Historisch Archief 1877-1940
No. 1522
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
natiën Ider wereld, over het geheel genomen.
Ter anderer zy"de heeft Nederland in de
tegenwoordige omstandigheden het recht zoo
volledig en zoo degelijk mogelijk te worden
op de hoogte gehouden van hetgeen er in
Amerika omgaat. Terwijl wat betreft het
handelsverkeer met Amerika Nederland eene
bijzonder hooge plaats inneemt, heeft dit,
blijkens de door den Hr. Knobel medege
deelde- sprekende statistieke opgaven, tijdens
de beide laatetverloopen decenniën zijne uit
voeren naar Amerika met bijna 975 p.Ct.
zien toenemen. Alleen Australiëmet nage
noeg 1156 p.Ct. neemt eene hoogere plaats
in. Tevens is in bedoeld tijdperk Amerika's
uitvoer naar Nederland pl.m. 1139 p.Ct. ge
stegen en alleen Japan pl.m. 2922 p.Ct. gaat
het daarin te boven.
Het is onmogelijk als er van De Groote
Republiek sprake ia, cyfergopgaven terzijde
te laten. Ook de schrijver heeft het besef
gekregen by zijn bezoek aan dit land, dat
hier meer dan ergers elders van kracht is
Zahlen regieren die Welt." Zooals door ons
ook herhaaldelijk in Brieven uit
NieuwNederland" werd betoogd, dient Oud-Neder
land in het bijzonder naar hier het oog
gericht te houden, omdat er in den Amerikaan
en in het leven van de Nieuwe Wereld zoo
vele eigenschappen voorkomen, welke
eenerzy'ds aanvullend, anderzijds verbeterend op
het Nederlandsche karakter kunnen inwerken.
Met instemming verneemt men van schrijver.
hoe h|j meermalen Jong-Nederland opwekt,
om zijn toekomst en heil bij uitstek te zoeken
in de wijde wereld.
Dnitechland moge zijn toekomst op het
water meenen te ontdekken, Nederland heeft
daar immers zijn roemrijkste verleden aan
te danken, ja zelfs zijn voorspoedigste heden,
daarom is voor ons vaderland de koers aan
gewezen zonder voorbehoud. En daarbij zal
Amerika ongetwijfeld, indien daarheen de
steven wordt gericht, zooals de onloochen
bare statistieken aantoonen, een hoogst vrucht
baar onderneraingsveld opleveren. Edoch men
dient zich aanhoudend rekenschap te blijven
geven van hetgeen er in de Vereenigde Staten
omgaat. Hiertoe biedt o.a. Dwars door het
land van Boosevelt" in menig opzicht de ge
legenheid. In een volgenden brief zullen \vij
in bijzonderheden nagaan, welke wetens
waardige besprekingen daaromtrent in
opgemeld boek voorkomen, dank zij schrijver's
helderen blik en zijne ervaringen als wereld
reiziger, gepaard met de vakkennis in zijne
bijzondere ambtelijke betrekking zoozeer
vereischt.
II.
Het is een genot in dit jongst verschenen
Nederlandsche werk, aangaande de Groote
Republiek, telkenmale de warmte van ge
moed waar te nemen, waarmede de schrijver
zich op de hoogte heeft gesteld van het doen
en laten der Nederlanders hier te lande, niet
alleen in vorige eeuwen, maar ook in den
tegenwoordigen tijd. Het vaderland mag zich
gelukkig achten met vertegenwoordigers in
den vreemde zooals deze gezant, welke zoo
groote belangstelling doet blijken voor het
wel en wee van elders woonachtige
landgenooten. Knobel's volijverige werkzaamheid
als consul heeft hem daarenboven terdege
doen beseffen, hoezeer het loont het oog
gericht te houden op het praktische leven
van Nederlanders in het buitenland.
Knobel's boek levert in zekeren zin een
pleidooi voor het bij uitstek behartigen der
consulaire vertegenwoordiging, en der op
offering van enkele diplomatieke posten als
zoodanig. Uit hetgeen Nederland's diplo
maten (!), uit de broeikas op het Haagsche
Buitenhof, vaak tegenover vreemde regeer
ingen bederven, kan men niet veel inge
nomenheid aankweek en met een beroep, dat
voorty'ds als het ware een toevluchtsoord
leek voor leegloopende Residentie-jonkertjes,
wier slappe, lauwe en blaséverschijning zelfs
van hun optreden als saletkwasten weinig
doet verwachten.
Welke zijn Nederland's diplomatieke verte
genwoordigers die zich inderdaad moeite geven
zich vertrouwd te maken met de toestanden
van landgenooten, gevestigd in het land,
waar zij Natie en Kroon heeten te vertegen
woordigen ? Bewegfn zij zich veeal niet alleen
in de residentie, de metropolis of de bad
plaats der groote wereld, om daar zoogenaamd
hunne positie op te houden ? Indien er be
langstelling wordt betoond omtrent
NederiiiMiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiHiiiiiiiiiiimiimu
DE OMMEKEER
DOOB
J. STEYNEN.
II. (Slot).
Hier wendt hij zich tot Riek, wier aandacht
hij bij de laatste woorden gevoelen gaat. Ik
ken een jong huishouden, jij zult ze niet
kennen, dat zijn zulke mooie zuivere
menschen; het is een heerlijkheid om aan
te zien, dat geluk. Ze zoeken geen andere
vreugde dan eikaars bijzijn, het is een twee
enheid. Het zijn de prachtigste menschen die ik
ken ; en toch geloof ik, dat mij nog veel van
hun schoonheid ontgaat, want het leven heeft
mij vergroofd, dat weet ik stellig. Als ik hun
heerlijk geluk zie, dan komt er iets in mij,
ik weet niet wat; er leven stemmingen in
menschen, welke niet goed door woorden te
omschrijven zijn, woorden zijn slechts koele
dingen, klanken of letters, die een begrip
niet gansch verbeelden, maar slechts bena
deren kunnen; ik zou zeggen: wat ik dan
gevoel, lijkt het meest op nijd. Xiet dat ik
hun hun geluk misgunnen zou, maar ik be
geer dan een even groot geluk voor mijzelf.
Dat is: het volkomen elkaar-begrijpen
tusschen een man en een vrouw, want dat is
het wonderbare, waaruit zulk een heerlijk
leven wordt opgebouwd. Ik zoek de vrouw,
die van mij de vervollediging wezen zou en
ik van haar. Die vriend van me is een
goed, schuldeloos menscb, de vrouw, die
zijn vervollediging is, was ook steeds
zulk een mensch, maar zoo'n rein wezen
zou nooit met mij een eenheid kunnen vor
men; deze zoek ik dus niet, want zij zou
mij minachten. Wellicht ook niet, maar dan
zou ik toch mijzelven minachten om' de
misleiding, die er steken zou in mijn ver
langen tot eenwording met zulk een zuiver
wezen; dit zou een hoon gelijken, die ik die
prachtige meisjesonschuld aandeed. Ook in
landsche ondernemingen en vestigingen in
den vreemde, dan kan men die doorgaans
slechts van de zijde van consuls ondervinden.
Het doet het Nederlandsche hart goed
vooral in de afzonderlijke hoofdstukken, ge
wijd aan Holland City, Grand Rapids en Ann
Arbor," met den degelijken, ge voel vollen
schrijver te vertoeven te m dden onzer land
genooten van Oud-Hollandschen stempel,
wier leven hij, zoover de ty'd toeliet, heeft
medegeleefd, wier vreugden en nooden hy'
heeft lee en kennen. Van mannen van Kno
bel's karakter kan het vaderland in allerlei
opzichten behartiging en toewijding
verwaehten, steun en deelneming verkrijgen, waar
nationale belangen die behoeven tegenover
machtige buitenlandsche mededinging. Het
moet, dunkt ons, een man als Knobel onmo
gelijk wezen tusschen Amerika en het vader
land den overtocht te maken met een vreem
den oceaanly'ner en de Holland-Amerika Lijn
alleen goed genoeg te achten voor zy'n dienst
personeel, zooals onlangs geschiedde door een
lid van het Nederlandsche gezantschap.
Doch gchrijver's blik heeft zich naar alle
zijden gewend. Zy'n boek toont, hoe hy' ver
schillende verschijnselen op economisch en
ander gebied, aan Amerika in het bijzonder
eigen, in het ware licht heeft gezien.
Uit hetgeen schry ver bespreekt betreffende
den bijzonder bedrij vigen geest, die by Ame
rikanen voorzit, uit den volhardenden arbeid,
waaraan zelfs bedaagde millioenenbezitters
zich nog gestadig blijven wijden, valt af te
leiden, waarom het hier te lande zooveel
minder oi.taardend en verweekend werkt te
worden geboren als kinderen van rijke
ouders" dan elders, waar een lekker, lui
leven leiden" als ideaal geldt. Daarom zende
de Nederlandsche koopman, die hart voor
zy'n zaak en voor de zijnen heeft, zijn zoon
gedurende zekeren ty'd naar Amerika, om
hier doordrongen te worden met denzelfden
geest van voortvarendheid eu ijver, die onze
vaderen heeft grootgemaakt. Doch ook op
nijver heidsgebied en in verschillende andere
takken van bedry'f van het Amerikaansche
leven valt er voor Jong-Nederland, dat vooruit
wil, by' kennismaking van eenigen duur
onzeggelyk veel te leeren en waaideeren. Ook
in het behandelde werk komt die overtui
ging herhaaldelijk uit.
Terecht brengt schrijver (in het 2e hoofd
stuk) onder de aandacht, dat de Amerikaan
over het algemeen niet die opgewonden,
zenuwachtige persoonlijkheid is, waarvoor hij
vaak in de oude wereld doorgaat. Hij onder
scheidt zich in tegendeel door een zeker
conservatisme van toepassing, hetgeen tot
zijn geregeld welslagen bijdraagt. Nog een
ander gevolg brengt dit teweeg. Al moge
het socialisme hier in den laatrten tijd vor
deringen hebben gemaakt, vooral naar aan
leiding der misstanden door de trusts en
den imperialistischen geest aangekweekt,, naar
verhouding wint het hier weinig vel i. Mochten
de demokraten in 1908 aan het roer komen,
waarvoor naar veler gevoelen groote kans
bestaat, dan zal aan menig onderdeel der
tegenwoordig hier geldende socialistische
propaganda het argument ontnemen kunnen
worden, in het bijzonder door de publieke
verzorging van inrichtingen van algemeen
nut, welke thans al te veel aan het particulier
bedry'f worden overgelaten.
Hier en daar in het boek stuit men op
onnauwkeurigheden, welke grootendeels op
rekening van den korten duur der kennis
making met dit land vallen te stellen. Indien
het winkelen in de reuzenmagazijnen zooveel
moeilijkheden zou doen ondervinden, als men
uit de gegeven beschrijving opmaakt, dan
zoude daarin door de weinig omslag ver
langende Yankees reeds lang verandering
moeten zijn gebracht.
Schrijver's groote waardeering van de
Yankeevrouwen moet, onzes inziens,
grootelijks op rekening worden gesteld van zy'n
verblijven onder haar als gast. Indien men
dagelijks met haar medeleeft doen zij, helaas,
door menigen binderlijken trek van
onvrouwely'kheid, vooral de sekse in de
Ootstelijke Staten eigen, ongunstig van hare
Europeesche zusters onderscheiden. Hedendaagse h
karikaturen betrekkelijk de o?erheersching,
der zoogenaamde zwakkere sekse" hier te
lande, wijzen inderdaad op misstanden meer
en meer eigen wordende aan het te ver
gaande feminisme.
Laat ons toch als er van Amerika sprake
is, in de schrijfwijze toonen dat Republikeinen
soms alles behalve republikeinsche beginselen
den kring der zielloos brave-meisjes zoek ik
niet; ik meen bij hen, wier deugd zelve niet
meer dan zelfzucht is. Ik wil die schijndeugd
niet, die gebrek aan moed en een leugen is,
ik wil een vrouw, die, al mogen wie haar
niet kennen haar een schaamtelooze noemen,
toch het onzegbaar schoone van de echte
onschuld in zich draagt. En dat kan ! Dat
kan ! De daden van een mensch zijn soms
als een geheel uiterlijk bedrijven, dat op de
ziel geen schaduw van zonde laat, die ziel
kan soms haar blanke pracht ongerept ge
houden hebben. Er leven menschen, er zijn
er niet velen, maar, bij God, ze zijn er, die
om hun gedra» door de anderen worden
uitgeworpen, en wier innerlijk toch veel
schooner is dan van al deze anderen.
Het leven is als een roes, de menschen zijn
dronken, aldoor dronken, zij denken niet,
maar ineens, als een wonder, kan in hun
geest de hevige ontroering van het verlangen
opblinken, verlangen naar echt, zuiver geluk.
Zelfs de grootste zondaars kunnen in hun
ziel de stille begeerte naar een zoet, een
vredig geluk dragen, maar ze weten dit niet;
gelijk een juweel in zwarten aardgrond is het
gedoken in hun donkere zielen, diep ver
stoken tot een het vindt daar, en het toont.
En dan .... dan .... och, nonsens, nonsens
wat ik zeg. Ik ben.... wat.... dronken,
geloof ik. Jij heb me dronken willen maken,
omdat ik dwaasheid praten zou, jou ver
maken met mijn gekke geklets. Zeg het
maar, zeg het maar !''
Riek is opgestaan, ze is wat ontroerd.
Jongen, doet ze zacht, ik vind heel niet
gek wat jij zegt. En dan: je hebt toch niets
gedronken, jongen, je hebt toch geweigerd
iets te nemen. Met legt ze haar hand
koel en vast op zijn heete voorhoofd; hij
ziet haar aan. Gedronken ? Neen, neen,
ik heb niet gedronken, maar toch ben ik
dronken, toch praat ik nonsens, alles nonsens.
Geef me maar een glaasje water, wil je ?
Hier wordt zijn spreektoon eensklaps weer
luidruchtig. Een glaasje water, met een
flinken scheut wijn erin dan altijd, hè?
Vind je me geen grappenmaker ? Kolossaal,
voorstaan en Demokraten.- van de
deinokratische afdwalen. Ook aan het schrijven
van New-York voor Nieuw-York worden niet
toegegeven, waar wij immers aan Londen
en Berlijn ook wel vasthouden.
Hier en daar gaan de citaten en uitwijdin
gen wel wat te ver. Over het geheel kan
men het boek niet genoeg ter lezing aan
bevelen. Aangaande dit land kan men in
Nederland van bevoegde zyde niet genoeg
worden -op de hoogte gehouden. Dan kan
ook hopelijk wederzijds hier te lande meer
belangstelling ontstaan voor instellingen als
het Algemeen Nederlandsch Verbond.
A. E. M. S. TE LAEH.
VOOR DAMES.
Dr. RUDOLF PENZIG, Eerlijke antwoorden
op kinderwagen, met eene inleiding van
A. H.GBKHARD. M. Querido,Amsterdam.
In zijne inleiding tot het boek van Penzig
zegt de heer Gerhard na een uiteenzetting
van het wezen der pedagogiek dat hy' de
stelling durft geven dat ieder mensch, die
iets met kinderen te doen krijgt of kan krij
gen de pedagogiek moest bestudeeren, niet
om voor ieder denkbaar geval een opvoed
kundig recept bij de hand te hebben, maar
om, voorgelicht door de ervaringen van
anderen, verrijkt met de juiste voorstellingen
omtrent het geestelijk leven des menschen
in 't algemeen, met grooter zekerheid zijn
eigen opvoedersweg te bewandelen en de
uitkomsten van zijn eigen werken te leeren
beoordeelen."
Het boek van Penzig is zeker geen opvoed
kundig receptenboek; men vindt er geen
direct practische voorbeelden in, behalve een
paar gesprekken, die niet het gunstigst zijn.
Maar de groote waarde van het boek is dat
het ons scherp doet zien hoe het kind met
zijn frissche, ontluikende bewustwording staat
midden in het groote leven dat hij tastend
zoekt te kennen en het onze verantwoor
delijkheid doet gevoelen hoe wij aan zijn
begeeren naar dat kennen zullen voldoen.
Penzig heeft met open oog de dingen om
zich. gezien en voor zich de zin er van ge
zocht. En hij is vol verwondering en ver
rukking over de schoone wereld. En misschien
kan alleen hij een goed pedagoog zijn, die het
enthousiasme van de verwondering en de
verrukking kent. Want tegenover het feit,
waarvoor dit boek ons stelt, dat het kind
gretig vraagt naar alles wat hij om zich ziet,
vragen we ons af, hoe het komt dat wij
volwassenen dikwijls zoo weinig zien en
gevoelloos en zonder belangstelling zijn
tegenover het léven orn ons. Dat wij verge
leken bij het kind saai en dor zijn.
Heeft in dit opzicht het onderwijs ook niet
mee schuld? Zy'n het niet n in de school n
in het gezin veelal blinden en dooven, blind
en doof voor de schoonheid om hen, die het
kind leiden moeten. Wat gevoelen ze voor
de vraag van het kind ?
Penzig heeft aandachtig geluisterd naar de
vraag van het kind en hij het f t er de groote
vragen van de geheele menschheid achter eii
in terug gehoord. Als de eerste jonge mensch
heid staat het kind wonderend voor de
wereld en daarom is het antwoord van zoo
veel gewicht omdat het daarvan afhangt of
het kind geleidelijk, naar zijn bevatting, een
helder, klaar beeld van het leven zal ont
vangen.
Zijn eerste hoofdstuk wijdt Penzig aan de
onnoozele" eerste kindervragen en dit
hoofdstuk is wel een van de belangrijkste.
We ien hier het kind in zij n zuiver logische
ontwikkeling, in zijne ontwikkeling, die hij
behoorende tot onze menschheid, doorgaan
moet.
De eerste vragen, de nog ongearticuleerde
vragen, het huilen, het schreeuwen, alle
ontstaan uit fysieke, onaangename gewaar
wordingen. De eerste vragen zijn alle verzoe
ken, met schetterende schreeuwstem vrSagt
hè? Maar die leuke omgeving, dat werkt op
een mensch. Wat een meubeltjes, wat een
meubeltjes ! Allerliefst! Een prachtige stijl,
knobbeljichtstijl noem ik dat. Ja, ja, dat is
heel wat vroolijker, zulke stoeltjes en zoo'n
tafel dan die rechte binnenhuisdingen, vroo
lijker, lolliger, het draait meer en het wringt
en het krult en het kartelt, het is een lust,
de stoelen draaien onder je lichaam weg, zoo
gedraaid. Wel, wel, wat een lekker interieurtje,
hè! Je bent rijk, hè? Ja, dat kan ik me
denken, met zulke ineubeltjes. Toch brengt
geld geen geluk aan, zeggen de menschen,
die het zelf hebben. Dat is ook zoo, maar
het geeft ook niet speciaal ongeluk. En jij
houdt van geld, waar? Natuurlijk, mooie
jurken en ringen en broches en lekker eten,
natuurlijk!
God, schei uit, schei uit, smeekt Riek,
waarom doe je zoo vreemd? Je maakt me
zoo angstig, jongen.
Het was maar een grap, glimlacht Heek,
die blijkbaar weer veel rustiger is.
Het is Kiek eensklaps of ze misleid is
door zijn doen van daareven. Een grap?
Was dat een grap9 Kerst sprak hij ontroerd,
dan spotte hij met zijn ontroering en zei dat
het maar een grap geweest was.
Beiden zwijgen. Zoo zitten ze een geruimen
poos, zonder een woord, in die grillig ver
sierde kamer, met buiten, voor de ramen,
als een levenden bespieder, den nacht. In
beiden leeft de schroom om het gebeurde
wonder van bun zielen aan elkander te toonea,
ze voelen schaamte om hun doen van daareven,
zouden wel wenschen, dat dit alles niet ge
schied was. och ondergaan hun zielen een
zoete stuwing naar elkander, en die blijft aan
houden, aanhouden, terwijl ze zwijgen. Het
groeit en het groeit daar in hun echijnstille
hoofden, gaat dan leven in hun oogen. Gelijk
tijdig, als was er een geheime kracht die hen
richtte, zien ze elkaar aan, en ze blijven kijken,
kijken, hun gansche wezen kijkt, het durend
zwijgen verleent nog grooter spanning aan
dit kijken. Ineens rijst Henk op.
Ik ga weg, zegt bij kort.
Waarom? doet Kiek heel zacht. Het is
het verontwaardigd waarom zoo licht, waar
om zoo nat, waarom zoo hongerig ?" En zoo
gaat Pentig verder na welke vragen het kind
het eerst bewust doet en poemt ze in volg
orde: wat is dat? hoe gaat dat? waarvoor
dient dat ? wie heeft dat gemaakt 'i" Uitvoerig
wordt elke vraag besproken ; zoo wijst Penzig
er bij de vraag waarvoor dient dat" op, hoe
het kind in zijn egoi'sme altijd geneigd is
alles dienstig voor zich te denken; vandaar
ook die schijnbare wreedheid tegenover dieren
en planten, die hij niet anders als levend
speelgoed ziet. '
Zeer belangrijk is ook wat hij opmerkt by'
de vraag naar het ontstaan der dingen, hoe
hij er op wijst om den kinderen toch zooveel
mogelijk altijd de naastbij liggende oorzaak te
doen zien Hier wijst hy' op het gevaar van
den geloovige, die, zoo dikwijls het kind
hem naar het hoe van de dingen vraagt,
hem naar God als de Schepper ferwijst en
het daarbij laat. Of het kind niet meepeerb'ed
voor den Schepper zou hebben als men hem
b.v. bij een vraag uit de natuur den won
deren groei der planten zelf liet zien, ?
In het tweede hoofdstuk behandelt Penzig
de kwestie of men het kind met het ontstaan
van zijn eigen leven mag bekend maken. De
vraag is menigmaal besproken, maar nergens
vond ik zulk een eenvoudige, ik zou bijna
zeggen vroolijke, frissche manier om dit te
behandelen. Komt het doordat Penzig geheel
ingaat in het onschuldig en bovenal liefde
vol gedachtenleven van het kind ? Onwille
keurig komt bij de eenvoudige, ongezochte
uitleggingen, die hij aan verschillende vragen
op dit gebied aan het kind geeft, o. a. de
heldre, geheel in het gedachtenleven van het
kind passende uitlegging op de vraag waar
om mag ik niet met mijn zuster trouwen" de
gedachte bij ons op hoe oneenvoudig wy'
toch eigenlijk zijn om van deze dingen, die
zoo na .ouders en kind verbinden, die goed
besproken het kind zulk een schat van
ouderliefde openbaren, zulke barre kwesties
te maken.
Aan het eind van dit hoofdstuk komt een
gesprek voor naar aanleiding van een vraag
naar de msan. Dit gesprek heeft, als al de
gesprekken, de schijn van zwaarwichtigheid;
bovendien zullen er weinig ouders zijn die
zulk een heldere uitlegging van de maan
kunnen geven. Maar het gebrek aan kennis
is geen verontschuldiging tot het niet kun
nen geven van een goed antwoord. Het komt
er maar op aan, dat men, bewust van het
gewicht van de vraag, zulk een antwoord
geeft, dat de belangstelling van het kind
levend houdt en kunnen wij het hemzelf niet
geven hem dan toch te helpen waar hij het
juiste antwoord kan vinden. En bovendien
het zou nog niet zoo kwaad zijn als ouders
en kinderen samen het antwoord zochten, de
tijd daaraan besteed is heusch niet verloren.
Men schuift eigen verantwoordelijkheid voor
de ontwikkeling van het kind wel wat al te
gemakkelijk op de school af, bovenal als dit
maar blindelings gaat, zonder dat men zich
overtuigt of juist de manier van onderwijs
niet de belangstelling dood'.
Er komt een ty'd, waarin het kind niet
meer blindelings gehoorzaamt, maar de vraag,
geuit of niet, in het kind opkomt waarom
moet ik gehoorzamen ?" Penzig durft die
vraag van het kind onder de oogen zien,
omdat hij aan het kind eigen, zelfstandig
leven toekent; het kind moet komen tot
vrijheid van handelen, d. i. van een gehoor
zamen niet omdat de opvoeder beveelt, maar
omdat het kind den grond van het moeten
inziet en begrijpt. Het is eerlijk van Penzig
dat hij de vraag waarom moet ik" stelt. Veel
ouders veroorloven het kind niet eens die
vraag te hebben en verkry'gen daardoor een
schijn van gehoorzaamheid, niet voortkomend
uit de innerlijke wil van het kind. Ouders
kunnen zoo geweldig lomp zijn tegenover de
ziel van het kind met dat brute, egoïstische
gezag, dat zelf dood de zuivere ontwikkeling
van de wil in het kind doodt.
Er komen in dit hoofdstuk een paar
gesprekken voor, als 't ware de praktijk van
de voorafgaande theorie. Een dergelijk
gesprek maakt aldus neergeschreven gemak
kelijk den indruk van ouderwetsche pedan
terie en ruikt naar de didaktiek der acht
tiende eeuw," zegt Penzig zelf ervan. Dit is
ook zoo, vooral de antwoorden waarin het
kind zoo pijnlijk juist zich uitdrukt. Maar
het komt aan op de innerlijke beteekenis
der gesprekken, de liefde en ernst, waarmede
de opvoeder zoekt het kind zelf klaarheid
of het kijken zoozeer hun gansche wezen
vermoeid heeft, dat er geen kracht nu meer
rest tot luid spreken, tot een groot gebaar.
Ik moét weg, herhaalt hij toonloos.
Ga je naar huis?
Ja.
Nu dadelijk?
Ja, wat dacht je?
Dit je van mij vandaan nog naar een
kofüehuis ging.
Zie je me tot zoo iets in staat? Nu?
Neen, Henk.
Goeiennacht.
Goeiennacht, Henk, zegt ze, neemt de
toegestoken hand aan, en klemt die nerveus
vast in de hare. Verbaasd zijn de oogen van
Henk, want zijn begrip vat nu eerst het
gesprek, dat ze daareven voerden: hoe intiem
met elkaar waren ze reeds in hun denken;
ze gevoelden reeds recht op elkander.
Aan de kamerdeur keert Henk zich nog
eens om, en, haar heel scherp aanziend,
vraagt hij: Ben je gelukkig, Riek?
Neen, zegt ze vast.
Hebben meer menschen je dat wel eens
gevraagd ?
Wel eens een enkele.
En wat zei je dan ?
Dat ik het wél was.
Waarom?
Ik loog dan. Ik weet niet waarom,
maar ik loog.
Hoe komt het dat je niet tegen mij
liegt?
Ik weet het niet, jongen, ik weet het
niet.
Als ze dit zegt, huivert angst in haar
stem; het is de angst voor het ongewetene,
het vreemde, dat ze als een zeer zwaren
adem langs haar ziel voelt stroomen.
Henk bukt zich naar haar oor, en fluiste
rend, als waren er gevaarlijke menschen in
de kamer, die hen verraden zouden, zoo ze
hem verstonden : Wil je eens geluk van
menschen zien ?
Ja, zegt Riek ook heel zacht. Ze be
grijpt zelvj niet, waarom zij nu ook fluistert.
Durf je ?
te doen brengen in zijn begrip omtrent goed
en kwaad, hem bovenal bewust te doen wor
den wat h^j wil en het innigst, wezenlijk
waarom van zijn willen en handelen te doen
vinden. Dat is een kind tot een eerlijk, klaar
mensch opvoeden, dat ouder geworden zich
bewust durft zijn van het motief vau zy'n
handelen, in onzen ty'd waarin zoo veel woidt
geleefd uit schijn van schoone motieven,
maar die niet innerlijk verworven en geleefd
zy'n, van groote waarde.
Het vierde hoofdstuk behandelt: Het kind
en zijn broers en zusters, zijn vrienden enz.
Het mijn en dy'n. De strijd tegen de leugen.
Het kind en de dienstboden.
Men ziet het: een rijk hoofdstuk. Het zou
te ver voeren het ook maar eenigszins uit
voerig te behandelen. Er komen voortreffelijke
dingen in voor. In dit hoofdstuk treft het ons
bovenal hoe het kind staat midden in het
leven, eenvoudig door hem eerlijk tot het
wezen der dingen 'te brengen, bestaat het
voortdurend levend contact ermee. De kwestie
van het eigendomsrecht van het kind wordt
hier behandelJ. Het kind heeft eigendom,
moet het hebben, maar daar dan ook tegen
over eerbied voor den eigendom van ande
ren, bovenal voor het werk van anderen.
Ook al is dit werk het eigendom van het
kind geworden. Is het kind groot genoeg,
laat hem zoo mogelijk den arbeid zien aan
een ding verbonden, dat de arbeid aan
een voorwerp hem meer heilig wordt dan
zijn recht op bezit ervan, als tiet eenmaal
zijn eigendom is geworden.
In het vijfde hoofdstuk behandelt Penzig
het kind en de school.
Naar welke school moeten we onze kin
deren zenden ?" vraagt hij. Het is van hem
te verwachten dat zy'n ideaal de algemeene
volkschool is.
Waar op het oogenblik deze kwestie ook
in onze stad eenigszins aanhangig is, is het
zeer belangryk te hooren wat Penzig, de man
van veel ervaring, ervan zegt. Hij geeft toe
dat er bezwaren bestaan voor het zenden van
een kind uit den beschaafden stand naar de
40 eentt per r e g ? 1.
iiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiimifiiiiiimi
nimniiiiiiiiiitiitiiHi* <
Caffle
de echte
Echt Victoriawater
OBCRLAHNSTEIN.
Echt Victoriawater
OBEHLAHNSTEIN.
BOUWT t, NUNSPEET
o/d.
VELUWE,
Inlicht. b,d. Vereeniging Kantoren
voor Vaste Goederen in Nederland te
Nunspeet.
gHiiiiiitiiiiiiiiiiiiliiiimiiiimiiiiiiMMimiiiiiiiiiiiiiiiiiiillliiiiii
IIWUMHM
w^^-- .-»>i
Ik geloof het wel.
Dan zullen we eens naar die vrienden
van me ga m, die waar ik je straks van ver
telde.
Goed, zegt ze, maar een schaduw van
angst wiekt even over haar voorhoofd.
Wanneer ?
Later, later.
??Kom je morgen bij mij wat praten ?
Ja.
Goeiennacht.
Goeiennacht.
Zonder spreken loopen ze de lange gang
uit. Ze brengt hem zelf tot aan de straat,
en als hij buiten is, blijft ze gelijk een dief
aan de deurkier geleund staan, gretig be
luisteren haar ooren zijn stappen, het eenige
wat er van hem nog in de nabijheid was.
Als die verstorven zijn, en de stilte van de
buurt weer suizend als gas naar binnen
dringt, gaat ze langzaam weer terug naar
de kamer, waar ze daareven nog samenzaten.
Daar laat ze zich in een fauteuil vallen, en
wel uren blijft ze in die houding. Ze over
denkt het gebeurde, dat baar als een wonder
is. Nog nooit had een man zóó met haar
gesproken, nooit had een haar zóó aangekeken.
Ze is wat bang geworden, en ze voelt wee
moed, wel om te schreien bijna, en ook
blijdschap, een hevig kloppenden polsslag
van vreugde door haar gansche lichaam.
Toonden de menschen elkaar niet slechts
de oppervlakten, van hun leven? Was het
kijken, het zoeken niet steeds bij anderen
ook naar dat oppervlak gericht, en trachtten
ze ooit te vinden het diepere, dat daaronder
schuilde? Was het niet zooals hij gezegd
had: dat innerlijk was een kostbaar, ongerept
iets, dat diep, ook in de donkere levens der
zondaars, verstoken zat, en weende om erken
ning, tot een het vond? Dat innerlijk van
haar had die malle jongen beroerd met zijn
woorden en zijn aankijken, en het was om
te lachen en te huilen tegelijk, die malle
jongen, die malle jongen...