De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 16 september pagina 1

16 september 1906 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1525 DE AMSTERDAMMER A°. 1906. WEEKBLAD VOOB NEDEKLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. O n. d. e r rec5La.ctie-va.zo. J". ID IE IK! O O. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail B 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 16 September. Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25 Reclames per regel , 0.40 Annonce» nit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 36 Pfennig. INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Een vardediging der Pers. Bezuiniging op de Koloniale Reserve, II, (slot), d. A. Econoom. FEUIL LETON: Een jongen, door Emma v. Bergen. KUNST EN LETTEREN: De nieuwe Nacht wachtzaal, door J. v. d. Bergh. Een berucht tooneelstuk, I, door W.G.v.Nouhuys.?VOOR . DAMES: Willen, V, d. F. M. S. Guyot. Pen sion de Familie", door Daisy E. A. Junius. .ALLERLEI, d. Caprice. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. Oud-Amsterdam,! V, door A. W. Weissman, (m. afb.). Het 26-jarig be staan der beide museumschol en, door R. W. P. ?de Vries Jr.. (m. port). - Namaak-supranaturalisme. Naar Marcel Prevost in den Figaro. Penteekening v. H. G. Ibels. Oude tooneelherinneringen, door J. H. R. INGEZON DEN. FIN. EN OECON. KRONIEK, door D. Stigter. Filosofo-fldeele beschouwingen van prof. Hans Nar. DAMRUBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN. IIIIIIHIIItllllllllllllllllllllHHHIIIIIIIItllllinHIIIIIIIIllltlllllltlllllllll Een verdediging der Pers. De N. Courant heeft getracht de pers te verdedigen, welke wij ten laste hadden gelegd, dat zij zelfs het ingezonden stuk van den gepensionneerden majoor Kleij in Land en Volk, wat een zoo zware beschuldiging tegen den luit. kol. v. d. Hoff bevatte, niet ter kennisse van haar lezers had gebracht. Tot recht verstand van het geval eerst de beschuldiging zelf, zooals wij haar reeds te lezen gaven. De officier," zoo luidt het verhaal, had zich schuldig gemaakt aan feiten zóó ernstig, dat hij, ware hij voor eenen raad van onder zoek verschenen, ongetwijfeld onwaardig zou zijn verklaard langer als officier te dienen niet allén maar die hem met den strafrechter zondes hebben doen kennis maken. De - feiten waren door getuigen bewezen, ,,en, na lang wederstreven, werd ook door %en betrokkene zelf bekend, dat hij ze ge pleegd had. En nu werd door toedoen en met mede*werking van overste Van den Hoff bedoelden officier gelegenheid gegeven om direct zijn eervol ontslag aan te vragen. Er was zooveel haast b\j die zaak uit ' vrees zeker voor inmenging van vrouwe Justitia" bij meerder ruchtbaar worden dat die ontslag-aanvrage per telegram is ge schied. Reeds een paar dagen later stond dan ook dat eervol (f?) ontslag in de Staaticontfant en was de vogel gevlogen naar Amerika, of wie weet waarheen. Laat ik nu nog er bijvoegen dat een paar (twee of meer) korporaals, die in bedoelde zaak betrokken waren, streng werden gestraft; ik vermeen met provoost en (of) degradatie, dan is hierdoor reeds 't meten met twee maten door overste Van den Hoff bewezen. Maar wat nu te denken van dienzelfden overste, die, omdat ik niet wilde bukken voor zijn willekeur, mij mijn eervol ontslag deed thuis bezorgen zonder mij de gelegen heid dat zelf te vragen, werd gegeven?" Hoe legt de N. C. het nu aan, om het verzwijgen van deze aanklacht goed te praten? Ten opzichte van deze openbaarmaking was natuurlijk bijzondere voorzichtigheid geboden. Niet alleen toch was de omschrij ving der daarin vermelde feiten hoogst onbepaald en ontbrak elke poging tot staving van het ten laste gelegde, maar bovendien had men hier een stuk van een man, die tegen den door hem beschuldigde om andere dan in het stuk genoemde redenen tot het uiterste verbitterd was. De bladen maakten dan ook ten behoeve van dit artikeltje geen uitzondering op den wegens practische redenen vrij algemeen gevolgden regel, van eikaars ingezonden stukken geen notitie te nemen. Reden ge noeg evenwel voor de (groene) Amsterdammer om in zijn nummer van Zaterdag jl. de pers heftig te verwijten, dat het niet als volks opvoedster haar eerste werk" geweest is dit geval ter kennis van het publiek te brengen, met de duidelijk uitgesproken be doeling, dat er ten spoedigste een onderzoek worde ingesteld." En wat gebood nu zoo buitengewone voorzichtigheid ten opzichte van deze openbaarmaking", teneinde bij zulk een beschuldiging een onderzoek naar de juistheid er van uit te lokken? Een onderzoek uit te lokken, dat immers was van de publicatie het eenig doel. De beschuldiging wordt geuit door een hoofdofficier, na 45-jarigen dienst, waar van 35 als officier en 6 als hoofdofficier, thans eervol ontslagen. En deze hoofd officier voegt aan zijn aanklacht onmid dellijk toe, zich bewust te zijn, dat hij nog onderworpen is aan de bepalingen van het crimineel wetboek van het krijgs volk t. 1. m. a. w. dat gestrenge straf hem moet treffen, indien hij niet bewij zen kan wat hij schreef. En dan zou het geen plicht zijn van de pers, zijn woorden ter kennisse van het publiek te brengen, nog eens, niet om als oveftingingsstuk te dienen, maar opdat er een otuceerstaatibaren aandrang sou komen, tot het ten spoedigste instellen van een onderzoek! Bijzondere voorzichtigheid" zou ge boden zijn, wijl de omschrijving der vermelde feiten hoogst onbepaald was"... Had de schrijver dan niet alleen van den Hoff moeten noemen, maar ook de delinquenten en het delict zoodat hij onnoodig wreed zou zijn geworden, en zijn aanklacht tegen den luit. kol. v. d. Hoff gericht, niet voor opname vatbaar ware geweest ? En dan de majoor die beschuldigde, kan tot het uiterste verbitterd zijn" op den luit. kolonel. Zeker, dat kan, maar in zijn schrijven in Land en Volk komen niets dan zaken voor, die hij feiten noemt, en, waarom die zaken niet mede gedeeld met den eisch, dat de juistheid er van worde onderzocht, zoowel in het belang van den aanklager als van den aangeklaagde zelf, en bovenal in 't al gemeen belang? Nietwaar, wat al uitvluchten! Maar dan komt er nog een: we krijgen mededeeling van den regel, dat de bladen om pmctische redenen" van eikaars in gezonden stukken geen notitie nemen. Dat deze praktijk in 't algemeen haar bedenkelijke zijde heeft voor de pers als volksvoorlichteres en volkopvoedster zullen wij wel niet in het licht behoeven te stellen. Maar aangenomen, dat men dien vrijalgemeen gevolgden regel" huldigt is die regel dan een zonder uitzonde ringen voor een ernstig journalist ? Stel, er komt iemand tot den hoofdredacteur van de N. Ct. met de opmerking: daar staat in Land en Volk een zeer krasse aanval van majoor Kley op luit. kol. v. d. Hoff; dat stuk is te beschouwen als een vervolg van het adres door de Tweede Kamer, over die geruchtmakende zaak ontvangen; een beschuldiging, die, zoo zij waarheid behelst, een allertreurigst licht verspreidt over legertoestanden en de zaak-Kleij zelve..., het land heeft er ten zeerste belang bij te weten, of die aanklacht juist is... heeft dan een hoofdredacteur, die iets voor 't algemeen belang gevoelt, recht te antwoorden: U zegt, dat komt voor in Land en Valk? In een ander blad dus dan het mijne? Laat het zijn wat het wil... daar zijn voor mij praktische redenen.'"?? En mocht er twijfel worden uitgesproken aangaande de zedelijke of redelijke waarde de/.er methode, om zeer ernstige zaken dood te zwijgen, wijl het ingezonden stuk niet bij het eigen blad is ingekomen, kan dan de ervaringrijke" hoofdredacteur zich van de zaak afmaken met deze filoso fische beschouwing: Ons leert de erva ring dat de kunst van niet overnemen wat in andere bladen te lezen staat ten minste even moeilijk en belangrijk is als die van het vermaarde knippen". Een kunst" trouwens die de N.C. hier aan den dag heeft gelegd, door in zijn artikel, allereerst de woorden der be schuldiging van Kleij's brief weg te laten; vervolgens niet mede te deelen, wat zooveel kracht aan Kleij's beschul diging geeft, dat hij n.l. zich 'crimineel verantwoordelijk weet; en door ook ons betoog geheel te verduisteren. Want wat schreven wij aangaande de onaandoenlijkheid en de ongevoeligheid, het zwijgen in zoo menig geval, van de Pers? Men zou zoo meenen, dat een zóó veel beteekenende aanklacht, als door Kleij in het openbaar uitgesproken, haar, volksopvoed ster, ten zeerste getroffen moet hebben, en dat het haar eerste werk zal zijn, dit geval ter kennis van het publiek te brengen, met de duidelijk uitgesproken bedoeling, dat er ten spoedigste een onderzoek worde ingesteld. Maar ziet, zelfs dit geval acht zij niet eens de moeite der vermelding waard, en dat, waar zij onder het vermoeden leeft, eigenlijk mag men wel zeggen, de zekerheid bezit, dat het met de rechtsverhoudingen en zooveel meer in het leger allertreurigst is gesteld. Wij weten wel, dat dergelijke ongevoe ligheid en onaandoenlijkheid door de bui tenwacht, voor zoover deze op haar let en de kwade gevolgen dier eigenschappen onder vindt, dikwijls wordt toegeschreven aan het industrieel karakter der Pers; en natuurlijk kan het ook voorkomen, dat de belangen der nering er toe leiden een clientèle naar de oogen te zien, die bovenal van rust gediend is; ook mag men niet vergeten, dat er in zekere gevallen partijoverwegingen, 't zij van politieken, hetzij van godgeleerden aard, zich kunnen voordoen, welke tot zwijgen ver lokken ; maar wat men verder ook als oor zaak van de bijna volstrekte afwezigheid der neiging om voor de geschonden rechten der individuen op te komen, moge aanwijzen, zekei is het o. i., dat het flegmatische, in den zin van ongevoeligheid en onaandoenlijk heid, ons volk in menig opzicht eigen, de Pers er toe brengt, zich in den regel als volksopvoedster op haar smalst te vertoonen. De Pers is langzamerhand zulk een groot e macht in den Staat geworden, dat men recht heeft een belangrijk deel van den toestand, waarin wy als staatsburgers leven, aan haar zwijgen of spreken toe te schrijven. Om ons nu maar te bepalen tot het onderwerp, dat wij in dit artikel aanroeren, de vraag dringt zich op: hoe geheel anders zou het in het leger zijn, indien het flegma van onze natie, zich niet ook in onze Pers liet waarnemen, met zijn van alle actie afkeerige, in zooveel kwaad berustende onverschilligheid ? Zoo sluit onze volksaard, leidende door lang zaamheid van beweging tot achterlijkheid op het gebied van het stoffelijke, een niet minder groot nadeel in zich voor de ontwikkeling van ons geestelijk en moreel bestaan." Zoo schreven wij en wat verze kerde de N. C. haar lezers? Reden genoeg voor de (Groene) Amsterdammer om de pers heftig te verwijten" Wij vragen in gemoede welk woord van heftigheid komt hierin voor, waar wij juist, tegenover de volksopinie, die meestal alleen aan eigenbaat denkt, het volkskarakter als den oorsprong van een betreurenswaardig verschijnsel aanwezen? Maar wat doet dat er toe ? Heftigheid is in een flegmatisch land als het onze, wel de afschuwlijkste aller zonden. Waarom zou de N. C. dat woord dan niet gebruiken, als haar dit van de ver plichting tot het leveren van een betoog ontslaat ? Zou de N. C. iets tegen ons willen uitrichten, welnu, dan had zij de volgende stellingen te weerspreken. Ie. dat het Ned. volk zoo goed als onkundig is ge bleven van het bedoelde geval, omdat de Pers het voor haar verzwegen heeft. 2e. dat het Ned. volk, in de militaire en civiele wereld, als regel in stilte mort over onrecht, meestal zwijgend draagt, omdat de ondergeschikte gelooven toch geen recht te kunnen krijgen. Ue. dat een houding als majoor Kleij bij autoriteiten en de satisfaits doorgaat, niet voor een die van een held, maar als van een lastig man. 4e. dat deze toestand voor een goed deel een gevolg is van ons flegmatisch volkskarakter. 5e. dat de Pers van dat flegma maar al te zeer getuigenis aflegt, en 60. dat in het leger, en in de burger maatschappij geheel andere toestanden zouden heerschen, als de pers meer volks opvoedster was dan zij thans is. Aan deze soort van verdediging voegt de schrijver dan nog eenige onbedui dende praatjes toe. Allereerst verzekert hij zijn lezers, dat De Amsterdammer schrijft, dat de pers op legerklachten bijzonder happig moet zijn", alsof wij voorzichtigheid ten opzichte van zulke klachten overbodig achtten, en dan bor duurt hij verder daarop voort, als had men alleen met soldaten- en matrozenklachten te doen. Immers de opmerking, dat er leger klachten" zijn, gevolgen van een antimilitaire-propaganda, dit weet ieder wel, en heeft met het hierboven besproken geval niets te maken. De Nijmeegsche begrafenis en de Naarder broodmalaise" kunnen moeielijk dienst doen, om te bewijzen, dat men ook berichten van hoogst ernstigen aard, die het militaire rechtsleven betreffen, ??en dan nog wel onderteekende, of berichten waarvan de schrijver zijn naam aan de redactie heeft be kend gemaakt behoort achter te houden. En als we nu verder lezen, dat de pers zeer gemakkelijk warm loopt (voor werkelijk of vermeend geschonden rech ten), ja, dat zij haar onloochenbare taak te dezen aanzien zelfs met veel meer ijver vervult, dan die andere: het wijzen op verzuimde individueele plichten" dan begrijpen wij er heelemaal niets meer van, waar dit gezegd wordt naar aanleiding van het geval Kleij-v. d. Hoff, dat juist bewijst hoe de pers (ook de N. ('t.) in staat is te zwijgen, waar zij het voorrecht heeft tegelijk te kunnen warm loopen" voor (al of niet) geschon den rechten en (al of niet) verzuimde plichten! Intusschen had de N. Ct. evenals wij, gedurende langer dan een kwart e uw, den naam gehad van als onpar tijdig orgaan het gaarne voor het recht ook der individuen op te nemen, zij zou weten, hoe velen over onrecht hebben te klagen, en hoe weinigen den moed bezitten vreezende wat hun te wachten staat in het openbaar met hun naam klachten tegen superieuren in te brengen, en dat juist de weinige kri tiek, die de bladen op verzuimde plichtsvolvoering ook der hoogeren oefenen, het duidelijkst bewijst, hoe zwak hun nei ging is, tot het bevorderen van recht. Indien nu de zeer enkele gevallen van geschonden recht, welke de bladen doen u-arm loopen", nog ietwat talrijker zijn, dan die van het gispen van plichts verzuim ei lieve, hoe waakzaam is dan wel de pers in ons flegmatisch land? Intusschen, wie heeft van dat gemak kelijk warm loopen" ooit iets gemerkt, bij een pers, die zelfs het hier besproken, zóó opzienbarend, voluit onderteekend bericht, eenvoudig voor haar lezers ver donkeremaant ! En dan volgt nog dit merkwaardig slot van de redeneering: En wat wij heelemaal niet begrijpen uit den mond van een journalist is de bewering dat soms de belangen der (dagblad-)nering er toe leiden een clientèle naar de oogen te zien, die bovenal van rust gediend is." Een dagbladpubliek bovenal van ruil gediend!" Juist omdat wij die zucht naar rust" bij het publiek en zeker bij de pers niet waarnemen; juist omdat wij meenen dat een individu voor zijn geschonden recht bij de pers" altijd gehoor kan vinden, indien hij zich de moeite geeft een redactie van het hem aangedane onrecht te overtuigen; juist daarom durven wij het opnemen voor de voorzichtigheid, welke den redacteur ge biedt niet te gemakkelijk zijn steun beschik baar te stellen voor elk die iets te klagen heeft." Nietwaar, welk een heilige onnoozelheid! Plij heeft er nog nooit iets van gemerkt, dat de clientèle ook invloed oefent op het meer of minder rustig zijn van de redactie, waar er sprake is van kritiek op schandelijke toestanden en het verde digen van recht of bij het bestrijden van onrecht. Het zij voldoende hem te herinneren aan de geschiedenis der koelieschan dalen, aan de houding der pers te dien opzichte in ons flegmatisch land; aan de rust", waarmee zij Cremer heeft laten loopen, en zij v. d. Brandt be handeld heeft. Of kan de Nederlandsche pers zich er op beroemen, dat v. d. Brandt, den geboycotte, die de menschelijkheid en zijn vaderland zulk een grooten dienst heeft bewezen, op haar aandrang ooit van regeeringswege recht is geschied? Wat mag den redacteur van de N. Ct. bewogen hebben met zulk slap, opper vlakkig gesnap, het voor de Pers op te nemen, in dit geval van beteekenis ? Waarom zoo iets niet overgelaten aan iemand daartoe meer bevoegd? Het antwoord luidt: omdathij het be denkelijk zou viuden, indien ook dit verwijt van de Groene" onweersproken bleef." Dit weerspreken achtte hij zoo noodig, dat hij als een held uit zijn tent trad, zeer sterk" voelende, hoe hij zich bloot stelde aan velerlei gevaar. Drie van die gevaren noemde hij: l o. dat men hem zou verdenken minder voor de eeretaak" der pers we zou den liever zeggen: voor de eerste aller plichten te gevoelen dan wij; 2o. dat honderden, die zich verongelijkt achten hem met hun weegeroep zouden ver volgen; lio. dat de eigenaardige behan deling, welke de (groene) Amsterdammer hen pleegt te doen ondergaan, die met hem van meening vooral op journa listiek gebied! verschillen", zijn deel zou worden. liet 4e gevaar: dat hij ook onder zijn eigen geestverwanten een gek figuur zou kunnen slaan, bleef hem, in zijn zucht naar waaghalzerij, helaas, verborgen. Welnu we zien hem dus in zijn zelfverkondigde onverschrokkenheid,weer op dezelfde wijs aan 't werk, als toen hij, zonder behoorlijk nagedacht te hebben, ons karakter aantastte, waar wij Kuyper verweten, dat hij den hoofdre dacteur van het Utrechtsen p. en s. dag blad, die uit den treure de nauwstmogelijke politieke aansluiting bij Duitsch land had aanbevolen, in naam van Wilhelmina van Oranje, een ridderorde van Oranje Nassau schonk. En inderdaad, als de redacteur van den N. Ct. zich bij deze gelegenheid herinnerd heeft, wat er toen van zijn geschrijf terecht is ge komen, begrijpen wij, dat hij, nu nog maals zoo iets willende beproeven zeer sterk" gevoelde, dat het een waagstiik was! Maar het leelijke van het ge val is ook nu weer de manier. Zoo b. v. die aantijging van heftig" te zijn geweest, terwijl hij ons betoog, dat met volkomen kalmte en met de meest objec tiviteit geschreven is, zijn lezers onthoudt. Verder de insimiatie vervat in deze woorden: Het weekblad zegt een paar weinig ver heffende verklaringen voor deze ongevoelig heid ea onaandoenlijkheid" in het midden te willen laten, hoewel het die ondertusschen aan zijn lezers noemt." Ieder die bet citaat leest van ons eigen schrijven hierboven gegeven, kan zien, dat er van dit valschheidje ons toegedicht vol strekt niets aan is. Dit valschheidje schuift de schrijver ons zeer valschelijkin deschoenen! Zoo ook de onware voorstelling alsof wij het plicht achten uit allerlei bla den persoonlijke klachten over te nemen, alleen omdat er misschien iets van aan kan zijn;" of dat wij verklaard zouden hebben (zonder meer) dat men happig" moest zijn op legerklachten enz. in n woord: die schuine manier, om, zoowel de zaak als de persoon, en de persoon vooral, in een onzuiver daglicht te plaatsen om toch maar gelijk te hebben in de oogen van hen, die ajleen de N. Ct. lezen. En daarbij hebben wij in 't bijzonder te wijzen op dat slotwoord: de eigenaardige behandeling welke de Amst. hen pleegt te doen ondergaan, die met hem van meening vooral op journalistiek ge bied ! verschillen." Met welke grove truc de redacteur zich bij voorbaat tracht te dekken! Welnu, wat dat betreft, wij zijn ons bewust steeds eerlijk, open en zoo zakelijk als ons mogelijk is, den strijd gevoerd te hebben en nog te voeren, over aangelegenheden, die wij van betee kenis achten voor land en volk, en dat zonder tot iets persoonlijks ons te laten vervoeren, voor zoover dit door de zaak niet gevorderd wordt; maar ook weten wij, dat we als man van eer verplicht zijn, niet ongestraft den man te laten passeeren, die, naar de wijze in onze flegmatische wereld zóó geliefd, zich in fluweelen onschuldigheid stekende, op ignobele manier ons aanvalt, en schijn baar alleen over de zaak sprekende, als eerste bedoeling heeft onze persoon in verdenking te brengen. Gaarne wenschen wij den redacteur van de N. Ct. toe, .dat hij voor zichzelf dit getuigenis ook zal kunnen afleggen en dat de pen bij dergelijken arbeid hem niet al te dikwijls in de steek late. Daar de N. Ct. niet tot onze dagelijksche lectuur behoort, waren wij eerst thans in de gelegenheid haar van een antwoord te dienen. Bezuiniging op de Koloniale Reserve. II. (Slot). Gaan wij nu de resultaten na, welke zoo wel de reconvalescenten-afdéeling te Zutphen als het valide gedeelte te Nijmegen ten bate van het Indische leger heeft op geleverd, benevens den invloed, dien de koloniale reserve in zijn geheel, op het verloop der legersterkte in Indiëheeft uit geoefend. Ter beoordeeling dier uitkomsten mogen onderstaande overzichten dienen, welke ge put zijn uit de gegevens voorkomende in de Koloniale Verslagen", en die, om tot eene juiste beoordeeling te komen, over een groot aantal jaren (de 8 laatste jaren) loopen, n.l. van 1898 t/m. Ie halfjaar 1905. OVERZICHT der uitkomsten over de jaren 1898 t/m. het eerste halfjaar 1905 der verpleging bij de reconvalescenten-afdéeling der Koloniale reserve te Zutphen. O M S C II E IJ V l N G. In de jaren Op l Januari was de sterkte. . Bijgekomen ........ Totaal Afgegaan: Overleden In het genot gesteld van voort durend gagement wegens nader gebleken voortdurende onge- J schiktheid voor alle militaire t diensten. ' Gedeserteerd Gepasporteerd, met een briefje ) van ontslag verwijderd of om / andere redenen afgevoerd. ) Overgegaan bij het valide ge deelte of bij het KoloniaalWerfdepot. Totaal Blijft op 31 December . . . . 1898 l 1899 l 1900 | 1901 | 1902 | 1903 | 1904 502 354 850 13 85 41 39 255 433 4231 423 510 933 12 L40 51 73 158 -434 499! 499 322 821 11 160 31 105 j 148 455] 36( 366 238 604 107 23 67 151 353 251 251 219 470 83 26 22 89 225 245 245' 202, 447 106 7 37 94 -246 201 201 187 388 109 7 17 73 211 177 1905 Ie halfjaar. 177 84 261 40 4 5 24 81

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl