De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 26 augustus pagina 3

26 augustus 1906 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1522 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. natiën Ider wereld, over het geheel genomen. Ter anderer zy"de heeft Nederland in de tegenwoordige omstandigheden het recht zoo volledig en zoo degelijk mogelijk te worden op de hoogte gehouden van hetgeen er in Amerika omgaat. Terwijl wat betreft het handelsverkeer met Amerika Nederland eene bijzonder hooge plaats inneemt, heeft dit, blijkens de door den Hr. Knobel medege deelde- sprekende statistieke opgaven, tijdens de beide laatetverloopen decenniën zijne uit voeren naar Amerika met bijna 975 p.Ct. zien toenemen. Alleen Australiëmet nage noeg 1156 p.Ct. neemt eene hoogere plaats in. Tevens is in bedoeld tijdperk Amerika's uitvoer naar Nederland pl.m. 1139 p.Ct. ge stegen en alleen Japan pl.m. 2922 p.Ct. gaat het daarin te boven. Het is onmogelijk als er van De Groote Republiek sprake ia, cyfergopgaven terzijde te laten. Ook de schrijver heeft het besef gekregen by zijn bezoek aan dit land, dat hier meer dan ergers elders van kracht is Zahlen regieren die Welt." Zooals door ons ook herhaaldelijk in Brieven uit NieuwNederland" werd betoogd, dient Oud-Neder land in het bijzonder naar hier het oog gericht te houden, omdat er in den Amerikaan en in het leven van de Nieuwe Wereld zoo vele eigenschappen voorkomen, welke eenerzy'ds aanvullend, anderzijds verbeterend op het Nederlandsche karakter kunnen inwerken. Met instemming verneemt men van schrijver. hoe h|j meermalen Jong-Nederland opwekt, om zijn toekomst en heil bij uitstek te zoeken in de wijde wereld. Dnitechland moge zijn toekomst op het water meenen te ontdekken, Nederland heeft daar immers zijn roemrijkste verleden aan te danken, ja zelfs zijn voorspoedigste heden, daarom is voor ons vaderland de koers aan gewezen zonder voorbehoud. En daarbij zal Amerika ongetwijfeld, indien daarheen de steven wordt gericht, zooals de onloochen bare statistieken aantoonen, een hoogst vrucht baar onderneraingsveld opleveren. Edoch men dient zich aanhoudend rekenschap te blijven geven van hetgeen er in de Vereenigde Staten omgaat. Hiertoe biedt o.a. Dwars door het land van Boosevelt" in menig opzicht de ge legenheid. In een volgenden brief zullen \vij in bijzonderheden nagaan, welke wetens waardige besprekingen daaromtrent in opgemeld boek voorkomen, dank zij schrijver's helderen blik en zijne ervaringen als wereld reiziger, gepaard met de vakkennis in zijne bijzondere ambtelijke betrekking zoozeer vereischt. II. Het is een genot in dit jongst verschenen Nederlandsche werk, aangaande de Groote Republiek, telkenmale de warmte van ge moed waar te nemen, waarmede de schrijver zich op de hoogte heeft gesteld van het doen en laten der Nederlanders hier te lande, niet alleen in vorige eeuwen, maar ook in den tegenwoordigen tijd. Het vaderland mag zich gelukkig achten met vertegenwoordigers in den vreemde zooals deze gezant, welke zoo groote belangstelling doet blijken voor het wel en wee van elders woonachtige landgenooten. Knobel's volijverige werkzaamheid als consul heeft hem daarenboven terdege doen beseffen, hoezeer het loont het oog gericht te houden op het praktische leven van Nederlanders in het buitenland. Knobel's boek levert in zekeren zin een pleidooi voor het bij uitstek behartigen der consulaire vertegenwoordiging, en