est e/te de-vov* ? l»toiy|ji'rie - ffoi\ ft'rt.' ] irutntcw eif i/n t fleiJter / vnntmmt iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniit verschillende eischen waaraan een begin letter moet voldoen wil zij waarlijk bare plaats in het boek, op de pagina naar behooren innemen. Wat grootte aangaat zal zij (de initiaal) verband moeten houden met de groote der letters '?en niet minder met de afmetingen van de letterspiegel, noodig is buitendien dat zÜaansluit zoowel onder als boven met ?de regels, dus op het systeem der letierpunten gebaseerd is" Een duide lijk leesbare zwarte letter in vorm over«enkomende met de bij te gebruiken boekletter is zeker het beste. En deze letter als uitgangspunt der versiering gebezigd,, zal men goed doen steeds voor oogen te houden, dat het om de letter is begonnen, dus dat al wat men er aan toevoegt slechts dienen mag om de letter te verfraaien, in een mooi geornamen teerd kader te zetten, of hoe dan ook, maar nooit zóó, dat de ornamentatie van gelijk of zelfs van meer belang wordt dan de letter, dat zij te veel spreekt, of door zwaarte van aspect, den indruk van de letter vermindert." Dat ook in louter zetwerk, in platzetsel" de schoonheid kan betracht wor den, betoogt weder de heer Enschedé, die orde en regelmaat in deze de voor naamste factoren acht. Geslotenheid is hetgeen, waarnaar gestreefd moet worden. Die geslotenheid, gemakkelijk als zij den huidigen zetter gemaakt wordt door krachtige, individueele boekletter, moet in de hand gewerkt worden door wel overwogen artistieke witverdeeling". Een bijdrage over de algemeene schriftlijn, ?een litteratuuroverzicht, een adreslijst van drukkerijen en eindelijk zeer smaakvolle gezette advertenties besluiten dit druk kersjaarboek voor 1906. Uit een en ander mag blijken dat we hier niet zooals de titel wellicht doet vermoeden met een boekske te doen hebben, dat alleen voor vakmannen te genieten is, integendeel is er meer naar gestreefd het ook voor het publiek, d.w.z. het publiek dat iets voelt voor goed ?. drukwerk, wat nog helaas een zeer gering aantal is, van belang te doen zijn. Zoo als bovendien in deze te verwachten was, is aan de uitvoering alle mogelijke zorg besteed en ziet het er aangenaam en smaakvol uit, wat wel tot lezen aanspoort. De zeer lage prijs kan ten «lotte voor niemand een beletsel zijn. == J. Eere-tentoonstelling in Arti. ii. De twee oorzaken die menig schilderij door Jozef Israëls minder zullen doen gewaardeerd worden dan ze nu zijn, dunken mij: de onachtzame w\jze van werken (die niet zeldzaam is) en 2o. dat het gevoel niet altijd Vrij genoeg is van smetten" als zy'n: i sentimentaliteit, en burgerlijk aanzien der dingen. Dat ze nu zeer geapprecieerd worden verwondert niet. De zeer goede zullen dit ? altijd blüven, omdat daarin macht en grootechbeid van een hoedanigheid zijn. die niet te . veel voorkomt. Maar er zijn zeer vele anderen, -die hun waarde eenigszins verkrijgen, door dat ze zijn binnen de stemming", waarmee tegenwoordig velerlei binnenhuis, vooral het arme, wordt aangezien. Het riekend visscherkot" is eenigszins in de mode, ligt binnen de perken waarin de tegenwoordige (staathuis houdkundige) opinies zich gaarne, bij voor keur, bewegen; ik bedoel hier mee dat onafhankelijk al van de schoonheidswaarde" zulk een schilderij van zoodanig gegeven & tort et , travers met oogen nu gaarne gezien wordt, met den geest gaarne genoten. Ik bedoel dus hier mee: dat naast sommige door schildering en de teekening, er een aantal Israëls zijn die nu misschien aangenaam zijn door het onderwerp aan de menigte ze later dit laatste element zullen missen. Ik herbaal de goeden zullen blijven maar (en weet iedereen het niet, al moet ik het zeggen) er zijn vele zy'ner werken die van niet groote, van kleine belangrijkheid zijn. Het wonderlijke is in hem dat hij vanwaar hij uitgegaan is tot zoover soms kwam, soms de eigenschap grootschheid, loms zeer de ontroering bezit. Bij Jacob Marig kunnen de opmerkingen «enigszins andera gesteld worden. Gezegd kan worden dat we betreuren moeten en ?soms zeker betreuren kunnen dat hij vroege wijze van werken verliet, overging tot het schilderen van de stadsgezichten. Dit worde natuurlijk niet te absoluut genomen maar zijn er onder de vroegere schilderijen (ze mogen dan niet de weidschheid bezitten die den lateren steden eigen is) niet een aantal, zooals hier het Lezend meisje (uit 1872, «igendom Zimmerman) die in hun zeer ver zorgden eenvoud en, later wel eens gemiste, grondigheid, betreuren doen dat hij niet meer figuur schilderde om het figuur, en niet als een deel van kleurig gobelin? Onder de stadsgezichten door dezen schilder zijn er aantal (schuld half aan den kunst handel?) die opgebouwd zgn zonder den werkeljjken vollen drang des horton; die niet onbelangrijk wierden, wijl de maker 200 werklijk een schilder was (in tegenstelling met Jos. Israëls) maar die toch in hun wat vlak gevoel minder ontroeren, dan zoo iete als een meisjeskopje; dat den vioolspeler overtreft. De invloeden die op Jacob Mam werkten zijn niet alleen Vermeer (men kan de serie der steden zich niet begrijpen zonder hét gezicht op Delft) Rembrandt, ook menig Fransch werk. Hy bereikt nooit de innigheid van het groote portret van Fantin (zie col lectie Wisselingh); hij is rijk in z'n Jagertjes te paard, met de gouden groenen; deftig (niet altijd groot) in z'n interieurs soms weidsch in zijn latere periode. Tot de beste werken behooren op deze tentoonstelling: No. «2 Herdersjongen aan de rivier (1868) waar vooral het water en het zeilend scheepje eigenaardig zijn, schoon; het gobelinachtige: de zusjes (64). No. 67. Gezicht op de Lek bij Wijk bij Duurstede ; de Veerpont (No. 71), No. 73. Grijze dag; No. 75 ; No. 77. De zomer, werklijk een zomer met de expressie ven stand van den eenen jongen (zijn hemd uit trekkend om te baden) een opstaande Uj'n tegenover lucht en water; de zandkruiers met hun rijke groenen (die uit later tijd belangrijke werken typeeren), de vioolspeler ; de bezonnen geschilderde slachterij, belang rijk, ruim gezien, aandachtig doorschilderd en het reeds genoemde lezend Meisje uit'72 (No. 95). Aidon Mauve. Mauve is hier niet op z'n zuiverst vertegenwoordigd. Ge mist hier de vele schoone vastgeschilderde koe-studies (die Poggenbeek en De Zwart nagevolgd hebben) waarvan het zwart vol reflexen is, en het witte de eigenaardige korte ruigheid soms heeft die deze beesten typeert. Ge mist hier de wondere koeien (uit 18(50, eigendom R. Mauve) een van de voortreffelijkste studies van dezen schilder Ge mist hier het fijne portret van Het slapend kind dat in zijn uiterste gevoeligheid van teekening u Mauve op een van zyn toppunten doet kennen. Te veelr ontbreken hier ook de vol en gedegen geschilderde werken als de Hutten, uit de vroegere collectie Titsingh, de zeer grazige wegjes met het licht paarse der aarde er tusschen, en het buitengewoon eenvoud der wilgjes daar langs staand, die als een analogie zjjn van een vers van Gorter. Alleen (105) Man met koe" is een studie van een koe van goede kwaliteiten. Verder zijn goede schilderijen : de kudde schapen (van een zeer fijne kwaliteit), de Boomgaard (112) (waarvan hij ook een ets maakte) en welk werk, hoe Poggenbeek niet beïnvloedde. Oud werk is het portret van Van Os, de koe in de stal (116); de twee Stillevens met de emmer en de bruine steenen pot, en het tweede waarbij een koperen melkkan toegevoegd wierd. Belangrijk zijn het zoo boven alles fijn geteekende por tretje van mevrouw Mauve; de Houtslede met de sprokkelaars op welk schilderij de hond en het besneeuwde kind losser geschil derd zijn al dan de rest, verder het witte Kalf (No. 130), enz. De Ezeltjes in bet Duin, etc. Maar zoo ge wilt weten met hoe ragfijne hand deze schilder, deze fijne bewegelijke mensch kon aquarelleern, kleuren neerzetten op papier, of liever haast geen kleuren neer zettend toch veel en teers tóch sterks be reiken zoo is hiervan een voorbeeld aanwezig in 101 Op de bleek", een vrouwtje met waschgoed, waarvan het roode, 't witte, 't blauwe, hoe bij-blijvend! haast niet lijken te bestaan en toch niet vaag zijn. Mauve mist het tastbaar gecomponeerde der groote wolkluchten en der steden van Jacob Maris, maar bij is daardoor anderzijds van meer gevarieerde werkelijkheid; werkelijk 't land, hoe fijn niet l J. H. Weissenbruch ziet het landschap, het zee-schap (waarom niet) het riviergezicht. het interieur (de deel etc) op een enkelvoudige wijze; weinig gecompliceerd van lijn; hij tracht uit te drukken en drukt uit in een saamstel van groote ruim gebogen lijnen wat hem aandeê. Hij is een minnaar van eenzaamheden. Het geval is bij hem, voor het burgerlijk oog, te eenvoudig? De innerlijkheid en grootheid, waarmee hij alles aanzag, maakt zijn werk dikwijls even weidsch als dat van Jacob Maris, en minder keeren een dikwijls eenigszins of dezelfde wijze gebouwde com positie. Dit is het bezwaar, het laatste, dat tegen Jacob Maris geldt; dan een stadsgezicht daardoor niet ontroerend maakt (zie b.v. eens op de coll. Wisselingh) Toch is het werk van J. H. Weissenbruch niet in den tegenwoordigen zin van het woord: decoratief. Het is beter. Een de Bosch Eeitz is b. v. als nu ze sprekend decoratief. Weissenbruch's werk heeft den adem van het landschap. Het is vooral naar de verte, naar de horizont gevoeld. In zijn groote kleurvlakte is nog een rjjk aantal nuanceeringen, waardoor het atmospherisch bleef. Het ver schil tusschen een boerendeel van hem en van Bosboom is: dat bij Weissenbruch de ruimte vol is van atmospheer; en bij Bosboom vooreerst de ruimte, het stijgen en zich breeden indruk maakt. Bij Bosboom is de zwierige hand van teekeaing koeler, met meer neiging naar het architektonische; bij Weissenbruch welk een bekoring is de fijne zweemende kleur neiging en verlangen. En hoe geschilderd l Geaquarelleerd haast, niettegenstaande 't olieverf is: zie 183, 193. Er zijn er vele zoo door hem gemaakt. Tot de werken, die ge ziende eert, behooren verder: achterbuurtje, ochtend-schemer, molen, de havengezichten bij Haarlem, de zee, het zeege^icht (met het eene verre schip) en de twee studie uit Barbizon (1900) waarvan het eene Millet's woning met dezelfde gauwe kleurigheid neergeschreven is al» sommige van Jongkind's water verfteekeningen. Bosboom is hier niet bizonder vertegenwoor digd. De kleine schilderijtjes nauw en palm groot" ontbreken te veel; de aquarellen zooals een kerk uit Edam, niets dan wit haast, maar dit fijngenuanceerd gevondt ze hier niet. Toch is deze serie werken opnieuw een bevestiging van de gang in B.'s werk. De kleur is in den beginne dik geweest. Bosboom is nooit een bijzondere kleur-geneigde, meer gericht naar de nuanceeringen van enkele kleuren die hij onophoudelijk in zijn kerken weer vond. Maar deze schakeeringen zijn altijdaan eenvoudiger geworden, toch gevoelder. toch doortrilder. Hij voelde in zijn kerken etc. sterk de bouw, zooals ik al schreef, het architektoniêchelement; waarschijnlijk ook, door den invloed van zijn vrouw: het historische In den beginne was zyn teekening, een hoofd zaak bij hem, niet vrij. Maar ze stijgt in kunnen, en wordt voor een Hollander zeker buitengewoon zuiverig. Ze is niet altijc in baar lijn uitdrukster van groote geestelijke diepte maar ze is gratieus (zie 18), ge makkelijk, vloeiend, met een beweeglijke hand zonder horten of stooten geschreven. In den Beginne is die kleur niet trillend; zie zelfs n 13: kerk te Trier. Deze versobert zich. Deze wordt toch meer kleur d. w. z. leven, ontroering-gevend. Hoe hij iets zag blijkt uit b.v. de Abdij *e Middelburg: groot. De vormen en enkel wat schaduw; de hoofd vormen en enkel wat donkerder plekken; toch den heelen stand van het gebonw, en den icelen aard uitdrukkend. Ook in de deelen" zag hij het balkgestel en de stijgende waar den. Ook daar zeg hij architectonisch eerst en groot. HU ziet ruim. Zijne verdiensten iggen aan die zijde. Hij zag niet geest-vol geconcentreerd maar openhartig ruim, ge makkelijk groot. (Wordt vervolgd). PLASSCHAEBT. Fantin Latonr, Een portret (coll. f isselingh). Portrait de Madame X (uit 1881). Het is 'n portret van een dame; tot aan de knieën. Ze is in 't wit gekleed. Van voren is het kleed vierkant gedecolleteerd. Onder die decolletage hangt een strik, ook van wit. De armen ter hoogte van het middel hoeksch gebogen. De beide banden óver elkander. tn de rechter een waaier. Ben gouden arm band om den rechterarm. Rechts benee (er voor staande genomen) een rhododender met twee bloeiende roode, lichtroode bloemen. Het gezicht is bruin, de oogen donker. Het licht viel van boven neerwaarts. Fond gry'zig. Fantin heeft dit portret geschilderd, hij heeft deze vrouw geschilderd zooalt een bloem. Met dezelfde zachtzinnige doordringende bezon nenheid. De schildering is als die van zijn bloemen. Het werk heeft dezelfde itilte over zich, om zich, in zich, die Fantin's beste kenmerkt. De oogen, hoe zien ze uit l hoe zien ze aan! De mond is zoet en week ge sloten. Het vleesch van den hals e n deboist het is geschilderd met innerlijke ont roering, en schoone kieschheid. De handen van waar ze 't lichtst zijn, vloeien af tot hun schaduwvoller partijen in de onmerk baarste overgangen. Het waaiertje met de roode kleur is als alles in eenzelfde atmosfeer zien, van innigheid. Het kleed is voor treffelijk geschilderd. De bloemen losser, leniger, [dan de rest. Dit portret beheerscht de gansche tentoon stelling. Het doet de baker va a Jacob Maris klein schijnen; het heeft grooter gratie dan Jacob Maris stede-gezichten. Het heeft me de tentoonstelling in Arti onbelangrijker ge maakt. Het is een werk zooals zelfs Fantin, de stille toch Fransche groote schilder, weinig heeft gemaakt. Het is een werk dat het land nut meer uit moest gaan. Ik kan niet denken welke prijzen voor prullen besteed worden. Voor iets meer dan prullen. Voor vrij goede werken. Ik kan niet denken dat voor dit maar een prijs gevraagd wordt die een Blommers ook gold. Ik kan niet begrijpen dat zoo iets mogelijk ware zoo ik den kunst handel (die de slechte bankierseigenschappen bezit) niet kende. Ik zou dit niet kunnen inzien zoo ik niet wist hoe er door de zoogenaamde kunstliefhebbers gekocht wordt: speculatie op speculatie; speculeeren met zielen van menschen soms, maar soms met verf, a la hausse, a la basse. Maar het ware dunkt me een verlies voor het land zoo dit hier niet gekocht werd, voor een museum liefst (dan kunnen die 't schoon minnen 't zien) het is natuurlijk voor de menigte een overdreven iets maar ik zou dit een verlies achten grooter dan menig ander: men kan een portret van dezen rang niet latengaan. PLASSCHAERT. Een ProTemjaalsclie chteres. (Oenina Houchart). Provence is een streek die, zelfs in Frank rijk, veel te weinig bekend is. De snelle rapides", van de P. L. M., die zoovele reizigers vervoeren naar de zilver-blauwe Rivièra, naar Nice of Monte-Carlo of Menton, die zoo vele landgenooten van of naar Marseille brengen, op weg naar Indië, zijn mis schien de oorzaak van deze onbekendheid: de verbinding van het Zuiden niet het Noorden is hier zoo direkt en gemakkelijk dat men niet uitgenoodigd wordt tot uit stappen langs den weg! En toch is dit land, van Valence tot de groote haven der Middellandsche zee, dubbel en dwars het uitstappen waard. Om niet te spreken van Ntmes, Carcassone, het Westelijk gedeelte van den delta der Rhöne, liggen onmiddellijk aan de lijn die Parijs met Marseille verbindt, Arles, met zijn prachtig geconserveerde Romeinsche arenas, Avignon met het statige Pauselijk Paleis, en het Musée Cal vet, in een schromelijk mooie omgeving gelegen, Orange met zy'n reusachtig theater en historische herinneringen, Tarascon, Beaucaire, met hun fraaie middeleeuwsche overblijfselen van stoute kasteelen en forten. Ik spreek niet eens van de kleinere plaatsen en van het vlakke, maar weelderige land schap, met zijn vriendelijke, Latijnsch-beschaafde, sympathieke bevolking, en zoo vee meer nog, dat hier te genieten is, als hel ;edistingeerd-eenvoadige costuum der vrou wen, in wier harmonische trekken men duidelijk sporen vindt van hun voorvaders, de Grieksche en Romeinsche kolonisten, die zich hier gedurende eeuwen gevestigd hebben. Aan deze Zuidelijke voorzaten, n aan de Moren die ook geruimen tijd hier vertoefden, en veel nalieten van hunne beschaving, is misschien het enthousiasme, het lyrismeder bevolking en der Provencaalsche schrijvers te wijten. De gloed, het vuur van Mistral is, zij het niet zóó sterk uitgesproken, toch altijd ken schetsend voor de litteratuur der félibres", en een ware félibresse" is mej. Genina Houchart d'Entremont, geboren te Aix-enProvence, alwaar zij o. a. colleges liep met de mannelijke studenten der,| universiteit, een ongehoord feit voor het Zuiden in onze dagen. Zij heeft, ruim eenjaar geleden, ten zeerste de aandacht van Frankrijk gedurende eenigen tijd op haar gevestigd, toen haar gedicht, Estelle, verscheen. Mistral, de groote grijze dichter aan wien onlangs de Nobel-prijs werd toegekend, met Aubanel en Roumanille, waren de eereten die de Provencaalsche taal weder in eere herstelden en onvergankelijke werken in die taal schreven. De taal der troubadours, harmonieusch en helderklinkend, behoort, evenals het Friesch, het Vlaamsen, en ... het Hollandsen misschien eenmaal, niet verloren te gaan. Dit zag Mistral in, en velen volgden zijn voorbeeld. Zoo ook Genina Houchart. Maar hierbij verrichte zij nog een tour de force": Estelle, het ongeveer tweehonderd pagina's lange gedicht werd uitgegeven met eenFranschen tekst naast den Pro vencaalschen, niet een vertaling, maar een zoo goed als oorspronkelijk gedicht in 't Fransen, dat den inhoud van het Provenyaalsche trouw weer geeft. Hiermede niet tevreden, illustreerde Mej. Houchart nog haar werk met een aantal eigen composities, gereproduceerd in photogravures, want de jeugdige, intelligente en gevierde dichteres is ook een schilderes van talent l Geen wonder dat Mistral enkele fraaie regels schreef ter inleiding van haar verzen. De Provenyaalsche, en ook de Fransche pers, was vol lof over haar boek. Met litte raire critiek laat ik mij niet in, maar ik volsta met het aanhalen van hetgeen de Mercure de France, bij ons welbekend, over haar schreef, terwijl deze revue haar lyrisme, de groote verscheidenheid der rythmen, de gloedvolle geestdrift die het geheel bezielt, ten zeerste roemt: il convient d'enadmirer la hauteur de l'inspiration, la beautéde la langue et Ie jeu, l'ardeur qui consument chaque page pour la plus grande gloire d'un pays et d'une race". Estelle", (ster, stella) symboliseert Pro vence. Een Vreemdeling, een kunstenaar, trekt naar dat land en bewondert het met enthousiasme. Hy krijgt Estelle lief, maar zijn plicht gebiedt hem heen te gaan. In dit laatste gedeelte speelt de strijd tusschen Wil en Liefde een groote rol. Telkens komen voor helder-sonoor-klinkende regels, en gevoelige, aantrekkelijke beschrijvingen van het leven der Provencalen. Evenals Mireille, doet Estelle Provence kennen en waardeeren. Om deze reden meende ik, door even de aandacht te vestigen op dit werk, dat een letterkundig gebeurtenis is geweest, tevens de aandacht te vestigen op het rijke, vriendelijke land van de schrijfster, waar, in een meestal verrukkelijk klimaat, naast Romeinsche en middeleeuwsche overblijfselen, uiterst merk waardige zeden en gebruiken voorkomen. Een feit is 't, dat Genina Houchart d'En tremont, met haar drievoudig werk, een mooi stuk talentvollen vrouwenarbeid heeft ver richt. PH. Z. Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof, door dr. W. P. C. KNUTTEL, 363 bladz. 's Gravenhage, Martinus Nijhoft'. I. Toen ik het boek van dr. Knuttel ter hand nam, kwam allereerst deze vraag by mij op: Was het noodig nog eens uitvoerig de beteekenis van Bekkers optreden uiteen te zetten? Er is over Bekker heel veel geschreven, zoo wel voor het groote publiek als voor de meer ontwikkelden. De twee boeken van Diest Lorgiom zijn, zooals dr. Knuttel zelf erkent, vooral ook omdat ze in novellistischen vorm zyn ge schreven, voor een breeden lezerskring zeer geschikt. En het meer ontwikkelde deel vindt alles- of althans bijna alles wat men noodig heeft in verschillende woordenboeken; Glasius 1), Ypey en Dermout 2), en ook Chaufepié3) in zijn supplement op de dictionnaire historique van Bayle, geven een schat van bijzonderheden. Bovendien bevat b.v. de geschiedenis der Chr. Kerk in Nederland van Moll e. a. een uitvoerig artikel over Bekker, terwijl we in tal van andere hier niet te noe men boeken kortere of langere beschouwingen aan hem vinden gewijd. Wij zouden dus bijna geneigd zijn te zeggen dat het werk van dr. Knuttel overbodig ia; maar toch, dat is inderdaad niet het geval. Ondanks al de bescb rij vingen die ik opnoemde is Bekker toch bij velen nog een onbekende en zoo men hem kent is het alleen als de auteur van l)e betooverde wereld", zonder dat men van zijn verdere levensloop en levensstrijd iets vermoedt. Daarbij komt dat de orthodoxChristelijke historici Bekker of doodzwijgen of met een enkel woord zich van hem afmaken. Bij Groen van Prinzterer vinden we in zijn handboek over deze zoo merkwaardige figuur alleen dit bericht: ..Bekker (1634?1698) die net bestaan of althans de werken loochent van Engelen en duivelen." 4) Korter kan het al niet l Het is m. i. dus goed nog eens uitvoerig en met liefde de gestalte van den bestrijder van het bijgeloof te teekenen en wel en dit is dunkt me een der grootste verdiensten van Knuttel's boek gezet in de lijst van zijn tijd. Door dit te doen heeft hij ons dus een werk ge geven dat niet nutteloos of overbodig is. En nu het boek zelf. Het is de biografie van Balthasar Bekker, door Chaufepiégenoemd Un des plus célèbres Théologiens Hollandois", geboren te Metslawier, een dorpje in 't Noorden van Friesland. In het huis van zyn vader, die predikant was, zal hij wel voornamelijk die kundig heden hebben opgedaan, die hem in staat stelden de hooge school te bezoeken. In 1650 vinden we hem te Groningen ingeschreven, het gros der jongelingen zagh ik daer meest janken na philosoofsche lekkernijen en dwaze vragen die twistinge voortbrengen." Het was een tijd van frissche nieuwe denkbeelden; Cartesius had uitgaande van bet zelfbewustzijn een geheel nieuwe wijs begeerte opgebouwd tot schrik en ergernis van al wat aan het oude als het eenigware hechtte." En of nu de curatoren der Leidsche universiteit den philosophischen en theologischen professoren het twisten over Cartesius verboden het baatte niet. Men wilde licht in plaats van, zooals Bekker het kern achtig uitdrukt duistere kunstwoorden, bij jeukrige en krevelzieke verstanden ui t ge vonden." Liep men dus te hoop als er op het gebied der wijsbegeerte een nieuw licht werd ont stoken, evenzeer was er rumor in casa" wanneer iemand raakte aan confessie of aan den bijbel, d.w.z. de Statenvertaling. Wie, als bijbelsch theoloog, zelf de schrift onderzocht, liep groot gevaar het oog der broederen vol argwaan op zich te voelen rusten en verketterd te worden. Men deed het: al zoo Bekker, den paapschen fijntje na". Tracht iemand den wegh des Heeren wat bescheideliker uit te leggen: 't is nieu wigheid, zeggen ze; en zij willen niet dat een schriftgeleerde huisvader uit zijnen schat nieuwe, maar alleenlik oude dingen voortbrenge." Het gedeelte, waarin Bekker deze lieden aan de kaak stelt is een meesterstuk van ironie en zou in onze dagen nog in vele opzichten even bruikbaar zijn. Even verdacht als Cartesius was bij velen Coccejus, een man die gelijken streek als Cartesius hield, behalvendat hij in een ander vaarwater was." Coccfjus vooral ijverde voor vernieuwd bijbelonderzoek langs den weg der allegori sche schriftverklaring. Coccejus en de zijnen werden dus al heel spoedig gescholden voor verkapte Arminianen. We kunnen er natuurlijk niet aan denken ook maar eenigszins uitvoerig den strijd tus schen Voetianen en Coccejanen weer te ge ven, noch, hoe het pietisme onder de laatsten dikwijls veld won, noch ook in hoeverr Armenius 4) en Coccejus werkelijk punten van overeenkomst naast punten van verschil hadden. Dit weinige is voldoende om te laten zien dat Bekker leefde in een tijd van groote beroering op godsdienstig gebied, van heftigen strijd, een strijd, die niet alleen tot Leiden beperkt bleef, maar evengoed weer klank vond in Groningen. In 1657 vinden we hem als predikant te Oosterlittens. Aanvankelijk bepaalt hy zich in zijne geschriften tot het berijmen van den catechismus voor kinderen, jongeren en oude ren. Een proeve hiervan is de volgende berijming van het onze vader." Stem : onze vader in Hemelrijk. O Vader, die gij op den troon des hoghens Hemels sit ten toon van d'aldergrootste Majesteit 1. U naam behoud haar heiligheid. 2. Uw Rijk doe komen en bestaan. 3. Uw wille zy van ons gedaan 4. Geef ons, o Heer, 't bescheiden brood; 6. Vergeef ons schulden, noch go groot Wij doen 't aan die ons schuldig zijn 6. Bekoort ons 't quaad; help uit de pijn Uwe is de kraght en heerlijkheid, en 't rijkke tot in eeuwigheid. Terecht zegt dr. Knuttel dat Bekker hier de juiste toon heeft getroffen. Korten tijd daarna reeds de huiselijke omstandigheden van Bekkers leven gaan we stilzwijgend voorbij wordt Bekker predi kant te Franeker. Van het stille dorp kwam hij nu in het middelpunt van Friesland's theologisch leven, en hij vond er, onder ambtgenooten en professoren, verscheidene bekenden. Er was voor den predikant heel wat te doen. Want ontucht en dronkenschap kwamen herhaaldelijk voor zoowel bij pro fessoren, proponenten als burgemeesters. Een typisch staaltje deelt Knuttel mee van een burgervader, die voor den kerkeraad geciteerd wegens herhaalde dronkenschap, zich ter verontschuldiging beriep op zijn buurman, een oud-burgemeester, die nog meer dronk dan hij. Het merkwaardigste is wel dat zulke drinkebroers zich juist het meest ergerden als er aan iemand maar een luchtje van ketterij was, zoodat b.v. de zoo even genoemde burgemeester-dronkaard een aan klacht tegen Bekker indiende wegens onschriftmaetige stellingen". Men leze zelf bij Knuttel 6) de schandelijke geschiedenis van prof. Wubbena ook al een tegenstander van Bekker, die 't hem op alle wijzen lastig heeft gemaakt; een ketterjager zoo door en door onzedelijk en gemeen dat geen fatsoenlijk mensch met hem zou willen omgaan maar zuiver in de leer/ 7). De storm begon echter eerst recht tegen B. op te steken 4toen hij in het najaar van 1670 zijn commentaar op den Heidelbergschen Catechismus in 't licht gaf, getiteld: De vaste spijze der volmaakten". Eerst had hij dat werk laten onderzoeken door de klasses en veranderd naar de aanwijzin gen hem door deze vaak op zijn dokters titel of auteurschap jaloersche ambtsbroe ders gegeven- Het baatte niet, het boek bleef in reuke van onrechtmatigheid. Par tijschap alleen is de wortel geweest, waarop al die onheilen gegroeid waren, welke den grooten man zijn overkomen." Bovendien drukte Bekker zich dikwijls niet uit in de duistere termen der ambtsbroederg, reden genoeg om hem voor ketter te schelden. Hoeveel eerbied men anders, wanneer voor een oogenblik de stemmen van afgunst zwegen, gevoelde voor Bek kers bekwaamheid en geleerdheid en hoe weinig gegrond de beschuldiging van ourechtzinnigheid was, blijkt wel hieruit, dat de vergaderde Friesche predikanten, 150 & 200 in aantal, te Leeuwar den vergaderend in 1672, Bekker tot voorzitter kozen l In hetzelfde jaar koos men hem om als correspondent van Friesland de synode van Overijsel bij te wonen. Dit waren wel lichtpunten, maar de ketterjagers gingen voort met Bekker in het uitgeven zijner werken stap voor stap te be moeilijken. Bovendien verdrooten hem de vijandelijke houding en de scherpe geschriftjes van professoren en collega's; de lucht van Franeker werd hem onaangenaam. Met vreugde nam hij daarom afscheid van de vrij drukke universiteits stad om zich te vestigen te Loenen. Tijdens zijn werkzaamheid aldaar valt zijn aanstelling als vèldprediker. Uit een brief aan de classis v. Amsterdam lezen we een en ander over den toestand van godsdienst en zedelijkheid bij het leger te velde, genoeg om ons al weer te waarschuwen, niet zooals calvinistische voor hoofden in onzen tijd nog steeds plegen te doen altijd het gods dienstig leven onzer z.g. calvinistische vaderen terug te verlangen. 9) Men marcheert, men voeragieert, men batail leert, men doet allerleye

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl