Historisch Archief 1877-1940
No. 1523
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
?was Het stille gesternte" een ernstige poging
orn boven de Vlaamsche mensehelijkheid uit,
een fantasmagorie te doen verrijzen, die de
algemeeneinenechelijkheid vóór alles bedoeld e
te geven en geenszins een beeld van zus of-zoo
leven in deze of gi-ne streek van ons Europa.
Het is een poging gebleven; dit overigens
zoo prachtige boek. Ik voof mij zou zijn
personen liefst geplaatst willen zien in een
andere tijdssfter dan de onze ; ia een land
schap der vroege primitieven b.v., zijn Lote
heeft van hunne figuren de vreemde rankte
en het ballucinaire gebaar.
Een onbegrepen klank tmschen de
critifche stemmen in ons land, was uiij ook: de
dit werf hè; haalde eisch tut een duidelijk
omlijmie psychologie in Het stille Gesternte".
Waarom ? Lag wel een zoodanige psychologie
in het plan van bet werk ? Men kan van een
roman eischen: een klaar verschijnen van
alle zu'lstoestanden, in hunne strekking en
onderlinge wisseling. Maar ook zyn er werken,
waarbij zulk een eisca machteloos valt.
Het zijn die der groote hailucinairen aller
tijd. Er zijn zielstoestanden, die met «!e
zwaarste scheppingatnacht slechts ie vermoedtn
hunnen gegeven worden, en zijn deze niet
het Eeuwige 't dichts nabij ? Is het wel een
tceval te noemen, om hier slechts een simpel
voorbeeld te geven dat op den gansenen,
zwaar-mannelyken bouw van G. FlauHert's
kurjststhepjjjng. dat n* kleine verhaal
tjen, complex van onwezenlijkheid en
behangende onverklaarbaarheid; La Le
gende de St, Julitn l'Hospitalier", de kroon
wordt geheeten? Er i-i eene onverklaar
baarheid, die aan de grootste moderne kunst
werken het aanzijn gaf; en KOO was ook voor
Het stille Gesternte" eene k aar omlijnde
psychologie niet de eerste en luidste eisch.
De schrijver spreekt daarin van Lote, (de vrou
wefiguur die het werk domineert): zij had een
gevoel df al haar handelingen geboden waren",
het was die gebodenheid; tle mysusere drang,
die wij te voelen hadden, en waie die er
overal gewfcest^wdit gaasche werk dóór het
ware groot geworden en eeuwig. Maar zoo
was het nog ^Ud.
De slechte tiffe van Teirlinck is tot nog
toe geweest: zijne sierlijkheid. Deze fantast,
deze licht-hallucinaire figuur, kon soms opeens
omslaan in een geposeerde mooiprater, die
dan wel zijn. rhytmen liet vloeien als zonnige
beekjes hél aanminnig en hél bekerend
maar in dat alles is toch meer litteraire
overwogenheid dan ware ontroerde mensche
lijkheid, en ten slotte maakt deze eerst
het kunstwerk groot.
Dit over zijn vorige werken. NU is de
Doolage" gekomen, en de ontwikkeling van
een bijzonder en diep-fijn kunstenaar schijnt
er?uiengchlijker berekening! de geboden '
richting in te gaan.
)e sierlijkheid is kwijnende geraakt, en de
menschelykheid heft zich op, in bewogener
golven. Er is nu een stem-bïeken en een
bevangen zijn, en stilte soms, waar vroeger
de rhythmen immer gelijkmatig verliepen.
Dit is wel schoon te bemerken. De mensch
heeft den redenaar in Teirlinck overwonnen.
En zijn wezenlijke kwaliteiten, zijn fantasie
en zijn droom, zijn er niet minder bevangend
en waar door geworden; hoe dichter de
fantast bühet leven etaat, des te gemakke
lijker hij zich datzelfde leven ontheft.
En Teirlinck is dichter bühet leven ge
komen. Hij heeft zelfs de behoefte gevoeld
dit te verïlaren, in een inleidend
prozapoeêtn, dat de Doolage" beet. liet is een
spreken tot n, die hij meliere" heet. De
gedachte daarin ? Zij is ondefinieerbaar bijna.
De dichter zit te droomt-n op de avondlijke
heide, de zon gaat onder, een gestalte ver
schijnt hem, en spreekt hem toe; ^- het is
de smartelijke liefde, de liefde die zich niet
te geven weet, in het wreede, warre
rnenseheleven. Dan veidwynt de lichtheid van de
geliefde, wier aanwezigheid hem vervulde,
OUWE PETER.
DOOR
S. C. TINBERGEN.
't Is Lar.tel
Goud-warm schijnt de vroege voorjaarszon
over de stille sttdsgracbt.
Door de boomen langs bet water vaart
een sterke w.-ndetoaht, wiegend de kruinen
vol knoppen tot ze de buizen van het eerst
uitbotte groen gaan neerstrooien.
In zachte golving deint bet grachtwater
spe'.e-lichtend, bedai.st door een daitel
goudzüveren gesprankel. De rustige schuitjes
kleurig in bet feestelijk zon icht lijken
hoogty te vieren.
Over de straa'steenen en de huisgevels
ziege-wiegen de ijle schaduwen der boom
kruinen in grillige vlekken, schimmig schui
vend als spotten ze met de trentfeste gelaten
der woningen.
Want elk huis langs de beide grachtkanten
heeft zijn eigfn zijn typisch gezicht,
Van de groote, deftige kijkt dat g'atisj en
ernstig, van de kleine burgerlijke vrien lelijk
luslig; maar, of ze ietwat verweerd zijn, of
pas pronkig frisch geschilderd, ze passen
naast elkaar als een groot oudei wetsch huis
houden. Al zijn de grioten dan van de
familie-z«lve, de kleine de booien maar!
Heel het gracht-samen: de huizen en de
straat, de boomen, het water en de schuitjes
let-ft feestelijk rustiar in de gouden zon ; al
de de raamoogen kijken er vroolijk op uit.
Alle op vier na.
Van een klein huis zijn de ramen groote
wittingen nog in den donkeren muur. De
gordijnen neer maken het gevelgelaat
als dat van een blinde; vol stillen jammer.
't Ie het huis van Ouwtn Peter, en die
is dood.
Een koets rolt ratelend aan, de gordijntjes
neergelaten. Slaat dan stil voor het kleine
huisje. Van den bok springt vlug de jongen.
Grappig-klein onder zijn verweerden hoogen
hoed. Zyn wit-behand.-choende band rukt
aan de bel, en als de deur geopend wordt,
ontsluit hij ook het rijtuigportier.
Een heer en twee dames stappen uit,
plechtig en afgemeten.
-?Heb-je je zakdoek, Koba? vraagt de heer,
zijn bereuwbanden hoogen hoed voor de
borst houdend.
Ja, Toon f zegt de dikste dame gelaten
en veegt zich de oogen af.
De denr van Het huisje sluit spoedig achter
hen, zooder gerucht.
en wil dan wel weer wederkomen, maar
toch. . ik vind het nu met een danig
jammer, dat Tjokke, mijn hond, óók al ge
storven is," (de slotregel) er ligt een
schaduw over alles, en daarin staan alle din
gen smartelijk versehemerd.
Ziethier zoo ongeveer de grondtoon van dit
botk. We hebben bier dus uiet te doen met
de oierwoiinen melancltolie, als bij Verrueijlen
en Van de Woestijae (do Wandelende Jooi
en Verzen),
Maar deze melancholie, is het eigene van
dezen tijd, en van alle groote moderne kunst
de machtigste drijfveer het is de
dis-harmouie tusschen persoonlijke inensche ijkheid
en de inenschheui rondoiu, tusschen
tijde-lijkht-id en eeuwigheid, tusjchen leven en dood,
en wel zal een eeuwbrok vervlogen zijn, voor
zy overwonnen is.
liet verganklijke leven is om den kunste
naar, en hoQ, hef hoe genietend gesmaakt,
er is toch altijd óók de bittere bijsmaak aan
van het heiitii-moeten, aan d-it al'es.
In zijn Doolage-poeën is bet Tjokke de
bond o wonder-lieve simpelheid! die
de'-e vergankiijkheid van het lieve ie .'en rond
den mensch verbeeldt?Tjokke de hond, die
eens zoo wild-aardig tegen ^leiu) opsprong1'
en die nu óók al gestorven is (men voelt bet
wanhoops-accent in het droevige woordje
,/ ok" bet heeft in den ouden Prediker' reeds
zóó geklonken!) is het de horze, die hem
eens gebeten heeft. Dat alles i-i voorbij
in zijn leven, er is eene oneindige droef heid
in deze gedachte, te dieper indringend, nu
?,ij zich bedwingt tot bet aanvoeren van zoo
heel kleine, lie\e dingen. En dat alles onder
stroomend als een zwaar viool motief, klinkt
de volle mensehelijkheid van Teirlinck op,
z'n liefde, die droef is van onbevredigdheid,
van het zich niet te ^even weten.
Het slotverhaal De wonderlijke Mei"
vraagt het meest de aandacht- Dit, telt 150
biaaaüden, is dus eeu werk op zich zelf, en
wel bet edelfcte van al Teirlinck's huidige
productie.
Dat is het liefdesverhaal of liever : de
liefdes-verwarring van een arrnelijken,
idiooten boerej ingen, Na'.usken. Het is vau aües
het me-st doorwarmd van menschelijkheid,
van schuchtere, baast pijnende liefde. Er
is stokking en stameling in dit proza
maar deze gtameling wtegt voor mij niet op
tegen heel de saamgehoopte vracht vau vroe
gere woorden cier..
Natus is verlield, wel vleescblijk 2.écr, want
des nachts, in den droom komen de schoone
boeredochters hen bezoeken, maar hij is toch
nog anders verliefd ook, in dien wonderbaren
Mei, op Treseke, h;.t stiile boeredochterken.
En als die verlaten wordt door een boere^oou,
van wien zij een kind zal krijgen, zal Natus
baar wreken, zich opoüeren.
Hij doet een moord en meer dwaze dingen
nog, het huis van ten onschuldige wordt
verbrand, een oude vrouw komt daarbij om,
en Natus danst erbij. Totdat de droom uit
is en voorbij:
Zij hebben Natus weggevoerd. Ze hebben
hem aanhoord. Ze hebben hem gedragen
achter de deuren van een groot gevang, bij
koningen en prinsessen, bij wij^e toovenaars,
bij heiligen uit den hemel. Ze hebben hem
gegeven een kamerken, waar hij eenvormig
de dagen tel', en een lieve lochting, waar
't hooge thuja-groen over alle tijden zijn
lieve ver we bewaart.
Bier peinst Natus. Hier staat hij dikwijls
op n been en krabt met zijn rechterhand
langs zijn linkeroor, en lijkt wel een ooievaar.
Hier droomt Natus vau een verleden Mei,
van een wonderlijke» Mei."
Er zijn dingen die Biet van zich spreken
laten met vele woorden. D.t verhaal van
Teirlinck is er zoo een. Heel de schat van
zijn beminnende, onbevredigde menschelijk
heid heeft Teirlinck hierin uitgestort, en
bet is niet bet minste wonder lusfchen de
Nog enkele malen rijden zoo de rijtuigen
nieuwe treurgangers aan; dan blijven ze
wachten, wat uit de verte.
Even later komt de lijkkoets in 't gezicht
op een brug in 't verschiet. Hij rolt, ratelend
over da hobbelige, keien, snel aan, oui si and
te houden bij de volgrij tuigen.
Rondom beginnen de buren te sluiten ;
ook bij hen zakken de goidynen en even
later zijn zeven huizen diie links en drie
rechts van dat van Ouwen Peter in rouw.
Voorbijgangers kijk-zoeken waar nu wel
de doode is.
Uit het sterfhuis komt (hans een lange
man stappen in zwart gewaad, int t lange
lamfers 'nu wapperend in den wind
aan den hoogen hoed. Luguber is zijn zwarte
verschijning in het feestiiciit buiten. Zeifs ZÏJH
geel ge/.icht geiieel en al beroep.sdroefheid
nu lijkt, zwart door te schijnen : een disso
nant in den vioolijken morgen.
Zoekend waten zijn pogen do^r het helle
licht, dan zwaaien zijn armen een noodend
gebaar, en op dien wenk rijdt de stoet van
rijtuigen, de lijkwagen aan het hoofd, lang
zaam nader tot voor de geopende buiadeur.
Een paar voorbijgangers blijven staan, een
paar buren komen aanloopen. kijkend in het
donkere deurgat, waaruit dof gestommel en
gebi nkel het ^jouwen met de lijkkist verraadt.
Blank te midden van de zwarte dragers,
het gladde hout en de koperen ciersels glim
mend en blinkend in het blijde licht, ver
schijnt ze heel even, om, ijling-' inden wagen
geschoven, onder het zwarte doek weer te
verdwijnen.
Dan schuift de stoet bij horten op tot de
volgkoetsen de rouwgangers in gevieren op
namen, om daarna in nen statig
voortrijdend langzaam weg te schuiven naar de
brug, dien z\j overtrekt, al eer zij in een
zijstraat verdwijnt.
De nieuwsgierige kijkers zijn al lang ver
spreid en op de in rouw geloieu vensters na
is 't alles weer leven zonnig leute even
op de stille gracht; de vogels daar straks
niet opgemerkt juichen en jubelen weer
luidkeels in de knoppende kruinen der
boomen.
Zoo is de Oude Peter dan weggereden op
een lentemorgen naar de plaats, waar we allen
ten slotte belanden. De voorjaarszon, dien hem
zooveel jaren al telkens als een bron van
nieuw leven geweest waa, zijn jaren lang
trouwe en door hem hoogelijk geprezene
vriendin, had hem. dan eindelijk gefopt,
gelyk zoovelen voor hem.
Wien Peter enkele weken geleden gevraagd
had, hoe oud hij was, had wis en zeker ten
antwoord gekregen.:
Als God en de lieve lente 't willen in
Juli zeven-en-tachtig!
vele wonderen, die in loop der laitste jaren
zijn te voren gesproten uit Vlaanderens
litteratuur, die met Vermeylen's Wande
lende Joi d'' en Van de Woestijne's Verzen,
met dit nii-uwe boek van Teirlinck ook, een
glorieuse pericde van rijpwording schijnt in
te gaan.
* *
*
Men kan dan slichts spreken over de
détails, taak niet minder vreugdig. Teirünck's
stijl is veranderd, onbetwijfelbaar. Wat nu
niet wil zeggen dat de oude gemakkelijke
Dierlijkheid nergens meer ten aanstoot zal
zijn Een zoo van huis uit opgekweekt gebrek
is niet miar in n boek dadelijk overwon
nen. Ook niet zijne forceering van enkele
sentimenten, het te veel nitlengen van bij
zonder typische passages. Maar dat alles ver
mag niet meer bet evenwicht te verbreken,
zooals dat vroeger was. Maar overigens: hoe
dooibeefd van leren is zijn geluid l
Boven het realisme in den wezenlijken zin
des woords, raakt de kunstenaar niet uit,
zonder dat zijn taal zich wijzigt. Want deze
is er dan niet meer om het uiterlijk ver
schijnen der dingen te na-bóotsen; dat, wat
deze dingeu tot wonderheden maakt, vraagt
verto'.king, en zal er door trillen, er door
opleven als de blo* dsklop door een
menschehuid. Het is alzoo in Teirlinck"*s taal. Hij
heeft Je syntaxis zijner zinnen heel even
gewijzigd, er is zelfs een Galliciiitit'-h element
in, zijn zinnen zijn doordroouid van vele
nauw te ziene, wonder'ijke wendinkjes, zóó,
dat het hillucinaire, het voortdurend be
vangene van dat armelijke en toch zoo won
derlijke leven ten dieps e ia onzen geest
raakt ingeprent.
N'atus liep, viel, raapte, z 'ch tlui/gelingt te
bem, ec eindelijk wa< de groote nachtstilte
om hem overmachtig aanwezig. Hij had schrik
daarvan en zijn woede was zonder perken en
hij liep des te geweldiger. De natte aarde
hapeide aan zijne schoenen. A7u sprong hij
een loojland o<:er, dan zakte liet dal enz'ijpzong
onder hem de mals hèweii/egrmid diffje, dan
struikelde hij in t drogere bosch. Uit een
heesier klonk het stille:
Na'u--! Hier, Natus!
Hij sprong zijwaarts en storte stekend en
kervend op die schaduw neer, en hoorde
tweemaal ten hooplc-oze gil zeer do.'n in den
dikken nacht' (curs. van mij).
Hier in deze moord scène, ligt de essentie
van Teirlinck's versoberde taal. Eerst zijn
eigenaardige plastiek, verbijsterend ongewoon
en toch eenvoud'g, hij raapte zich" en/,.: voor
het overhaast opstaan. Dan de tang door bet
nachtland, aangeduid door allén uiterlijke
gewaarwoidinkj* s. En het prachtig sobere
slot daarop; alleen een diep-«cht visioeflair
kan uit een chaos van aandoeningen zóó
allén de simpelste kiezen, die toch door
hunne simpelheid, het wonderlijkst aan doen.
Er is in dien Siijl iets van het ten uiterste
gaande impresMonisme van Ary Prins,
maar hij heeft daarmede niet de
gedwongenbeid gemeen, en de overvolheid.
En ten bewijze dat niets van wat in Het
Stille Gesternte' leefde iu zijn rijpend werk
verloien is geraakt; dit miniatuurtje: en hij
dacht aan een paar kloppers, gelijk ze binst
den nacht aan ten zolderira,), klein en roer
loos te wachten staan," men heeft dit
maar met de fijn uitvoerige miniaturen in
Het S'ille Gesternte" te vergelijken om
Teirlinck's stijl-verandering ten geheele te
begrijpen.
Hij is er met dit boek nog nie.t Mnar de
keer in zijne ontwikkeling is er beslissend
in. En verder heoben we te wachten.
Niemand beter dan deze schrijver zelf zal
weten, dat er grooter wonderen nog liggen
te ontdekken door zijn w >ord, dat er meerdere
eeujfigbeden nog le^en dan in de ziel van
zijnen arinelijken idioot.
PIKK COSTEU.
VOOR DAMES.
NM*HIIHmilflimilltlimilimil»limilMmimjtmilJfllJtMimmKMmintt
Maar dat God gebruikte de oude slechts
bij manier van spreken, want sinds hij kort
voor zijn zestigste jaar het niet groote maar
geriefe ijke huis op de gracht gekocht had,
had hij met zijn trouwe huishou !st< r zoo
m-'tig ge'.e. f d, waren zijn dagen zoo gangen
en al zonder stoornis van ziekten voorbij
gegaan, dat bij 't zich niet anders denken
kon, of de Lieve Heer was van plan hem
de honderd te Jaten vol teilen.
Maar de laatste jaren had hij de Ie 'tezon
nooiiig gekregi'n. Hij kon de winterkou al
minder verdragen, en het vochtig gure weer
wa-i hem vaak pijnlijk in de stramme botten
gevaren. Daarom wart n de lente en de lente
zon hem de brengers van nieuw leven
ge\vorden ook in zijn oud en verstijvend karkas.
Zo'idra de zou maar even scheen en het
grachtje in vroegu.i fee.stglaiis zette, trok
ouwe l'eter naar buiten en zat zich op zijn
stoep zoo lang te koesteren en te warmen
tot hem de stroeve gewrichten wat ontdooid
waren, en hij weer wandelen dorst. Dan toog
hij op een volgende zorsnedag des morgens
de pi ad in.
't Was ouwe Peter'j grootst geluk en zijn
volste vreugde om op zulke zonnige morgens
door de s adsstraten te wandelen.
'i Middags voelde hij zich er niet thuis
tusschtu zoovele wandelende dames en
heeren. Dan rrerkte hij 't stijf-ouderwetsche,
't toch wel wat afgedragen van zijn nog lang
niet versletene plunje en voor gt en wiiiktl
dorst hij dan kijken.
Des morgens was 't ook - wel druk, maar
't was meer de levendige en rommelige drukte
van werkmcnsclien, meiden om boodschap
pen, loopknechten en al dat soort lui, die
meestal niet op 7,00'u oud manneke le'.ten
niet alleen want dat deden de chique
dames en heeren ook niït doch die, als
ze hem toevallig in den weg kwamen goedig
opzij gingen uit eerbied voor den ouden dag".
Dat was de eerste helft van ouwe Peter's
zonnegenofgens!
Zomerde 't wat meer op, dan trok hij weer
naar buiten, naar de stadsparken. Met de
plantsoenwachters, die hem reeds kenden,
besprak hy daar het weer en het. groeien der
hoornen, en trof het dat hy fen oude juller
of een jonge moeder opeen bauk vond zitten,
dan klampte hij ook die aan. Naarstig bab
belde bij dan over kousen breien of kleine
kindertjes al naar 't hem het meest passend
voorkwam en vreem l leek het hem als soms
zoo'n aangeklampte niet luisteren wou, en
wegliep. Maar zoolang de zon er was kon de
onvriendelijkheid der menschen ouwe Peter's
humeur niet bederven.
De zon is mijn beste vriendin l zei h#
immer. Zoolang die maar schijnen blijft, heb
ik geen nood.
I.
Miesje wil een me» hebben!'
Miesje wil niet gaan slapen l"
Miesje wil geen vleesch eten T'
Ik wil mijn japon lager uitgesneden
hebben l"
Voor ik in Holland een belrekking aan
neem, wil ik minstens drie jaar buitenslands
doorbrengen", enz. en*.
Het eirile was dat Maria niet wilde wat
baar n;an wilde, en toen wilde Maria niet
bij hem blijven.
Wat bad ik, toen Miesje een kind was,
van haar moeder al klachten over haar willen
en nie.t willen aangehoord! Maar ik heb ook
de moeder gekend, toen ze jong was, en
ander* n njn het met mij eens dat de onmacht
waarvan deze brave en begaafde vrouw tegen
over haar dochter blijken geeft, een gevolg
is van een zwakken wil. Za kan nut ze
durft niet willen : ze heeft nooit geleerd d
maat van het echte willen Nu is zij te be
klagen, maar de dochter nog meer. Beider
ziel is ontredderd.
Bij een oniaalen en een onredelijken wil
lijden op den duur de beide partijen. Een
koopvrouw die niet recht kan willen, ver
koopt of te duur of te goedkoop. De onder
wijzeres die haar taak van de eene band in
de andere laat gaan, haar niet mtt beide handrn
stevig vasthoudt, kweekt «potlust; rukt ze
eraan, er ontstaat verzet.
Ik geloot, dat de opvoedster dikwijls fe
ongeduldig of te dom ie, om de
wilsuitdrukking van het kind volkomen te verstaan;
dikwijl? moest zij den onvolledigen volzin in
gedachte aanvullen.
,,'k Lust geen boterham meer l" ... Een
taar'je moet ik hebben."
Ca'oo'je wil niet uit!"... Catootje wil
naar de visite luis'eren."
Ik verkies gefn handschoenen aan.'"...
Wel kanten cnitaines."
Moet ik een noosjewe"? Dan -wil ik naar
een kostschool!. . . Niet naar tante Betje, die
kei.t mij te goed."
Neen. met Jo?.ine en Gonne belief ik niet
te wandelrtE, allten met Martha!... en haar
broeder."
Een verbazende wilskracht heeft onze
Emmy! Ze. zet haar studie door met een
volharding!"
Iets laf er: Ja, Emmy is en blijft onze
trots, dat wordt een bolletje'. Ongelukkig is
ze wat zwak tegenwoordig en ziet er slecht uit."
Nog later: De dokter zegt dat Emmy zich
overwerkt heeft; bij vindt haar tlapjes. En
't is waar, lusteloos is ze heel dikwijls. Op
een anderen keer erg prikkelbaar en onge
durig. !k begrijp liet niet, ze nou toch
studeeren, en ik meende dat alles haar zoo
gemakkelijk afging '."
Aldus de moeder.
Emmy A. is dood. Wat een droevig eind
heeft ze gehad! Eerst in opstand, later
levensmoede. '
Ik Inor dat er tering in de familie van
haar moeders kant is." ?
Zoo iprakfn vreem.len. Nooit te voren had
men van teringlijder» in die familie gehoord.
Neen, nee '. de bron van eLende had haar
oorsprong elder».
He' meisje had veel goeds, maar mocht baar
moeder gn'i" a innemen dat ze zonder gebreken
was? Emttiy was vlijtig, had gevoel van eer.
Blijden iciusschen bij een meisje studielast
en ambitie altoos volkomen onschuldig? Is
elk: ik m-l, een ee'lijje uiting, die niets ver
bergt ? Ook waar verblinde ouders niet inzien
dat de dolle jacht op wetenschap een val>ch
dool heefi ? Euimy's energie werd eigen
wijsheid, zonier dat moeder of dochter daarin
erg liad.
Des winters kon hij vaak tobben als de
somber lange sliert der gure doi.kere najaars
dagen tot ver in het nieuwe jaar doorschoof,
als weken en weken geen vroolijk schijnsel
door zijn vensters naar binnen gleed en de
oveizij van bet grachtje al maar wegvaagde
achter nevel en regen. In zulke tijden werd
hec hem dikwerf benauwd.
Msar zoodia glom niet een eerste
Lentezomulje over de nog vochtige daken, koes
terend stralend door de ramen van z\jn kamer,
of Vter was weer totaal opgemonterd en
hij meende al vast weer een nieuw jaar aan
de er i d'.t-/.ij van zijn levensbof k te kunnen
chiijveii. 'tWasal tal van jaren zoo gegaan !
Maar ditmaal bad de zon hem toch leelijk
gtf.pt !
Heel den lacgen winter door was ouwe
Pe.ter wetr 7.00 kkumig en stijf geweest als
de jaren te voren : haast nog een ietewatje
erger!" meende hij. En 't was reeds een
paar maanden in het nieuwe jaar, ja?Maart
was temet uit voor de zon eindelijk wat
leote-licht neerlonkte over het grachtje, dat
al 200 lang maar ijzig gra-uw gebleven was
of triestig nevelig, zoodat getn groen, zelfs
nog geen paars waasje over het zwarte
takkengewriemel der boomen de komende Lente
veikor.dde. 't L<ck of voor den uitgebleven
feilen winter een durende heifst gekomen waj.
Maar eindelijk met April was ook
de zon teruggekeerd en daarmee nieuwe vreugd
en hoop in ouwen Peters hart. Want liet
leven, zooaU hij 't hebben kon, leek hem
lang niet kwaad ; als 't aan hem lag, wou
hij graag nog wat blijven.
Eu toen de zon er dan toch was ten laatste,
moest bij er onmiddellijk van genieten. Niet
te lang en op het midden van den dag, maar
uit moest bij. De zon, die hem al zoovele
jaren een vriendin was gewee.-t, zou dat ook
nu weer blijken, 't kon niet missen.
Hij is dan ook uitgegaan, en op de gracht
was 't zoo feestelijk vroolijk, ja, 't, leek al
warm haast, zoodat hij toeven bleef wel twee
uren lang, 't ijzig windje niet opmerkend,
dat bedriegelijk stille blies. En toen hij een
kennis ontmoette had hij staan babbelen
uit en ter na.
Of dat het hem gedaan had?
Ouvve Peter wist het niet, en niemand
anders zal 't ooit weten, maar 's avonds na
die eerste lente-wandeling was hy koud en
zóó huiverig, dat hij haa^t boven op de voor
hem aangelegde kachel zat en toch maar niet
warm worden kon. Zijn thee en zyn pijp
smaakten hem niet, het lezen in zijn krant
ging niet van harte en balsturig geworden
ten leste was hij naar bed gegaan.
Daar onder de wol zou 't wel bt teren.
Maar ook in bed beterde 't niet «n den
volgenden dag deed voor het eerst in de
Het baatte niet of moeder Eminy verster
kingen opdrong, terwijl ze niets wist van de
sterke thee of koffie, van de ijskoude
voetbaden, alles om 's nachts wakker te blyve»
voor inspannende studie, die het meisje stee l»
zwaarder viel.
Waarom moeder alles te vertellen? Z|
benauwt mij rnet haar gedurig vragfn. Ik
ben geen kind meer. Ik w 11 et niet opgeven,"
Deze gedachten zijn door hair ziel gegaaa.
En zoo werd het arme meisje, dat ee»
bloeiende, gelukkige vrouw had kunntm
worden, nog vóór haar 20ste jaar begiaven.
Iemand die een massa erstandsproza en
gevoelsj'ézie in zich had opgenomen, verloor
haar gezonde hersenen ; die alle verricht ingea
der geestelijke vermogens had geleerd, dit
o a. een extra mooi pedagogisch stuk ov«x
De Waarde van den Wil had gelezen en her
lezen, eindigde met het stuur te verliezen,
benadeelde zichzelf. Wat baatte al haar
denken, toen ze het spoor bijster werd, de
wil een valsche gids bleek te zijn.
II.
Voor itder die veel met de jeugd omgaat,
is een sierke gezondheid een groote faktot.
Nu hoort men vaak: Ze is te zwak ont
onderwijzeres te worden ; kinderjuflrouw it
wat anders."
Wel verschrikkelijk! Een meisje wier fyzinik
stoornissen vertoont, zal haar prikkelbare
onmacht op kleintjes mogen wreken? Laat
ze liever wat in de huishouding dot-n. liever
een dox.ijn kopjes breken dan n wichtje
deren !
Is het ook geen dwaasheid, een gntde
kinderjuft'rouw zoo karig te beloonen als soms ge
schiedt in gezini en waar de gouvernaote
hooge eischen stelt ? Haar zelfverloochening
moet even groot zijn ; en wat een lichamelijke
40 c a n t > per regel.
iHtiitiiiiiiiiliimiiitliiiitimillimillltlil
Normaal-Qnökleeding.
Hoofddepót te AMSTERDAM: Kaiverstraat 1571
K. F. DEUSCHLE-BENQER.
OBERLAHNSTEir
ViJctoriawate
«Bt BTÉ. AWN STITRl r
BOUWT te NUNSPEET
o/d.
VELUWE.
Inlicht, b,1 d. Vereeniging Kantorea
voor Vaste Goederen in Nederland te
Nunspeet.
laatste dertig jaren een dokter zijn intree
in ouwen Peter's huis.
De medicus keek den ouden man eens goe4
aan, voelde zijn zwakke pols en vroeg naar
zijn leeftijd.
Temet zeven-en-'achtig! autwoordds
Peter, ietwat onvast nu.
De dokter schreef een drankje voor, maat
zei Ie verder niets. En in de dagen, die
kwamen al stond de zoa weer lokkend
te schijnen slikte de oude op de gestelde
uren zijn drankje en verveelde zich verdet.
Maar lai)g/,aam-aan ontvlood de levenskracht,
steeds meer dommelde hij, met erge
koorteaanvalleri daariu^schen.
De dokter bad Peters familie dan ook
laten waarschuwen, 't zou zoo lang niet meer
duren :
Maar als de oude een poosje zonder koorU
r n zonder slaap was, dan lag hij van uit zija
bed Baar de zon te kijken, die zoo vrien
delijk in zijn kamer scheer», alsof zij 't nie!
was, dien hem naar buiten gelokt en .gefopt
had. Peter vertrouwde meer dan ooit og
haar gaf aan den wind de schuld es
hoopte dat zij. kon hij maar eenmaal weet
opstaan, hem wel verder aansterken zou.
Op een kwaden avond echter was de koorU
feller en feller geworden, en Peter lag maar
al te ijlen van zou en zonnewarmte. Hij ha<!
heel dien tijd door naar buiten gewild, zoodal
zijn verpleegster alle moeite had hem in bed
te houden. Maar eindelijk was hij toch ge
kalmeerd en ingedommeld.
De huishoudster ging toen even de kamer
uit. Doch de zonne-droom, die den zieke
opnieuw beving, dreef hem plotseling over
eind en uit bed. Doch hij miste zijn kracht»
en eenmaal op den grond, was hij voor goed
ingestort. Ouwen Peter's huishoudster vond
hem een paar minuten later bewusteloos liggen.
Nog geen uur naderhand was hij dood.'
Daar ver buiten de stad op den stil'ett
doodenakker staan een aantal mannen
rondom een groeve, waarin een kist zoovea
is neergelaten.
Van over de wijduitheid der polderlanden
komen lentegeuren aanzweven op luwen wind,
en 't is op rondom en alotnme de knoppen
bersten, 't lijkt te groeien overal.
Warm verkwikkend warm schijnt de
lentezon en zendt hare stralen tot in he{
graf, waaruit het dof gerucht klimt der op
de kist bonkende aardkluiten. Zij zendt een
laatsten groet aan Ouwen Peter, dien zij
jaren lang een vriendin was, maar toci
gefopt heeft ten siotte!