Historisch Archief 1877-1940
No. 1524
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
van Peters heeft overgenomen.
De bewonderaars van Anton Peters
roemen nu nog zijn Hamlet" van Ducis,
en] verhalen van de ontzetting, die zich
van hen meester maakte, als hij sprak
in het tooneel met de geesten, al voort
schrijdende over het geheele tooneel, van
rechts naar links, of als hij later opkwam
met de lijkbus in den arm en zijn stem
een weedom had, die op allen oversloeg.
v Ook de dichter H. J. Schimmel ge
voelde groote bewondering voor Peters
en moet zelfs hevig aangegrepen zijn
geweest, als hij zangerig schoon zijn
Joan Wouters speelde en zeide als muziek.
J. A. VRUGTMAN, uit Zutphen, vermaard
declamator, vooral tusschen de jaren 1860?1H70.
Zoolang Peters Joan Wouters was, bleef
Schimmel met hem dweepen; maar toen
Schimmel meer kwam onder den invloed
van Shakespeare, verminderde die
overgroote ingenomenheid.
Bij den jongen Utrechtschen rederijker
"W. P. de Leur verminderde de liefde
voor Peters talent nooit; zij werd sterker
en sterker, zij dreef hem naar het tooneel,
waar hij meende, dat zijne plaats was,
omdat hij uitmuntte in het voordragen.
in den trant dier dagen. Bovendien had
hij veel geleerd van den, vóór veertig
jaar, door heel ons land beroemden
declamator J. A. Vrugtman uit Zutphen,
wat zeggen, en vooral wat gesticuleeren
aanging.
W. P. de Leur achtte zich om die
iiiuiiiiiiiiMiiiiiimiiiiiiiiiiii
IIIIIIIIIIIIIIIHIIII
UIT DB NATU
CLXXXVII. De Steinerne Renne.
Als je als kind op school van de Duitsche
middelgebergten en in 't bijzonder van den
Harz hebt geleerd, en de meester, die goed
vertellen kan, is er zelf geweest, of heeft er
veel over gehoord en gelezen, dan blij ven je
gewoonlijk heel je leven drie namen bjj
Broeken, Bodethal en Steinerne Renne.
Zoo ging 't my ten minste. Dat Steinerne
Renne vooral, maakte op müindertijd een
heel bizonderen indruk; waarschijnlijk door
dat 't woord zelf al een suggestie is.
Daar er in ons landje zelf nog zoo veel
moois bestaat, dat ik i,og niet gezien heb,
i8 't verlangen naar 't buitenlandsch
natuurschoon niet heel sterk bij me; maar nu ik
voor studie van bloemen en steenen toch in
den Harz moest zijn, lag Jat woord me tel
kens te plagen en er kwamen me allerlei
buitengewone natuurtafereelen als visioenen
wenken en lokken. Al was 't alleen, om dat
alles eens goed op zij te zetten, moest de
Steinerne Renne dezen keer wel op't reispro
gram komen; bovendien lag de Renne op onzen
weg naar den Rennekenberg. Maar ik bereidde
mij voor op groote ontgoocheling, zoodat het
toch geen onaangename teleurstelling kon
worden. Steinerne Renne", ik wist dat 't een
riviertje was met een ondiep rotsbed vol
groote steenen, waarover 't met zeer sterk
verval een lang eind heen stroomt.
Nu, zoo iets kan pen zich wel voorstellen met
behulp van een plaatje en een praatje; ieder
heeft wel eens een serie watervalletjes ge
zien, al is 't maar in een Geldersch beekje
of een kunstmatige waterpartij op een bui
tenplaats; een vijf en twintig van die dingen,
wat flinker dan bij ons, de helling wat sterker
en de steenen wat grooter, zoo ongeveer zal 't
zijn. Dat was mij n fantasie-voorstelling van de
Steinerne Renne; ook wist ik dat het er op
mooie vacantiedagen krioelde van toeristen.
Den weg er heen had ik voldoende van de kaart
geleerd om mij niet te kunnen vergissen;
ook als wij ons nu eens niet langer door een
stroom reizigers op sleeptouw wilden laten
nemen, maar eigen wegen bewandelen.
Alles lag 's avonds klaar voor den tocht
op den volgenden morgen, maar in den
voornacht begon het te onweeren en te re
genen of 't met emmers uit den hemel werd
gegoten.
Tegen den morgen stortregende het nog
geweldig. Van de bergen aan de overzijde
van het dal, dat by' 't hotel nog al breed
is, was niets te zien; hoogstens een beetje
helling hier en daar, waar huizen en boomen
door den mist heen schemerden. We'konden
ons verbeelden ergens bij Rhenen, Nijmegen
of Valkenberg te logeeren.
Dat was een misrekening, maar heel ter
neergeslagen waren we niet; de regendag
kwam net goed van pas, om inkoopen te
doen in Wernigerode; vooral damesschoenen
die beter tegen een klauterpartij bestand zijn,
dan de gebruikelijke; en ik had notities te
maken en genoeg voorraad om te teekenen;
dat spaarde later t\jd uit; nu waren ook de in
drukken nog versch en de bloemen in de
plantenbus nog frisch. Twee dus naar stad met
een mandje in een treintje van twee dubbeltjes;
daar was ik gelukkig niet bij; twee onder de
veranda, achter een gordijntje van regen
water; maar 't teekenen ging best en mijn
redenen als geschapen voor het tooneel.
En gelijk de bekende Willem van H.
v. Alphen, die bij het opgaan van de zon,
zich langer niet kon bedwingen, maar^
aan den bron moest gaan zitten om een
lofzang aan te heffen, zoo liep W. P.
de Leur hoe langs hoe meer naar het
tooneel, om er aan te komen.
Zoo hielden ten laatste geen dammen
en dijken hem meer tegen om zijn zin
te volgen. Hij kon zich langer niet
bedwingen", toog naar Amsterdam en
meldde zich aan bij den heer Tjasink
tooneeldirecteur aan den stadschouwburg.
Den beer W. P. de Leur, heeft het bij
al zijne eenvoudigheid, bij al zijne nede
righeid nooit ontbroken aan goed in
zicht, en hij is zich- steeds bewust ge
weest, dat men den Heeren" als vroeger
den Kegenten" geven moest wat de
Heeren" en de Regenten", in trotschen
overmoed zich genadiglijk lieten welge
vallen. Om bij Tjasink in genade te
worden aangenomen, had de heer J.
Vrugtman en dat is zeker op zijn
verzoek geweest bij mevrouw M. J.
Kleine?Grartman een goed woordje voor
hem gedaan en deze weer bij Tjasink,
op wiens hart zij een groot vermogen had.
Toen de heer W. P. de Leur dan ook,
aan den Stadsschouwburg kwam, om
zich als tooneelspeler aan te melden,
werd hij door den heer Tjasink minzaam
ontvangen, di^ hem zelf zeer kort in
kamer no. 11. de kamer van den schouw
burg1, waar Tjasink de meisjes beoor
deelde, die zich aanmeldden voor het
ballet, liet wachten, waar hij binnen
geleid was door den tooneelbode Kanes.
Tjasink nam W. P. de Leur aan als
volontair. Dat was inlSö. Vier maanden
vervulde deze aan den Stadsschouwburg
kleine rolletjes tot hij met Januari de
rol kreeg van Arent van Aemstel in
Vondel's Gijsbreght, waarin mevr. M. J.
Kleine-Gartman de Badeloch was. Anton
Peters gaf W. P. de Leur les. Welke
zalige uren die lesuren voor den bewon
deraar geweest zijn, kan men begrijpen.
De zaligheid steeg ten top, toen op het
schouwburgbiljet de woorden gedrukt
werden: Arent van Aemstel... de, 11 r.
W. P. de Leur, Itiveekeling van Anton
Peters, als 1ste proeve. De Leur mocht
over die proef te vreden zijn. Peters
leende er zijn naam voor en Peters knikte
goedkeurend.
In volle zielsverrukking werd de Leur
nog meer dan ooit een volgeling yan
Peters, d. i. hij tooverde zich een lok op
het voorhoofd, de zoogenaamde
Peterslok". Hij was in het aanbrengen van
den Peterslok" niet de eenige, vele
Rederijkers, die zich tot iets groot's ge
boren waanden, legden den Peterslok"
aan.
IIIIIIIIIIMIIIHIMIIIIIIIIHIIIIIIItimillllllH
dochtertje ontcijferde aandachtig een Duitsche
reisgids om de lui hier beter te leeren ver
staan. Ze had al een jaar Duitsch geleerd,
maar ze spraken hier, scheen het, niet 't rechte
Duitsch.
Op eens zei ze: Er staat in de Gids, dat
de Steinerne Renne zomers het mooist is
bg een hevige regenbui of vlak er na. Kijk
maar. En u ziet toch de natuur graag als
er niet zooveel menschen zijn ; nu zullen zij
wel allemaal onder de veranda's zitten net
als hier, laten wy er gauw heen gaan. We
hebben een paraplu." Ja, n met ons beiden,
goed om klets nat te worden. En de schoenen?"
Dat droogt wel weer, 't is een onweersbui,
en onder mjjn keep kan ik schoenen en kou
sen stoppen als 't noodig is. Als er geen
menschen onder weg zijn, kan er ook geen
een naar kijken." 'k Keek even met zelfver
wijt naar de tweede witte blouse, die niet
vuil mocht worden, en vijf nr'nuten later
plasten wij heerlijk, samen onder n paraplu
gedrukt, door den ondergeloopen tuin van 't
hotel.
Nu hadden we keus, een uur te wachten
op een treintje, dat ons bijna halfweg zou
brengen, of er maar dadelijk op los te trekken,
De aanvang was schoon het ver
schiet verflauwend. Ver als tooneelspeler
heeft W. P. de Leur het niet gebracht.
Meer een gevolg yan den tijd, die ging
breken met poëzie en declamatie, en
meer het uitbeelden op den voorgrond
bracht.
andere en betere wijze het tooneel nuttig
zou kunnen zijn. Hij trad af als tooneel
speler om als tooneelschikker zich te
oefenen, en al werkende hard wer
kende, ? vol ijver, liefde en toewijding
het te brengen tot Hoofdregisseur der
Koninklijke Vereeniging: het
NederTJASINK, PETERS en ROOBOL.
Directeuren van den Stadsschouwburg, zich in die hoedanigheid schrijvende, als : Roobol,
Tjasink en Peters". Het eerst trad Peters uit de Directie en ging naar Den Haag; daarna
Roobol. Tjasink bleef alleen over. Hij was de laitste directeur van den houten schouw
burg op het Leidscheplein.
Aan het reeds genoemde goede inzicht
en het overleg, dat W. P. de Leur steeds
heeft gekenmerkt, zag hij spoedig in, dat
een goed spreker met de grootste toe
wijding nog geen mensclten-intbeelder is
of wordt. Het vaderlijke in de Leur
heeft hem goed doen spelen rollen van den
eersten of tweeden grond. Den grootsten
tooneelspeler overtrof hij echter in het
opnemen van rollen," d. w. z. in een
minimum van tijd een rol leeren en
onder de knie hebben, een rol van een
ander, die plotseling ziek wordt. In n
nacht zou Leur den heelen Gysbreyht
er in gepompt hebben. Doch ijver en
kunst zijn verseheiden. Hij begreep, en
de gelegenheid-bood zich aan, dat hij op
llllllMIIMIIIMIIIIIIimJUMtmilMIItlllHMM
op hoop van ze^Sn^jn <ftn vorm van droogte.
Het laatste plan was het avontuurlijkste
en daartoe besloten we. Gewapend met twee
bergstokken en beschermd door een paraplu,
een overjas en een keep ging de trek door
't natte gras en de nog natter klei, langs een
fabriek waar ze papier maken van gemalen
sparreboomen. Daar achter de fabriek begon
't stijgend paadje dat n»ar't station Steinerne
Renne voert.
Tot onze groote verbazing was 't pad niet
alleen begaanbaar, maar zoo droog, neen, nu
niet zoo droog als kurk, maar toch zoo, dat
ge er, met overschoenen aan, geen natte voeten
zou kunnen krijgen. Gaten en kuilen en
kleiige plekken waren er genoeg, maar je
gleed niet af zooals we gevreesd hadden.
Dat kwam doordat overal op de natste ge
deelten van 't smalle pad een soort van
grijsgeel zand was gestort, hier Brockennand ge
noemd, 'fc Is een natuurlek afslijpsel van
rotsblokken, zooals ik later merkte, dat onder
de watervallen van de Holte mme wordt ver
zameld ; dit zand, eigenlijk granietsplinters,
is niet fijn, en zoo scherp, dat het pijn doet, als
men 't in de gesloten hand drukt; maar 't doet
hier uitmuntend dienst als wegdroger, 't zuigt
Steinerne Renne.
landsch Tooneel.
De laatste rol speelde hij 3 Juli 1878,
zijnde: Philip Beaufort in Nacht en
Morgen," naar ik meen, met een wandel
stok met wit ivoren knop, die zeer de
aandacht afleidde.
Bij het overgaan van tooneelspeler tot
regisseur, kwamen W. P. de Leur de
woorden van den vermaarden Declamator
Vrugtman in de gedachte, die hij hem
geschreven had, toen hij, zeer tegen den
zin van zijn vader, den handel wilde ver
laten voor het tooneel, woorden,
waarvan hij nu de volle waarheid begreep.
Vrugtman had namentlijk deze ook
thans nog behartigenswaarde woorden
geschreven:
iliMililiiMiijiiiiiiMiimiimimiiiMuiHiliiiiniMi
't water in als een spons en je loopt er zoo
lekker op als op veerkrachtig mos.
Dat dit zand hier gestort was, hadden wij
natuurlijk te danken aan de massa's toeristen,
die op weg naar de Steinerne Renne en de
Broeken dit pad volgen; zoo is 't toch nog
ergens goed voor, als een mooie plek bijzonder
in trek is.
Ons pad klom slingerend omhoog door een
mooi ijl sparrebosch, waar de bruine grond
al gevlekt werd door kleurige paddestoelen
en door bloemen, waarvan de namen alleen
een natuurvriend aan 't watertanden kunnen
brengen. Rechts bij een vlakte, een verbreeding
van den weg stroomt een beekje over groote
keisteenen, een heel lief, levendig beekje,
het spatte over steenen, met varens en mossen
begroeid ; en 't was zoo vol, dat het hier en
daar bijstroompjes en eilandjes vormde
tusschen dedennevoelen. Onverwachts kregen
we uitzicht; 't bosch hield op en we stonden
voor den breeden ingang van een dal; rechts
stond een groote fabriek waar graniet wordt
gepolijst met zand, en links een huisje en
spoorstaven tegen de helling op. Dat was
't station Steinerne Renne en het begin van
den weg, die naar de beroemde plek voert.
En wonder boven wonder: het regende
hier niet; wel schoven er veel ijle wolken
snel na elkaar langs de heuveltoppen alsof daar
boven de berggeesten niet groote zakdoeken
wuifden. Maar zoo nu en dan was opeens 't uit
zicht weg, en voelden we 't zachtjes druppelen
op handen en gezicht; dat was niet erg, we
liepen dan maar even door een wolk. Voor
Nederlanders nu geen alledaagsche onder
vinding. Wat waren we blij, oadanks den
regen er op uit te zijn getrokken ; 't was bijna
't mooiste dat wij dien dag te zien zouden
krijgen.
De zon brak door en verlichte de begroeide
zijde en den top van de Silberner Mann" een
inerkwaardigen kwartsberg met zilvererts.
Voor ons lag een mooie boachweg, breed en
ellen als een wielerbaan en ook zoo'n beetje
hellend, rechts de Holtemrne, 't riviertje dat
de rest van 't dal vult. Wat een keien liggen
hier l De minste nog van oen om van g als de
Dolmen bij de Lage Vuursche. Wel vijf
minuten gaans lang liggen die dingetjes bij
honderden onder de boomen tusschen de rivier
en den weg, alle met groen of geel mos be
groeid. Ook in de slingerende en schuimende
Holtemme liggen keien zoo groot en zoo veel,
dat 't pootjes baaien er een genot moet zijn,
(deskundigen gehoord); vooral omdat je overal
bij kunt gaan zitten en 't water de kracht
van een douche heeft.
Botweg; houdt de breede allee op bij een klein
en mooi café-hotel: Silberner Mann. Daar
staat een Ansichten-en Andenken-kraam, nu
in zeil gepakt, vanwege den regen ; koopers
zijn er toch niet, evenmin als dorstige wan
delaars, want alle tafeltjes staan leeg en
bedroppeld, twee kellners schuilen druilig
over den slechten dag onder een afdak.
Nu naderen de bergen zoo, dat we voor
twee smalle paden staan, 't eene voert volgens
den wegwijzer naar de Kleine Renne de
andere naar de Steinerne Renne.
We kiezen den laatsten weg, dat spreekt;
't is alweer een voetpad tegen de rotswanden,
half gehouwen, half gesprengd", vrij breed en
in 't eerst nog al vlak. Links stijgt de berg
op, waaruit es waarover boom wortels kruipen
als dikke bruine slangen ; steenblok stapelt
zich op steenblok, torenhoog; rechts is de
diepte, waarin de Holtemme klotst en hij weg
Een Rederijker wordt, in den kring
zijner bekenden, spoedig een man van
beteekenis, maar als hij de planken
betreedt, eischt men kunst, werkelijke
kunst, en men vindt om daartoe te
komen, niet altijd een hand, die ons
grijpt, en een schouder, die ons steunt."
* *
*
Bij W. P. de Leur's komst op het
Leidsche plein, heerschte er een geheel
andere toestand dan tegenwoordig. Het
ballet was er in vollen bloei. De heeren
en mevrouwen Van Hamme, de heer
Berkman, Varangot, Witt, de eerste
dansers-beroemheden uit het Buitenland,
de Entree-danseressen, de coryphëen en
het verdere corps de ballet, de decoraties,
het orkest, kortom allen waren en alles
was voortreffelijk en van den eersten
rang. Bij een bezoek te Amsterdam zou
niemand ooit verzuimen om in den
schouwburg er het door geheel Europa ver
maarde ballet te gaan zien. De jongelui
waren er alle avonden, en wisten
wóndersnel, dat de eerste en mooiste danseressen
woonde bij Pollen, Leidschestraat, hoek
Leidsche dwarsstraat, bij den voorzaat
der Pollen, die er een bescheidener zaak
dreef dan die van thans. Ook hadden
in dien tijd de Arlequinades een grooten
naam. Zij werden met kermistijd gege
ven, en dan trok heel Amsterdam er heen,
verlokt door wat zij gezien hadden op
de mooie schouwburgplaten, meestal
geteekend door Charles Rochussen.
Koninklijke. Provinciale en Stedelijke
subsidies by de kostelooze gunning van
den schouwburg- konden de buitengewone
uitgaven voor het ballet, dat duizenden
en duizenden guldens kostte, goed maken.
Toen de Provinciale en Stedelijke sub
sidies verdwenen, en het kosteloos be
spelen van den Stadsschouwburg op
hield, verdwenen ook de prachtige bal
letten. Nog jaren werden zij in het
Paleis van Volksvlijt voortgezet, doch
zij konden niet zijn, wat de vroegere
waren. Thans leven zij slechts voort in
de herinnering.
* *
*
In W. P. de Leur's huiskamer hangt
een afbeelding van drie heeren, het zijn
de drie directeuren van den
Amsterdamschen Schouwburg: Roobol, Tjasink
en Peters.
Hem vragende, hoe hij aan deze zeld
zame fotografie kwam, deed hij het
volgende verhaal:
Bij mevrouw Kleine in haar huiskamer
hing een groepje artiesten: Roobol Tjasink
en Peters. Altijd keek ik er met zooveel
belangstelling na, dat zij eens tot haar
zuster zei: Jans! als ik dood ben moet
Leur dat hebben." Ik heb het toen ook
ontvangen en gaf het een plaats in mijn
schuilt onder varens en steenen, onder bloemen
en mos. De diepte wordt een kloof, dan een
afgrond. De steenen eerst als de
Amersfoortsche kei, dijen uit tot het dubbele, 't vier
voudige ; het worden ronde afgeslepen rots
blokken van meer dan manshoogte. Graniet
stukken van een verdieping grootte dalen
van de wanden in den afgrond neer tot in
de rivier; hooge sparren, eiken, beuk, koraal
vlier en lijsterbessen schieten op uit alle
hoeken en gaten.
Altijd door hooger en altijd maar woester
wordt de omgeving de afgrond is nu heel
breed, een plein zonder bodem; steil als de
trappen in een stadswoning dalen in de
groene reuzenkuil paden af, die al dieper en
dieper wegvoeren tot in de kokende rivier.
Weer drijft er een wolk, een kleine, nu onder
ons en stoot tegen een granietmuur, verdwijnt
als wolk en vloeit als water langs de steenen.
Nu zijn wij bij een bocht. Hier liggen de
ontzaglijke rotsblokken, die links naar boven
de helling vormen, steil op elkaar gestapeld,
een eindje verder zijn ze door elkaar, op en
over elkander gesmeten; gevaarten van 5 en
6 meter lang, breed en hoog, liggen schuin,
dwars en puntig op andere van kleiner om
vang, zoodat er nissen en kelders ontstaan
waar meer dan een mensch in schuilen kan en
over en tusschen die woeste ineenstortingen
en opstapelingen groeit het en bloeit het.
Daarop staan schots en scheef de oude sparren,
of ze liggen geklemd, gescheurd en gebroken
en afgestort er over heen. Daar schitteren
oranje lijsterbessen,vuurroode kamperfoelie en
koraalroode vlier, daar staan hooge
digitalissen en roode en gele wügenroosjes en
kruiskruiden en de mooiste steenvarens;
daar heeft de natuur een demonische schoon
heid ; wel wat angstwekkend, voor wie zooiets
nog niet gewoon is.
En altijd rechts dat koken en klotsen van
't water in de rivier; die stijgt met ons mee
en smakt en dondert zijn water over de
reuzenkeien en vertelt met rumoer dat hij
alleen dit werkje hier indertijd heeft opge
knapt; nu is 't nog rnaar een onweersbui die
hem kracht geeft, maar als er ijs zit en hij de
winterstorin achter zich heeft, dan moet je
naar hem komen kijken, om te zien wat hij kan.
Nu wordt weer de rivier de Holtemme in
onze gedachten de hoofdpersoon waarom alles
draait; 't verval wordt sterker met eiken pas
die wij doen ; de reeks van watervallen be
gint en duurt voort, terwijl wij met moeite
tegen 't laatste gladde steile rotspad op
klimmen; het geluid is overweldigend, het
buldert, ratelt, rommelt, dat er geen sprake
van is elkaar te verstaan en het witte schuim
spat over rotsen en pad heen ons in 't gezicht.
Boven bij 't hotel is 't iets kalmer. Over
een uurtje", zegt de kellner, als 't regen
water is afgevoerd, kun je hier gewoon met
elkaar praten."
Het plaatje hierbij is 't eenige van de vele
die ik er van gezien heb, dat een vrij goeden
indruk kan geven ; niet van de massa's water,
die op dien regenachtige morgen werden af
gevoerd, maar hoe een klein stukje van de
Steinerne Renne er op een afstand uitziet
op een kalmen mooien dag. De steenen
in 't midden rechts moet u in uw gedachten
de grootte laten aannemen van een tamelijke
woonkamer.
E. HEIMANS.