der op offering van enkele diplomatieke posten als zoodanig. Uit hetgeen Nederland's diplo maten (!), uit de broeikas op het Haagsche Buitenhof, vaak tegenover vreemde regeer ingen bederven, kan men niet veel inge nomenheid aankweek en met een beroep, dat voorty'ds als het ware een toevluchtsoord leek voor leegloopende Residentie-jonkertjes, wier slappe, lauwe en blaséverschijning zelfs van hun optreden als saletkwasten weinig doet verwachten. Welke zijn Nederland's diplomatieke verte genwoordigers die zich inderdaad moeite geven zich vertrouwd te maken met de toestanden van landgenooten, gevestigd in het land, waar zij Natie en Kroon heeten te vertegen woordigen ? Bewegfn zij zich veeal niet alleen in de residentie, de metropolis of de bad plaats der groote wereld, om daar zoogenaamd hunne positie op te houden ? Indien er be langstelling wordt betoond omtrent NederiiiMiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiHiiiiiiiiiiimiimu DE OMMEKEER DOOB J. STEYNEN. II. (Slot). Hier wendt hij zich tot Riek, wier aandacht hij bij de laatste woorden gevoelen gaat. Ik ken een jong huishouden, jij zult ze niet kennen, dat zijn zulke mooie zuivere menschen; het is een heerlijkheid om aan te zien, dat geluk. Ze zoeken geen andere vreugde dan eikaars bijzijn, het is een twee enheid. Het zijn de prachtigste menschen die ik ken ; en toch geloof ik, dat mij nog veel van hun schoonheid ontgaat, want het leven heeft mij vergroofd, dat weet ik stellig. Als ik hun heerlijk geluk zie, dan komt er iets in mij, ik weet niet wat; er leven stemmingen in menschen, welke niet goed door woorden te omschrijven zijn, woorden zijn slechts koele dingen, klanken of letters, die een begrip niet gansch verbeelden, maar slechts bena deren kunnen; ik zou zeggen: wat ik dan gevoel, lijkt het meest op nijd. Xiet dat ik hun hun geluk misgunnen zou, maar ik be geer dan een even groot geluk voor mijzelf. Dat is: het volkomen elkaar-begrijpen tusschen een man en een vrouw, want dat is het wonderbare, waaruit zulk een heerlijk leven wordt opgebouwd. Ik zoek de vrouw, die van mij de vervollediging wezen zou en ik van haar. Die vriend van me is een goed, schuldeloos menscb, de vrouw, die zijn vervollediging is, was ook steeds zulk een mensch, maar zoo'n rein wezen zou nooit met mij een eenheid kunnen vor men; deze zoek ik dus niet, want zij zou mij minachten. Wellicht ook niet, maar dan zou ik toch mijzelven minachten om' de misleiding, die er steken zou in mijn ver langen tot eenwording met zulk een zuiver wezen; dit zou een hoon gelijken, die ik die prachtige meisjesonschuld aandeed. Ook in landsche ondernemingen en vestigingen in den vreemde, dan kan men die doorgaans slechts van de zijde van consuls ondervinden. Het doet het Nederlandsche hart goed vooral in de afzonderlijke hoofdstukken, ge wijd aan Holland City, Grand Rapids en Ann Arbor," met den degelijken, ge voel vollen schrijver te vertoeven te m dden onzer land genooten van Oud-Hollandschen stempel, wier leven hij, zoover de ty'd toeliet, heeft medegeleefd, wier vreugden en nooden hy' heeft lee en kennen. Van mannen van Kno bel's karakter kan het vaderland in allerlei opzichten behartiging en toewijding verwaehten, steun en deelneming verkrijgen, waar nationale belangen die behoeven tegenover machtige buitenlandsche mededinging. Het moet, dunkt ons, een man als Knobel onmo gelijk wezen tusschen Amerika en het vader land den overtocht te maken met een vreem den oceaanly'ner en de Holland-Amerika Lijn alleen goed genoeg te achten voor zy'n dienst personeel, zooals onlangs geschiedde door een lid van het Nederlandsche gezantschap. Doch gchrijver's blik heeft zich naar alle zijden gewend. Zy'n boek toont, hoe hy' ver schillende verschijnselen op economisch en ander gebied, aan Amerika in het bijzonder eigen, in het ware licht heeft gezien. Uit hetgeen schry ver bespreekt betreffende den bijzonder bedrij vigen geest, die by Ame rikanen voorzit, uit den volhardenden arbeid, waaraan zelfs bedaagde millioenenbezitters zich nog gestadig blijven wijden, valt af te leiden, waarom het hier te lande zooveel minder oi.taardend en verweekend werkt te worden geboren als kinderen van rijke ouders" dan elders, waar een lekker, lui leven leiden" als ideaal geldt. Daarom zende de Nederlandsche koopman, die hart voor zy'n zaak en voor de zijnen heeft, zijn zoon gedurende zekeren ty'd naar Amerika, om hier doordrongen te worden met denzelfden geest van voortvarendheid eu ijver, die onze vaderen heeft grootgemaakt. Doch ook op nijver heidsgebied en in verschillende andere takken van bedry'f van het Amerikaansche leven valt er voor Jong-Nederland, dat vooruit wil, by' kennismaking van eenigen duur onzeggelyk veel te leeren en waaideeren. Ook in het behandelde werk komt die overtui ging herhaaldelijk uit. Terecht brengt schrijver (in het 2e hoofd stuk) onder de aandacht, dat de Amerikaan over het algemeen niet die opgewonden, zenuwachtige persoonlijkheid is, waarvoor hij vaak in de oude wereld doorgaat. Hij onder scheidt zich in tegendeel door een zeker conservatisme van toepassing, hetgeen tot zijn geregeld welslagen bijdraagt. Nog een ander gevolg brengt dit teweeg. Al moge het socialisme hier in den laatrten tijd vor deringen hebben gemaakt, vooral naar aan leiding der misstanden door de trusts en den imperialistischen geest aangekweekt,, naar verhouding wint het hier weinig vel i. Mochten de demokraten in 1908 aan het roer komen, waarvoor naar veler gevoelen groote kans bestaat, dan zal aan menig onderdeel der tegenwoordig hier geldende socialistische propaganda het argument ontnemen kunnen worden, in het bijzonder door de publieke verzorging van inrichtingen van algemeen nut, welke thans al te veel aan het particulier bedry'f worden overgelaten. Hier en daar in het boek stuit men op onnauwkeurigheden, welke grootendeels op rekening van den korten duur der kennis making met dit land vallen te stellen. Indien het winkelen in de reuzenmagazijnen zooveel moeilijkheden zou doen ondervinden, als men uit de gegeven beschrijving opmaakt, dan zoude daarin door de weinig omslag ver langende Yankees reeds lang verandering moeten zijn gebracht. Schrijver's groote waardeering van de Yankeevrouwen moet, onzes inziens, grootelijks op rekening worden gesteld van zy'n verblijven onder haar als gast. Indien men dagelijks met haar medeleeft doen zij, helaas, door menigen binderlijken trek van onvrouwely'kheid, vooral de sekse in de Ootstelijke Staten eigen, ongunstig van hare Europeesche zusters onderscheiden. Hedendaagse h karikaturen betrekkelijk de o?erheersching, der zoogenaamde zwakkere sekse" hier te lande, wijzen inderdaad op misstanden meer en meer eigen wordende aan het te ver gaande feminisme. Laat ons toch als er van Amerika sprake is, in de schrijfwijze toonen dat Republikeinen soms alles behalve republikeinsche beginselen den kring der zielloos brave-meisjes zoek ik niet; ik meen bij hen, wier deugd zelve niet meer dan zelfzucht is. Ik wil die schijndeugd niet, die gebrek aan moed en een leugen is, ik wil een vrouw, die, al mogen wie haar niet kennen haar een schaamtelooze noemen, toch het onzegbaar schoone van de echte onschuld in zich draagt. En dat kan ! Dat kan ! De daden van een mensch zijn soms als een geheel uiterlijk bedrijven, dat op de ziel geen schaduw van zonde laat, die ziel kan soms haar blanke pracht ongerept ge houden hebben. Er leven menschen, er zijn er niet velen, maar, bij God, ze zijn er, die om hun gedra» door de anderen worden uitgeworpen, en wier innerlijk toch veel schooner is dan van al deze anderen. Het leven is als een roes, de menschen zijn dronken, aldoor dronken, zij denken niet, maar ineens, als een wonder, kan in hun geest de hevige ontroering van het verlangen opblinken, verlangen naar echt, zuiver geluk. Zelfs de grootste zondaars kunnen in hun ziel de stille begeerte naar een zoet, een vredig geluk dragen, maar ze weten dit niet; gelijk een juweel in zwarten aardgrond is het gedoken in hun donkere zielen, diep ver stoken tot een het vindt daar, en het toont. En dan .... dan .... och, nonsens, nonsens wat ik zeg. Ik ben.... wat.... dronken, geloof ik. Jij heb me dronken willen maken, omdat ik dwaasheid praten zou, jou ver maken met mijn gekke geklets. Zeg het maar, zeg het maar !'' Riek is opgestaan, ze is wat ontroerd. Jongen, doet ze zacht, ik vind heel niet gek wat jij zegt. En dan: je hebt toch niets gedronken, jongen, je hebt toch geweigerd iets te nemen. Met legt ze haar hand koel en vast op zijn heete voorhoofd; hij ziet haar aan. Gedronken ? Neen, neen, ik heb niet gedronken, maar toch ben ik dronken, toch praat ik nonsens, alles nonsens. Geef me maar een glaasje water, wil je ? Hier wordt zijn spreektoon eensklaps weer luidruchtig. Een glaasje water, met een flinken scheut wijn erin dan altijd, hè? Vind je me geen grappenmaker ? Kolossaal, voorstaan en Demokraten.- van de deinokratische afdwalen. Ook aan het schrijven van New-York voor Nieuw-York worden niet toegegeven, waar wij immers aan Londen en Berlijn ook wel vasthouden. Hier en daar gaan de citaten en uitwijdin gen wel wat te ver. Over het geheel kan men het boek niet genoeg ter lezing aan bevelen. Aangaande dit land kan men in Nederland van bevoegde zyde niet genoeg worden -op de hoogte gehouden. Dan kan ook hopelijk wederzijds hier te lande meer belangstelling ontstaan voor instellingen als het Algemeen Nederlandsch Verbond. A. E. M. S. TE LAEH. VOOR DAMES. Dr. RUDOLF PENZIG, Eerlijke antwoorden op kinderwagen, met eene inleiding van A. H.GBKHARD. M. Querido,Amsterdam. In zijne inleiding tot het boek van Penzig zegt de heer Gerhard na een uiteenzetting van het wezen der pedagogiek dat hy' de stelling durft geven dat ieder mensch, die iets met kinderen te doen krijgt of kan krij gen de pedagogiek moest bestudeeren, niet om voor ieder denkbaar geval een opvoed kundig recept bij de hand te hebben, maar om, voorgelicht door de ervaringen van anderen, verrijkt met de juiste voorstellingen omtrent het geestelijk leven des menschen in 't algemeen, met grooter zekerheid zijn eigen opvoedersweg te bewandelen en de uitkomsten van zijn eigen werken te leeren beoordeelen." Het boek van Penzig is zeker geen opvoed kundig receptenboek; men vindt er geen direct practische voorbeelden in, behalve een paar gesprekken, die niet het gunstigst zijn. Maar de groote waarde van het boek is dat het ons scherp doet zien hoe het kind met zijn frissche, ontluikende bewustwording staat midden in het groote leven dat hij tastend zoekt te kennen en het onze verantwoor delijkheid doet gevoelen hoe wij aan zijn begeeren naar dat kennen zullen voldoen. Penzig heeft met open oog de dingen om zich. gezien en voor zich de zin er van ge zocht. En hij is vol verwondering en ver rukking over de schoone wereld. En misschien kan alleen hij een goed pedagoog zijn, die het enthousiasme van de verwondering en de verrukking kent. Want tegenover het feit, waarvoor dit boek ons stelt, dat het kind gretig vraagt naar alles wat hij om zich ziet, vragen we ons af, hoe het komt dat wij volwassenen dikwijls zoo weinig zien en gevoelloos en zonder belangstelling zijn tegenover het léven orn ons. Dat wij verge leken bij het kind saai en dor zijn. Heeft in dit opzicht het onderwijs ook niet mee schuld? Zy'n het niet n in de school n in het gezin veelal blinden en dooven, blind en doof voor de schoonheid om hen, die het kind leiden moeten. Wat gevoelen ze voor de vraag van het kind ? Penzig heeft aandachtig geluisterd naar de vraag van het kind en hij het f t er de groote vragen van de geheele menschheid achter eii in terug gehoord. Als de eerste jonge mensch heid staat het kind wonderend voor de wereld en daarom is het antwoord van zoo veel gewicht omdat het daarvan afhangt of het kind geleidelijk, naar zijn bevatting, een helder, klaar beeld van het leven zal ont vangen. Zijn eerste hoofdstuk wijdt Penzig aan de onnoozele" eerste kindervragen en dit hoofdstuk is wel een van de belangrijkste. We ien hier het kind in zij n zuiver logische ontwikkeling, in zijne ontwikkeling, die hij behoorende tot onze menschheid, doorgaan moet. De eerste vragen, de nog ongearticuleerde vragen, het huilen, het schreeuwen, alle ontstaan uit fysieke, onaangename gewaar wordingen. De eerste vragen zijn alle verzoe ken, met schetterende schreeuwstem vrSagt hè? Maar die leuke omgeving, dat werkt op een mensch. Wat een meubeltjes, wat een meubeltjes ! Allerliefst! Een prachtige stijl, knobbeljichtstijl noem ik dat. Ja, ja, dat is heel wat vroolijker, zulke stoeltjes en zoo'n tafel dan die rechte binnenhuisdingen, vroo lijker, lolliger, het draait meer en het wringt en het krult en het kartelt, het is een lust, de stoelen draaien onder je lichaam weg, zoo gedraaid. Wel, wel, wat een lekker interieurtje, hè! Je bent rijk, hè? Ja, dat kan ik me denken, met zulke ineubeltjes. Toch brengt geld geen geluk aan, zeggen de menschen, die het zelf hebben. Dat is ook zoo, maar het geeft ook niet speciaal ongeluk. En jij houdt van geld, waar? Natuurlijk, mooie jurken en ringen en broches en lekker eten, natuurlijk! God, schei uit, schei uit, smeekt Riek, waarom doe je zoo vreemd? Je maakt me zoo angstig, jongen. Het was maar een grap, glimlacht Heek, die blijkbaar weer veel rustiger is. Het is Kiek eensklaps of ze misleid is door zijn doen van daareven. Een grap? Was dat een grap9 Kerst sprak hij ontroerd, dan spotte hij met zijn ontroering en zei dat het maar een grap geweest was. Beiden zwijgen. Zoo zitten ze een geruimen poos, zonder een woord, in die grillig ver sierde kamer, met buiten, voor de ramen, als een levenden bespieder, den nacht. In beiden leeft de schroom om het gebeurde wonder van bun zielen aan elkander te toonea, ze voelen schaamte om hun doen van daareven, zouden wel wenschen, dat dit alles niet ge schied was. och ondergaan hun zielen een zoete stuwing naar elkander, en die blijft aan houden, aanhouden, terwijl ze zwijgen. Het groeit en het groeit daar in hun echijnstille hoofden, gaat dan leven in hun oogen. Gelijk tijdig, als was er een geheime kracht die hen richtte, zien ze elkaar aan, en ze blijven kijken, kijken, hun gansche wezen kijkt, het durend zwijgen verleent nog grooter spanning aan dit kijken. Ineens rijst Henk op. Ik ga weg, zegt bij kort. Waarom? doet Kiek heel zacht. Het is het verontwaardigd waarom zoo licht, waar om zoo nat, waarom zoo hongerig ?" En zoo gaat Pentig verder na welke vragen het kind het eerst bewust doet en poemt ze in volg orde: wat is dat? hoe gaat dat? waarvoor dient dat ? wie heeft dat gemaakt 'i" Uitvoerig wordt elke vraag besproken ; zoo wijst Penzig er bij de vraag waarvoor dient dat" op, hoe het kind in zijn egoi'sme altijd geneigd is alles dienstig voor zich te denken; vandaar ook die schijnbare wreedheid tegenover dieren en planten, die hij niet anders als levend speelgoed ziet. ' Zeer belangrijk is ook wat hij opmerkt by' de vraag naar het ontstaan der dingen, hoe hij er op wijst om den kinderen toch zooveel mogelijk altijd de naastbij liggende oorzaak te doen zien Hier wijst hy' op het gevaar van den geloovige, die, zoo dikwijls het kind hem naar het hoe van de dingen vraagt, hem naar God als de Schepper ferwijst en het daarbij laat. Of het kind niet meepeerb'ed voor den Schepper zou hebben als men hem b.v. bij een vraag uit de natuur den won deren groei der planten zelf liet zien, ? In het tweede hoofdstuk behandelt Penzig de kwestie of men het kind met het ontstaan van zijn eigen leven mag bekend maken. De vraag is menigmaal besproken, maar nergens vond ik zulk een eenvoudige, ik zou bijna zeggen vroolijke, frissche manier om dit te behandelen. Komt het doordat Penzig geheel ingaat in het onschuldig en bovenal liefde vol gedachtenleven van het kind ? Onwille keurig komt bij de eenvoudige, ongezochte uitleggingen, die hij aan verschillende vragen op dit gebied aan het kind geeft, o. a. de heldre, geheel in het gedachtenleven van het kind passende uitlegging op de vraag waar om mag ik niet met mijn zuster trouwen" de gedachte bij ons op hoe oneenvoudig wy' toch eigenlijk zijn om van deze dingen, die zoo na .ouders en kind verbinden, die goed besproken het kind zulk een schat van ouderliefde openbaren, zulke barre kwesties te maken. Aan het eind van dit hoofdstuk komt een gesprek voor naar aanleiding van een vraag naar de msan. Dit gesprek heeft, als al de gesprekken, de schijn van zwaarwichtigheid; bovendien zullen er weinig ouders zijn die zulk een heldere uitlegging van de maan kunnen geven. Maar het gebrek aan kennis is geen verontschuldiging tot het niet kun nen geven van een goed antwoord. Het komt er maar op aan, dat men, bewust van het gewicht van de vraag, zulk een antwoord geeft, dat de belangstelling van het kind levend houdt en kunnen wij het hemzelf niet geven hem dan toch te helpen waar hij het juiste antwoord kan vinden. En bovendien het zou nog niet zoo kwaad zijn als ouders en kinderen samen het antwoord zochten, de tijd daaraan besteed is heusch niet verloren. Men schuift eigen verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het kind wel wat al te gemakkelijk op de school af, bovenal als dit maar blindelings gaat, zonder dat men zich overtuigt of juist de manier van onderwijs niet de belangstelling dood'. Er komt een ty'd, waarin het kind niet meer blindelings gehoorzaamt, maar de vraag, geuit of niet, in het kind opkomt waarom moet ik gehoorzamen ?" Penzig durft die vraag van het kind onder de oogen zien, omdat hij aan het kind eigen, zelfstandig leven toekent; het kind moet komen tot vrijheid van handelen, d. i. van een gehoor zamen niet omdat de opvoeder beveelt, maar omdat het kind den grond van het moeten inziet en begrijpt. Het is eerlijk van Penzig dat hij de vraag waarom moet ik" stelt. Veel ouders veroorloven het kind niet eens die vraag te hebben en verkry'gen daardoor een schijn van gehoorzaamheid, niet voortkomend uit de innerlijke wil van het kind. Ouders kunnen zoo geweldig lomp zijn tegenover de ziel van het kind met dat brute, egoïstische gezag, dat zelf dood de zuivere ontwikkeling van de wil in het kind doodt. Er komen in dit hoofdstuk een paar gesprekken voor, als 't ware de praktijk van de voorafgaande theorie. Een dergelijk gesprek maakt aldus neergeschreven gemak kelijk den indruk van ouderwetsche pedan terie en ruikt naar de didaktiek der acht tiende eeuw," zegt Penzig zelf ervan. Dit is ook zoo, vooral de antwoorden waarin het kind zoo pijnlijk juist zich uitdrukt. Maar het komt aan op de innerlijke beteekenis der gesprekken, de liefde en ernst, waarmede de opvoeder zoekt het kind zelf klaarheid of het kijken zoozeer hun gansche wezen vermoeid heeft, dat er geen kracht nu meer rest tot luid spreken, tot een groot gebaar. Ik moét weg, herhaalt hij toonloos. Ga je naar huis? Ja. Nu dadelijk? Ja, wat dacht je? Dit je van mij vandaan nog naar een kofüehuis ging. Zie je me tot zoo iets in staat? Nu? Neen, Henk. Goeiennacht. Goeiennacht, Henk, zegt ze, neemt de toegestoken hand aan, en klemt die nerveus vast in de hare. Verbaasd zijn de oogen van Henk, want zijn begrip vat nu eerst het gesprek, dat ze daareven voerden: hoe intiem met elkaar waren ze reeds in hun denken; ze gevoelden reeds recht op elkander. Aan de kamerdeur keert Henk zich nog eens om, en, haar heel scherp aanziend, vraagt hij: Ben je gelukkig, Riek? Neen, zegt ze vast. Hebben meer menschen je dat wel eens gevraagd ? Wel eens een enkele. En wat zei je dan ? Dat ik het wél was. Waarom? Ik loog dan. Ik weet niet waarom, maar ik loog. Hoe komt het dat je niet tegen mij liegt? Ik weet het niet, jongen, ik weet het niet. Als ze dit zegt, huivert angst in haar stem; het is de angst voor het ongewetene, het vreemde, dat ze als een zeer zwaren adem langs haar ziel voelt stroomen. Henk bukt zich naar haar oor, en fluiste rend, als waren er gevaarlijke menschen in de kamer, die hen verraden zouden, zoo ze hem verstonden : Wil je eens geluk van menschen zien ? Ja, zegt Riek ook heel zacht. Ze be grijpt zelvj niet, waarom zij nu ook fluistert. Durf je ? te doen brengen in zijn begrip omtrent goed en kwaad, hem bovenal bewust te doen wor den wat h^j wil en het innigst, wezenlijk waarom van zijn willen en handelen te doen vinden. Dat is een kind tot een eerlijk, klaar mensch opvoeden, dat ouder geworden zich bewust durft zijn van het motief vau zy'n handelen, in onzen ty'd waarin zoo veel woidt geleefd uit schijn van schoone motieven, maar die niet innerlijk verworven en geleefd zy'n, van groote waarde. Het vierde hoofdstuk behandelt: Het kind en zijn broers en zusters, zijn vrienden enz. Het mijn en dy'n. De strijd tegen de leugen. Het kind en de dienstboden. Men ziet het: een rijk hoofdstuk. Het zou te ver voeren het ook maar eenigszins uit voerig te behandelen. Er komen voortreffelijke dingen in voor. In dit hoofdstuk treft het ons bovenal hoe het kind staat midden in het leven, eenvoudig door hem eerlijk tot het wezen der dingen 'te brengen, bestaat het voortdurend levend contact ermee. De kwestie van het eigendomsrecht van het kind wordt hier behandelJ. Het kind heeft eigendom, moet het hebben, maar daar dan ook tegen over eerbied voor den eigendom van ande ren, bovenal voor het werk van anderen. Ook al is dit werk het eigendom van het kind geworden. Is het kind groot genoeg, laat hem zoo mogelijk den arbeid zien aan een ding verbonden, dat de arbeid aan een voorwerp hem meer heilig wordt dan zijn recht op bezit ervan, als tiet eenmaal zijn eigendom is geworden. In het vijfde hoofdstuk behandelt Penzig het kind en de school. Naar welke school moeten we onze kin deren zenden ?" vraagt hij. Het is van hem te verwachten dat zy'n ideaal de algemeene volkschool is. Waar op het oogenblik deze kwestie ook in onze stad eenigszins aanhangig is, is het zeer belangryk te hooren wat Penzig, de man van veel ervaring, ervan zegt. Hij geeft toe dat er bezwaren bestaan voor het zenden van een kind uit den beschaafden stand naar de 40 eentt per r e g ? 1. iiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiimifiiiiiimi nimniiiiiiiiiitiitiiHi* < Caffle de echte Echt Victoriawater OBCRLAHNSTEIN. Echt Victoriawater OBEHLAHNSTEIN. BOUWT t, NUNSPEET o/d. VELUWE, Inlicht. b,d. Vereeniging Kantoren voor Vaste Goederen in Nederland te Nunspeet. gHiiiiiitiiiiiiiiiiiiliiiimiiiimiiiiiiMMimiiiiiiiiiiiiiiiiiiillliiiiii IIWUMHM w^^-- .-»>i Ik geloof het wel. Dan zullen we eens naar die vrienden van me ga m, die waar ik je straks van ver telde. Goed, zegt ze, maar een schaduw van angst wiekt even over haar voorhoofd. Wanneer ? Later, later. ??Kom je morgen bij mij wat praten ? Ja. Goeiennacht. Goeiennacht. Zonder spreken loopen ze de lange gang uit. Ze brengt hem zelf tot aan de straat, en als hij buiten is, blijft ze gelijk een dief aan de deurkier geleund staan, gretig be luisteren haar ooren zijn stappen, het eenige wat er van hem nog in de nabijheid was. Als die verstorven zijn, en de stilte van de buurt weer suizend als gas naar binnen dringt, gaat ze langzaam weer terug naar de kamer, waar ze daareven nog samenzaten. Daar laat ze zich in een fauteuil vallen, en wel uren blijft ze in die houding. Ze over denkt het gebeurde, dat baar als een wonder is. Nog nooit had een man zóó met haar gesproken, nooit had een haar zóó aangekeken. Ze is wat bang geworden, en ze voelt wee moed, wel om te schreien bijna, en ook blijdschap, een hevig kloppenden polsslag van vreugde door haar gansche lichaam. Toonden de menschen elkaar niet slechts de oppervlakten, van hun leven? Was het kijken, het zoeken niet steeds bij anderen ook naar dat oppervlak gericht, en trachtten ze ooit te vinden het diepere, dat daaronder schuilde? Was het niet zooals hij gezegd had: dat innerlijk was een kostbaar, ongerept iets, dat diep, ook in de donkere levens der zondaars, verstoken zat, en weende om erken ning, tot een het vond? Dat innerlijk van haar had die malle jongen beroerd met zijn woorden en zijn aankijken, en het was om te lachen en te huilen tegelijk, die malle jongen, die malle jongen...

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl