De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 2 september pagina 3

2 september 1906 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1523 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ?was Het stille gesternte" een ernstige poging orn boven de Vlaamsche mensehelijkheid uit, een fantasmagorie te doen verrijzen, die de algemeeneinenechelijkheid vóór alles bedoeld e te geven en geenszins een beeld van zus of-zoo leven in deze of gi-ne streek van ons Europa. Het is een poging gebleven; dit overigens zoo prachtige boek. Ik voof mij zou zijn personen liefst geplaatst willen zien in een andere tijdssfter dan de onze ; ia een land schap der vroege primitieven b.v., zijn Lote heeft van hunne figuren de vreemde rankte en het ballucinaire gebaar. Een onbegrepen klank tmschen de critifche stemmen in ons land, was uiij ook: de dit werf hè; haalde eisch tut een duidelijk omlijmie psychologie in Het stille Gesternte". Waarom ? Lag wel een zoodanige psychologie in het plan van bet werk ? Men kan van een roman eischen: een klaar verschijnen van alle zu'lstoestanden, in hunne strekking en onderlinge wisseling. Maar ook zyn er werken, waarbij zulk een eisca machteloos valt. Het zijn die der groote hailucinairen aller tijd. Er zijn zielstoestanden, die met «!e zwaarste scheppingatnacht slechts ie vermoedtn hunnen gegeven worden, en zijn deze niet het Eeuwige 't dichts nabij ? Is het wel een tceval te noemen, om hier slechts een simpel voorbeeld te geven dat op den gansenen, zwaar-mannelyken bouw van G. FlauHert's kurjststhepjjjng. dat n* kleine verhaal tjen, complex van onwezenlijkheid en behangende onverklaarbaarheid; La Le gende de St, Julitn l'Hospitalier", de kroon wordt geheeten? Er i-i eene onverklaar baarheid, die aan de grootste moderne kunst werken het aanzijn gaf; en KOO was ook voor Het stille Gesternte" eene k aar omlijnde psychologie niet de eerste en luidste eisch. De schrijver spreekt daarin van Lote, (de vrou wefiguur die het werk domineert): zij had een gevoel df al haar handelingen geboden waren", het was die gebodenheid; tle mysusere drang, die wij te voelen hadden, en waie die er overal gewfcest^wdit gaasche werk dóór het ware groot geworden en eeuwig. Maar zoo was het nog ^Ud. De slechte tiffe van Teirlinck is tot nog toe geweest: zijne sierlijkheid. Deze fantast, deze licht-hallucinaire figuur, kon soms opeens omslaan in een geposeerde mooiprater, die dan wel zijn. rhytmen liet vloeien als zonnige beekjes hél aanminnig en hél bekerend maar in dat alles is toch meer litteraire overwogenheid dan ware ontroerde mensche lijkheid, en ten slotte maakt deze eerst het kunstwerk groot. Dit over zijn vorige werken. NU is de Doolage" gekomen, en de ontwikkeling van een bijzonder en diep-fijn kunstenaar schijnt er?uiengchlijker berekening! de geboden ' richting in te gaan. )e sierlijkheid is kwijnende geraakt, en de menschelykheid heft zich op, in bewogener golven. Er is nu een stem-bïeken en een bevangen zijn, en stilte soms, waar vroeger de rhythmen immer gelijkmatig verliepen. Dit is wel schoon te bemerken. De mensch heeft den redenaar in Teirlinck overwonnen. En zijn wezenlijke kwaliteiten, zijn fantasie en zijn droom, zijn er niet minder bevangend en waar door geworden; hoe dichter de fantast bühet leven etaat, des te gemakke lijker hij zich datzelfde leven ontheft. En Teirlinck is dichter bühet leven ge komen. Hij heeft zelfs de behoefte gevoeld dit te verïlaren, in een inleidend prozapoeêtn, dat de Doolage" beet. liet is een spreken tot n, die hij meliere" heet. De gedachte daarin ? Zij is ondefinieerbaar bijna. De dichter zit te droomt-n op de avondlijke heide, de zon gaat onder, een gestalte ver schijnt hem, en spreekt hem toe; ^- het is de smartelijke liefde, de liefde die zich niet te geven weet, in het wreede, warre rnenseheleven. Dan veidwynt de lichtheid van de geliefde, wier aanwezigheid hem vervulde, OUWE PETER. DOOR S. C. TINBERGEN. 't Is Lar.tel Goud-warm schijnt de vroege voorjaarszon over de stille sttdsgracbt. Door de boomen langs bet water vaart een sterke w.-ndetoaht, wiegend de kruinen vol knoppen tot ze de buizen van het eerst uitbotte groen gaan neerstrooien. In zachte golving deint bet grachtwater spe'.e-lichtend, bedai.st door een daitel goudzüveren gesprankel. De rustige schuitjes kleurig in bet feestelijk zon icht lijken hoogty te vieren. Over de straa'steenen en de huisgevels ziege-wiegen de ijle schaduwen der boom kruinen in grillige vlekken, schimmig schui vend als spotten ze met de trentfeste gelaten der woningen. Want elk huis langs de beide grachtkanten heeft zijn eigfn zijn typisch gezicht, Van de groote, deftige kijkt dat g'atisj en ernstig, van de kleine burgerlijke vrien lelijk luslig; maar, of ze ietwat verweerd zijn, of pas pronkig frisch geschilderd, ze passen naast elkaar als een groot oudei wetsch huis houden. Al zijn de grioten dan van de familie-z«lve, de kleine de booien maar! Heel het gracht-samen: de huizen en de straat, de boomen, het water en de schuitjes let-ft feestelijk rustiar in de gouden zon ; al de de raamoogen kijken er vroolijk op uit. Alle op vier na. Van een klein huis zijn de ramen groote wittingen nog in den donkeren muur. De gordijnen neer maken het gevelgelaat als dat van een blinde; vol stillen jammer. 't Ie het huis van Ouwtn Peter, en die is dood. Een koets rolt ratelend aan, de gordijntjes neergelaten. Slaat dan stil voor het kleine huisje. Van den bok springt vlug de jongen. Grappig-klein onder zijn verweerden hoogen hoed. Zyn wit-behand.-choende band rukt aan de bel, en als de deur geopend wordt, ontsluit hij ook het rijtuigportier. Een heer en twee dames stappen uit, plechtig en afgemeten. -?Heb-je je zakdoek, Koba? vraagt de heer, zijn bereuwbanden hoogen hoed voor de borst houdend. Ja, Toon f zegt de dikste dame gelaten en veegt zich de oogen af. De denr van Het huisje sluit spoedig achter hen, zooder gerucht. en wil dan wel weer wederkomen, maar toch. . ik vind het nu met een danig jammer, dat Tjokke, mijn hond, óók al ge storven is," (de slotregel) er ligt een schaduw over alles, en daarin staan alle din gen smartelijk versehemerd. Ziethier zoo ongeveer de grondtoon van dit botk. We hebben bier dus uiet te doen met de oierwoiinen melancltolie, als bij Verrueijlen en Van de Woestijae (do Wandelende Jooi en Verzen), Maar deze melancholie, is het eigene van dezen tijd, en van alle groote moderne kunst de machtigste drijfveer het is de dis-harmouie tusschen persoonlijke inensche ijkheid en de inenschheui rondoiu, tusschen tijde-lijkht-id en eeuwigheid, tusjchen leven en dood, en wel zal een eeuwbrok vervlogen zijn, voor zy overwonnen is. liet verganklijke leven is om den kunste naar, en hoQ, hef hoe genietend gesmaakt, er is toch altijd óók de bittere bijsmaak aan van het heiitii-moeten, aan d-it al'es. In zijn Doolage-poeën is bet Tjokke de bond o wonder-lieve simpelheid! die de'-e vergankiijkheid van het lieve ie .'en rond den mensch verbeeldt?Tjokke de hond, die eens zoo wild-aardig tegen ^leiu) opsprong1' en die nu óók al gestorven is (men voelt bet wanhoops-accent in het droevige woordje ,/ ok" bet heeft in den ouden Prediker' reeds zóó geklonken!) is het de horze, die hem eens gebeten heeft. Dat alles i-i voorbij in zijn leven, er is eene oneindige droef heid in deze gedachte, te dieper indringend, nu ?,ij zich bedwingt tot bet aanvoeren van zoo heel kleine, lie\e dingen. En dat alles onder stroomend als een zwaar viool motief, klinkt de volle mensehelijkheid van Teirlinck op, z'n liefde, die droef is van onbevredigdheid, van het zich niet te ^even weten. Het slotverhaal De wonderlijke Mei" vraagt het meest de aandacht- Dit, telt 150 biaaaüden, is dus eeu werk op zich zelf, en wel bet edelfcte van al Teirlinck's huidige productie. Dat is het liefdesverhaal of liever : de liefdes-verwarring van een arrnelijken, idiooten boerej ingen, Na'.usken. Het is vau aües het me-st doorwarmd van menschelijkheid, van schuchtere, baast pijnende liefde. Er is stokking en stameling in dit proza maar deze gtameling wtegt voor mij niet op tegen heel de saamgehoopte vracht vau vroe gere woorden cier.. Natus is verlield, wel vleescblijk 2.écr, want des nachts, in den droom komen de schoone boeredochters hen bezoeken, maar hij is toch nog anders verliefd ook, in dien wonderbaren Mei, op Treseke, h;.t stiile boeredochterken. En als die verlaten wordt door een boere^oou, van wien zij een kind zal krijgen, zal Natus baar wreken, zich opoüeren. Hij doet een moord en meer dwaze dingen nog, het huis van ten onschuldige wordt verbrand, een oude vrouw komt daarbij om, en Natus danst erbij. Totdat de droom uit is en voorbij: Zij hebben Natus weggevoerd. Ze hebben hem aanhoord. Ze hebben hem gedragen achter de deuren van een groot gevang, bij koningen en prinsessen, bij wij^e toovenaars, bij heiligen uit den hemel. Ze hebben hem gegeven een kamerken, waar hij eenvormig de dagen tel', en een lieve lochting, waar 't hooge thuja-groen over alle tijden zijn lieve ver we bewaart. Bier peinst Natus. Hier staat hij dikwijls op n been en krabt met zijn rechterhand langs zijn linkeroor, en lijkt wel een ooievaar. Hier droomt Natus vau een verleden Mei, van een wonderlijke» Mei." Er zijn dingen die Biet van zich spreken laten met vele woorden. D.t verhaal van Teirlinck is er zoo een. Heel de schat van zijn beminnende, onbevredigde menschelijk heid heeft Teirlinck hierin uitgestort, en bet is niet bet minste wonder lusfchen de Nog enkele malen rijden zoo de rijtuigen nieuwe treurgangers aan; dan blijven ze wachten, wat uit de verte. Even later komt de lijkkoets in 't gezicht op een brug in 't verschiet. Hij rolt, ratelend over da hobbelige, keien, snel aan, oui si and te houden bij de volgrij tuigen. Rondom beginnen de buren te sluiten ; ook bij hen zakken de goidynen en even later zijn zeven huizen diie links en drie rechts van dat van Ouwen Peter in rouw. Voorbijgangers kijk-zoeken waar nu wel de doode is. Uit het sterfhuis komt (hans een lange man stappen in zwart gewaad, int t lange lamfers 'nu wapperend in den wind aan den hoogen hoed. Luguber is zijn zwarte verschijning in het feestiiciit buiten. Zeifs ZÏJH geel ge/.icht geiieel en al beroep.sdroefheid nu lijkt, zwart door te schijnen : een disso nant in den vioolijken morgen. Zoekend waten zijn pogen do^r het helle licht, dan zwaaien zijn armen een noodend gebaar, en op dien wenk rijdt de stoet van rijtuigen, de lijkwagen aan het hoofd, lang zaam nader tot voor de geopende buiadeur. Een paar voorbijgangers blijven staan, een paar buren komen aanloopen. kijkend in het donkere deurgat, waaruit dof gestommel en gebi nkel het ^jouwen met de lijkkist verraadt. Blank te midden van de zwarte dragers, het gladde hout en de koperen ciersels glim mend en blinkend in het blijde licht, ver schijnt ze heel even, om, ijling-' inden wagen geschoven, onder het zwarte doek weer te verdwijnen. Dan schuift de stoet bij horten op tot de volgkoetsen de rouwgangers in gevieren op namen, om daarna in nen statig voortrijdend langzaam weg te schuiven naar de brug, dien z\j overtrekt, al eer zij in een zijstraat verdwijnt. De nieuwsgierige kijkers zijn al lang ver spreid en op de in rouw geloieu vensters na is 't alles weer leven zonnig leute even op de stille gracht; de vogels daar straks niet opgemerkt juichen en jubelen weer luidkeels in de knoppende kruinen der boomen. Zoo is de Oude Peter dan weggereden op een lentemorgen naar de plaats, waar we allen ten slotte belanden. De voorjaarszon, dien hem zooveel jaren al telkens als een bron van nieuw leven geweest waa, zijn jaren lang trouwe en door hem hoogelijk geprezene vriendin, had hem. dan eindelijk gefopt, gelyk zoovelen voor hem. Wien Peter enkele weken geleden gevraagd had, hoe oud hij was, had wis en zeker ten antwoord gekregen.: Als God en de lieve lente 't willen in Juli zeven-en-tachtig! vele wonderen, die in loop der laitste jaren zijn te voren gesproten uit Vlaanderens litteratuur, die met Vermeylen's Wande lende Joi d'' en Van de Woestijne's Verzen, met dit nii-uwe boek van Teirlinck ook, een glorieuse pericde van rijpwording schijnt in te gaan. * * * Men kan dan slichts spreken over de détails, taak niet minder vreugdig. Teirünck's stijl is veranderd, onbetwijfelbaar. Wat nu niet wil zeggen dat de oude gemakkelijke Dierlijkheid nergens meer ten aanstoot zal zijn Een zoo van huis uit opgekweekt gebrek is niet miar in n boek dadelijk overwon nen. Ook niet zijne forceering van enkele sentimenten, het te veel nitlengen van bij zonder typische passages. Maar dat alles ver mag niet meer bet evenwicht te verbreken, zooals dat vroeger was. Maar overigens: hoe dooibeefd van leren is zijn geluid l Boven het realisme in den wezenlijken zin des woords, raakt de kunstenaar niet uit, zonder dat zijn taal zich wijzigt. Want deze is er dan niet meer om het uiterlijk ver schijnen der dingen te na-bóotsen; dat, wat deze dingeu tot wonderheden maakt, vraagt verto'.king, en zal er door trillen, er door opleven als de blo* dsklop door een menschehuid. Het is alzoo in Teirlinck"*s taal. Hij heeft Je syntaxis zijner zinnen heel even gewijzigd, er is zelfs een Galliciiitit'-h element in, zijn zinnen zijn doordroouid van vele nauw te ziene, wonder'ijke wendinkjes, zóó, dat het hillucinaire, het voortdurend be vangene van dat armelijke en toch zoo won derlijke leven ten dieps e ia onzen geest raakt ingeprent. N'atus liep, viel, raapte, z 'ch tlui/gelingt te bem, ec eindelijk wa< de groote nachtstilte om hem overmachtig aanwezig. Hij had schrik daarvan en zijn woede was zonder perken en hij liep des te geweldiger. De natte aarde hapeide aan zijne schoenen. A7u sprong hij een loojland o<:er, dan zakte liet dal enz'ijpzong onder hem de mals hèweii/egrmid diffje, dan struikelde hij in t drogere bosch. Uit een heesier klonk het stille: Na'u--! Hier, Natus! Hij sprong zijwaarts en storte stekend en kervend op die schaduw neer, en hoorde tweemaal ten hooplc-oze gil zeer do.'n in den dikken nacht' (curs. van mij). Hier in deze moord scène, ligt de essentie van Teirlinck's versoberde taal. Eerst zijn eigenaardige plastiek, verbijsterend ongewoon en toch eenvoud'g, hij raapte zich" en/,.: voor het overhaast opstaan. Dan de tang door bet nachtland, aangeduid door allén uiterlijke gewaarwoidinkj* s. En het prachtig sobere slot daarop; alleen een diep-«cht visioeflair kan uit een chaos van aandoeningen zóó allén de simpelste kiezen, die toch door hunne simpelheid, het wonderlijkst aan doen. Er is in dien Siijl iets van het ten uiterste gaande impresMonisme van Ary Prins, maar hij heeft daarmede niet de gedwongenbeid gemeen, en de overvolheid. En ten bewijze dat niets van wat in Het Stille Gesternte' leefde iu zijn rijpend werk verloien is geraakt; dit miniatuurtje: en hij dacht aan een paar kloppers, gelijk ze binst den nacht aan ten zolderira,), klein en roer loos te wachten staan," men heeft dit maar met de fijn uitvoerige miniaturen in Het S'ille Gesternte" te vergelijken om Teirlinck's stijl-verandering ten geheele te begrijpen. Hij is er met dit boek nog nie.t Mnar de keer in zijne ontwikkeling is er beslissend in. En verder heoben we te wachten. Niemand beter dan deze schrijver zelf zal weten, dat er grooter wonderen nog liggen te ontdekken door zijn w >ord, dat er meerdere eeujfigbeden nog le^en dan in de ziel van zijnen arinelijken idioot. PIKK COSTEU. VOOR DAMES. NM*HIIHmilflimilltlimilimil»limilMmimjtmilJfllJtMimmKMmintt Maar dat God gebruikte de oude slechts bij manier van spreken, want sinds hij kort voor zijn zestigste jaar het niet groote maar geriefe ijke huis op de gracht gekocht had, had hij met zijn trouwe huishou !st< r zoo m-'tig ge'.e. f d, waren zijn dagen zoo gangen en al zonder stoornis van ziekten voorbij gegaan, dat bij 't zich niet anders denken kon, of de Lieve Heer was van plan hem de honderd te Jaten vol teilen. Maar de laatste jaren had hij de Ie 'tezon nooiiig gekregi'n. Hij kon de winterkou al minder verdragen, en het vochtig gure weer wa-i hem vaak pijnlijk in de stramme botten gevaren. Daarom wart n de lente en de lente zon hem de brengers van nieuw leven ge\vorden ook in zijn oud en verstijvend karkas. Zo'idra de zou maar even scheen en het grachtje in vroegu.i fee.stglaiis zette, trok ouwe l'eter naar buiten en zat zich op zijn stoep zoo lang te koesteren en te warmen tot hem de stroeve gewrichten wat ontdooid waren, en hij weer wandelen dorst. Dan toog hij op een volgende zorsnedag des morgens de pi ad in. 't Was ouwe Peter'j grootst geluk en zijn volste vreugde om op zulke zonnige morgens door de s adsstraten te wandelen. 'i Middags voelde hij zich er niet thuis tusschtu zoovele wandelende dames en heeren. Dan rrerkte hij 't stijf-ouderwetsche, 't toch wel wat afgedragen van zijn nog lang niet versletene plunje en voor gt en wiiiktl dorst hij dan kijken. Des morgens was 't ook - wel druk, maar 't was meer de levendige en rommelige drukte van werkmcnsclien, meiden om boodschap pen, loopknechten en al dat soort lui, die meestal niet op 7,00'u oud manneke le'.ten niet alleen want dat deden de chique dames en heeren ook niït doch die, als ze hem toevallig in den weg kwamen goedig opzij gingen uit eerbied voor den ouden dag". Dat was de eerste helft van ouwe Peter's zonnegenofgens! Zomerde 't wat meer op, dan trok hij weer naar buiten, naar de stadsparken. Met de plantsoenwachters, die hem reeds kenden, besprak hy daar het weer en het. groeien der hoornen, en trof het dat hy fen oude juller of een jonge moeder opeen bauk vond zitten, dan klampte hij ook die aan. Naarstig bab belde bij dan over kousen breien of kleine kindertjes al naar 't hem het meest passend voorkwam en vreem l leek het hem als soms zoo'n aangeklampte niet luisteren wou, en wegliep. Maar zoolang de zon er was kon de onvriendelijkheid der menschen ouwe Peter's humeur niet bederven. De zon is mijn beste vriendin l zei h# immer. Zoolang die maar schijnen blijft, heb ik geen nood. I. Miesje wil een me» hebben!' Miesje wil niet gaan slapen l" Miesje wil geen vleesch eten T' Ik wil mijn japon lager uitgesneden hebben l" Voor ik in Holland een belrekking aan neem, wil ik minstens drie jaar buitenslands doorbrengen", enz. en*. Het eirile was dat Maria niet wilde wat baar n;an wilde, en toen wilde Maria niet bij hem blijven. Wat bad ik, toen Miesje een kind was, van haar moeder al klachten over haar willen en nie.t willen aangehoord! Maar ik heb ook de moeder gekend, toen ze jong was, en ander* n njn het met mij eens dat de onmacht waarvan deze brave en begaafde vrouw tegen over haar dochter blijken geeft, een gevolg is van een zwakken wil. Za kan nut ze durft niet willen : ze heeft nooit geleerd d maat van het echte willen Nu is zij te be klagen, maar de dochter nog meer. Beider ziel is ontredderd. Bij een oniaalen en een onredelijken wil lijden op den duur de beide partijen. Een koopvrouw die niet recht kan willen, ver koopt of te duur of te goedkoop. De onder wijzeres die haar taak van de eene band in de andere laat gaan, haar niet mtt beide handrn stevig vasthoudt, kweekt «potlust; rukt ze eraan, er ontstaat verzet. Ik geloot, dat de opvoedster dikwijls fe ongeduldig of te dom ie, om de wilsuitdrukking van het kind volkomen te verstaan; dikwijl? moest zij den onvolledigen volzin in gedachte aanvullen. ,,'k Lust geen boterham meer l" ... Een taar'je moet ik hebben." Ca'oo'je wil niet uit!"... Catootje wil naar de visite luis'eren." Ik verkies gefn handschoenen aan.'"... Wel kanten cnitaines." Moet ik een noosjewe"? Dan -wil ik naar een kostschool!. . . Niet naar tante Betje, die kei.t mij te goed." Neen. met Jo?.ine en Gonne belief ik niet te wandelrtE, allten met Martha!... en haar broeder." Een verbazende wilskracht heeft onze Emmy! Ze. zet haar studie door met een volharding!" Iets laf er: Ja, Emmy is en blijft onze trots, dat wordt een bolletje'. Ongelukkig is ze wat zwak tegenwoordig en ziet er slecht uit." Nog later: De dokter zegt dat Emmy zich overwerkt heeft; bij vindt haar tlapjes. En 't is waar, lusteloos is ze heel dikwijls. Op een anderen keer erg prikkelbaar en onge durig. !k begrijp liet niet, ze nou toch studeeren, en ik meende dat alles haar zoo gemakkelijk afging '." Aldus de moeder. Emmy A. is dood. Wat een droevig eind heeft ze gehad! Eerst in opstand, later levensmoede. ' Ik Inor dat er tering in de familie van haar moeders kant is." ? Zoo iprakfn vreem.len. Nooit te voren had men van teringlijder» in die familie gehoord. Neen, nee '. de bron van eLende had haar oorsprong elder». He' meisje had veel goeds, maar mocht baar moeder gn'i" a innemen dat ze zonder gebreken was? Emttiy was vlijtig, had gevoel van eer. Blijden iciusschen bij een meisje studielast en ambitie altoos volkomen onschuldig? Is elk: ik m-l, een ee'lijje uiting, die niets ver bergt ? Ook waar verblinde ouders niet inzien dat de dolle jacht op wetenschap een val>ch dool heefi ? Euimy's energie werd eigen wijsheid, zonier dat moeder of dochter daarin erg liad. Des winters kon hij vaak tobben als de somber lange sliert der gure doi.kere najaars dagen tot ver in het nieuwe jaar doorschoof, als weken en weken geen vroolijk schijnsel door zijn vensters naar binnen gleed en de oveizij van bet grachtje al maar wegvaagde achter nevel en regen. In zulke tijden werd hec hem dikwerf benauwd. Msar zoodia glom niet een eerste Lentezomulje over de nog vochtige daken, koes terend stralend door de ramen van z\jn kamer, of Vter was weer totaal opgemonterd en hij meende al vast weer een nieuw jaar aan de er i d'.t-/.ij van zijn levensbof k te kunnen chiijveii. 'tWasal tal van jaren zoo gegaan ! Maar ditmaal bad de zon hem toch leelijk gtf.pt ! Heel den lacgen winter door was ouwe Pe.ter wetr 7.00 kkumig en stijf geweest als de jaren te voren : haast nog een ietewatje erger!" meende hij. En 't was reeds een paar maanden in het nieuwe jaar, ja?Maart was temet uit voor de zon eindelijk wat leote-licht neerlonkte over het grachtje, dat al 200 lang maar ijzig gra-uw gebleven was of triestig nevelig, zoodat getn groen, zelfs nog geen paars waasje over het zwarte takkengewriemel der boomen de komende Lente veikor.dde. 't L<ck of voor den uitgebleven feilen winter een durende heifst gekomen waj. Maar eindelijk met April was ook de zon teruggekeerd en daarmee nieuwe vreugd en hoop in ouwen Peters hart. Want liet leven, zooaU hij 't hebben kon, leek hem lang niet kwaad ; als 't aan hem lag, wou hij graag nog wat blijven. Eu toen de zon er dan toch was ten laatste, moest bij er onmiddellijk van genieten. Niet te lang en op het midden van den dag, maar uit moest bij. De zon, die hem al zoovele jaren een vriendin was gewee.-t, zou dat ook nu weer blijken, 't kon niet missen. Hij is dan ook uitgegaan, en op de gracht was 't zoo feestelijk vroolijk, ja, 't, leek al warm haast, zoodat hij toeven bleef wel twee uren lang, 't ijzig windje niet opmerkend, dat bedriegelijk stille blies. En toen hij een kennis ontmoette had hij staan babbelen uit en ter na. Of dat het hem gedaan had? Ouvve Peter wist het niet, en niemand anders zal 't ooit weten, maar 's avonds na die eerste lente-wandeling was hy koud en zóó huiverig, dat hij haa^t boven op de voor hem aangelegde kachel zat en toch maar niet warm worden kon. Zijn thee en zyn pijp smaakten hem niet, het lezen in zijn krant ging niet van harte en balsturig geworden ten leste was hij naar bed gegaan. Daar onder de wol zou 't wel bt teren. Maar ook in bed beterde 't niet «n den volgenden dag deed voor het eerst in de Het baatte niet of moeder Eminy verster kingen opdrong, terwijl ze niets wist van de sterke thee of koffie, van de ijskoude voetbaden, alles om 's nachts wakker te blyve» voor inspannende studie, die het meisje stee l» zwaarder viel. Waarom moeder alles te vertellen? Z| benauwt mij rnet haar gedurig vragfn. Ik ben geen kind meer. Ik w 11 et niet opgeven," Deze gedachten zijn door hair ziel gegaaa. En zoo werd het arme meisje, dat ee» bloeiende, gelukkige vrouw had kunntm worden, nog vóór haar 20ste jaar begiaven. Iemand die een massa erstandsproza en gevoelsj'ézie in zich had opgenomen, verloor haar gezonde hersenen ; die alle verricht ingea der geestelijke vermogens had geleerd, dit o a. een extra mooi pedagogisch stuk ov«x De Waarde van den Wil had gelezen en her lezen, eindigde met het stuur te verliezen, benadeelde zichzelf. Wat baatte al haar denken, toen ze het spoor bijster werd, de wil een valsche gids bleek te zijn. II. Voor itder die veel met de jeugd omgaat, is een sierke gezondheid een groote faktot. Nu hoort men vaak: Ze is te zwak ont onderwijzeres te worden ; kinderjuflrouw it wat anders." Wel verschrikkelijk! Een meisje wier fyzinik stoornissen vertoont, zal haar prikkelbare onmacht op kleintjes mogen wreken? Laat ze liever wat in de huishouding dot-n. liever een dox.ijn kopjes breken dan n wichtje deren ! Is het ook geen dwaasheid, een gntde kinderjuft'rouw zoo karig te beloonen als soms ge schiedt in gezini en waar de gouvernaote hooge eischen stelt ? Haar zelfverloochening moet even groot zijn ; en wat een lichamelijke 40 c a n t > per regel. iHtiitiiiiiiiiliimiiitliiiitimillimillltlil Normaal-Qnökleeding. Hoofddepót te AMSTERDAM: Kaiverstraat 1571 K. F. DEUSCHLE-BENQER. OBERLAHNSTEir ViJctoriawate «Bt BTÉ. AWN STITRl r BOUWT te NUNSPEET o/d. VELUWE. Inlicht, b,1 d. Vereeniging Kantorea voor Vaste Goederen in Nederland te Nunspeet. laatste dertig jaren een dokter zijn intree in ouwen Peter's huis. De medicus keek den ouden man eens goe4 aan, voelde zijn zwakke pols en vroeg naar zijn leeftijd. Temet zeven-en-'achtig! autwoordds Peter, ietwat onvast nu. De dokter schreef een drankje voor, maat zei Ie verder niets. En in de dagen, die kwamen al stond de zoa weer lokkend te schijnen slikte de oude op de gestelde uren zijn drankje en verveelde zich verdet. Maar lai)g/,aam-aan ontvlood de levenskracht, steeds meer dommelde hij, met erge koorteaanvalleri daariu^schen. De dokter bad Peters familie dan ook laten waarschuwen, 't zou zoo lang niet meer duren : Maar als de oude een poosje zonder koorU r n zonder slaap was, dan lag hij van uit zija bed Baar de zon te kijken, die zoo vrien delijk in zijn kamer scheer», alsof zij 't nie! was, dien hem naar buiten gelokt en .gefopt had. Peter vertrouwde meer dan ooit og haar gaf aan den wind de schuld es hoopte dat zij. kon hij maar eenmaal weet opstaan, hem wel verder aansterken zou. Op een kwaden avond echter was de koorU feller en feller geworden, en Peter lag maar al te ijlen van zou en zonnewarmte. Hij ha<! heel dien tijd door naar buiten gewild, zoodal zijn verpleegster alle moeite had hem in bed te houden. Maar eindelijk was hij toch ge kalmeerd en ingedommeld. De huishoudster ging toen even de kamer uit. Doch de zonne-droom, die den zieke opnieuw beving, dreef hem plotseling over eind en uit bed. Doch hij miste zijn kracht» en eenmaal op den grond, was hij voor goed ingestort. Ouwen Peter's huishoudster vond hem een paar minuten later bewusteloos liggen. Nog geen uur naderhand was hij dood.' Daar ver buiten de stad op den stil'ett doodenakker staan een aantal mannen rondom een groeve, waarin een kist zoovea is neergelaten. Van over de wijduitheid der polderlanden komen lentegeuren aanzweven op luwen wind, en 't is op rondom en alotnme de knoppen bersten, 't lijkt te groeien overal. Warm verkwikkend warm schijnt de lentezon en zendt hare stralen tot in he{ graf, waaruit het dof gerucht klimt der op de kist bonkende aardkluiten. Zij zendt een laatsten groet aan Ouwen Peter, dien zij jaren lang een vriendin was, maar toci gefopt heeft ten siotte!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl