Historisch Archief 1877-1940
F. 1525
DE AMSTERDAMMER
A°. 1906.
WEEKBLAD VOOB NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
O n. d. e r rec5La.ctie-va.zo. J". ID IE IK! O O.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail B 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-121/»
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 16 September.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25
Reclames per regel , 0.40
Annonce» nit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma
RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 36 Pfennig.
INHOUD:
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Een
vardediging der Pers. Bezuiniging op de Koloniale
Reserve, II, (slot), d. A. Econoom. FEUIL
LETON: Een jongen, door Emma v. Bergen.
KUNST EN LETTEREN: De nieuwe Nacht
wachtzaal, door J. v. d. Bergh. Een berucht
tooneelstuk, I, door W.G.v.Nouhuys.?VOOR
. DAMES: Willen, V, d. F. M. S. Guyot. Pen
sion de Familie", door Daisy E. A. Junius.
.ALLERLEI, d. Caprice. UIT DE NATUUR,
door E. Heimans. Oud-Amsterdam,! V, door
A. W. Weissman, (m. afb.). Het 26-jarig be
staan der beide museumschol en, door R. W. P.
?de Vries Jr.. (m. port). -
Namaak-supranaturalisme. Naar Marcel Prevost in den Figaro.
Penteekening v. H. G. Ibels. Oude
tooneelherinneringen, door J. H. R. INGEZON
DEN. FIN. EN OECON. KRONIEK, door
D. Stigter. Filosofo-fldeele beschouwingen
van prof. Hans Nar. DAMRUBRIEK.
SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN.
IIIIIIHIIItllllllllllllllllllllHHHIIIIIIIItllllinHIIIIIIIIllltlllllltlllllllll
Een verdediging der Pers.
De N. Courant heeft getracht de pers
te verdedigen, welke wij ten laste hadden
gelegd, dat zij zelfs het ingezonden stuk
van den gepensionneerden majoor Kleij
in Land en Volk, wat een zoo zware
beschuldiging tegen den luit. kol. v. d.
Hoff bevatte, niet ter kennisse van haar
lezers had gebracht.
Tot recht verstand van het geval eerst
de beschuldiging zelf, zooals wij haar
reeds te lezen gaven.
De officier," zoo luidt het verhaal, had
zich schuldig gemaakt aan feiten zóó ernstig,
dat hij, ware hij voor eenen raad van onder
zoek verschenen, ongetwijfeld onwaardig zou
zijn verklaard langer als officier te dienen
niet allén maar die hem met den strafrechter
zondes hebben doen kennis maken.
De - feiten waren door getuigen bewezen,
,,en, na lang wederstreven, werd ook door
%en betrokkene zelf bekend, dat hij ze ge
pleegd had.
En nu werd door toedoen en met
mede*werking van overste Van den Hoff bedoelden
officier gelegenheid gegeven om direct zijn
eervol ontslag aan te vragen.
Er was zooveel haast b\j die zaak uit
' vrees zeker voor inmenging van vrouwe
Justitia" bij meerder ruchtbaar worden
dat die ontslag-aanvrage per telegram is ge
schied.
Reeds een paar dagen later stond dan ook
dat eervol (f?) ontslag in de Staaticontfant en
was de vogel gevlogen naar Amerika, of wie
weet waarheen.
Laat ik nu nog er bijvoegen dat een paar
(twee of meer) korporaals, die in bedoelde
zaak betrokken waren, streng werden gestraft;
ik vermeen met provoost en (of) degradatie,
dan is hierdoor reeds 't meten met twee
maten door overste Van den Hoff bewezen.
Maar wat nu te denken van dienzelfden
overste, die, omdat ik niet wilde bukken
voor zijn willekeur, mij mijn eervol ontslag
deed thuis bezorgen zonder mij de gelegen
heid dat zelf te vragen, werd gegeven?"
Hoe legt de N. C. het nu aan, om
het verzwijgen van deze aanklacht goed
te praten?
Ten opzichte van deze openbaarmaking
was natuurlijk bijzondere voorzichtigheid
geboden. Niet alleen toch was de omschrij
ving der daarin vermelde feiten hoogst
onbepaald en ontbrak elke poging tot staving
van het ten laste gelegde, maar bovendien
had men hier een stuk van een man, die
tegen den door hem beschuldigde om andere
dan in het stuk genoemde redenen tot het
uiterste verbitterd was.
De bladen maakten dan ook ten behoeve
van dit artikeltje geen uitzondering op den
wegens practische redenen vrij algemeen
gevolgden regel, van eikaars ingezonden
stukken geen notitie te nemen. Reden ge
noeg evenwel voor de (groene) Amsterdammer
om in zijn nummer van Zaterdag jl. de pers
heftig te verwijten, dat het niet als volks
opvoedster haar eerste werk" geweest is
dit geval ter kennis van het publiek te
brengen, met de duidelijk uitgesproken be
doeling, dat er ten spoedigste een onderzoek
worde ingesteld."
En wat gebood nu zoo buitengewone
voorzichtigheid ten opzichte van deze
openbaarmaking", teneinde bij zulk een
beschuldiging een onderzoek naar de
juistheid er van uit te lokken? Een
onderzoek uit te lokken, dat immers was
van de publicatie het eenig doel.
De beschuldiging wordt geuit door een
hoofdofficier, na 45-jarigen dienst, waar
van 35 als officier en 6 als hoofdofficier,
thans eervol ontslagen. En deze hoofd
officier voegt aan zijn aanklacht onmid
dellijk toe, zich bewust te zijn, dat hij
nog onderworpen is aan de bepalingen
van het crimineel wetboek van het krijgs
volk t. 1. m. a. w. dat gestrenge straf
hem moet treffen, indien hij niet bewij
zen kan wat hij schreef. En dan zou
het geen plicht zijn van de pers, zijn
woorden ter kennisse van het publiek
te brengen, nog eens, niet om als
oveftingingsstuk te dienen, maar opdat er een
otuceerstaatibaren aandrang sou komen,
tot het ten spoedigste instellen van een
onderzoek!
Bijzondere voorzichtigheid" zou ge
boden zijn, wijl de omschrijving der
vermelde feiten hoogst onbepaald was"...
Had de schrijver dan niet alleen van den
Hoff moeten noemen, maar ook de
delinquenten en het delict zoodat hij
onnoodig wreed zou zijn geworden, en
zijn aanklacht tegen den luit. kol.
v. d. Hoff gericht, niet voor opname
vatbaar ware geweest ?
En dan de majoor die beschuldigde,
kan tot het uiterste verbitterd zijn" op
den luit. kolonel. Zeker, dat kan, maar
in zijn schrijven in Land en Volk komen
niets dan zaken voor, die hij feiten
noemt, en, waarom die zaken niet mede
gedeeld met den eisch, dat de juistheid
er van worde onderzocht, zoowel in het
belang van den aanklager als van den
aangeklaagde zelf, en bovenal in 't al
gemeen belang?
Nietwaar, wat al uitvluchten! Maar
dan komt er nog een: we krijgen
mededeeling van den regel, dat de bladen
om pmctische redenen" van eikaars in
gezonden stukken geen notitie nemen.
Dat deze praktijk in 't algemeen haar
bedenkelijke zijde heeft voor de pers
als volksvoorlichteres en volkopvoedster
zullen wij wel niet in het licht behoeven
te stellen.
Maar aangenomen, dat men dien
vrijalgemeen gevolgden regel" huldigt
is die regel dan een zonder uitzonde
ringen voor een ernstig journalist ? Stel,
er komt iemand tot den hoofdredacteur
van de N. Ct. met de opmerking: daar
staat in Land en Volk een zeer krasse
aanval van majoor Kley op luit. kol.
v. d. Hoff; dat stuk is te beschouwen
als een vervolg van het adres door de
Tweede Kamer, over die geruchtmakende
zaak ontvangen; een beschuldiging, die, zoo
zij waarheid behelst, een allertreurigst
licht verspreidt over legertoestanden en
de zaak-Kleij zelve..., het land heeft
er ten zeerste belang bij te weten, of
die aanklacht juist is... heeft dan een
hoofdredacteur, die iets voor 't algemeen
belang gevoelt, recht te antwoorden: U
zegt, dat komt voor in Land en Valk?
In een ander blad dus dan het mijne?
Laat het zijn wat het wil... daar zijn
voor mij praktische redenen.'"?? En mocht
er twijfel worden uitgesproken aangaande
de zedelijke of redelijke waarde de/.er
methode, om zeer ernstige zaken dood te
zwijgen, wijl het ingezonden stuk niet
bij het eigen blad is ingekomen, kan dan
de ervaringrijke" hoofdredacteur zich
van de zaak afmaken met deze filoso
fische beschouwing: Ons leert de erva
ring dat de kunst van niet overnemen
wat in andere bladen te lezen staat ten
minste even moeilijk en belangrijk is
als die van het vermaarde knippen".
Een kunst" trouwens die de N.C. hier
aan den dag heeft gelegd, door in zijn
artikel, allereerst de woorden der be
schuldiging van Kleij's brief weg te
laten; vervolgens niet mede te deelen,
wat zooveel kracht aan Kleij's beschul
diging geeft, dat hij n.l. zich 'crimineel
verantwoordelijk weet; en door ook ons
betoog geheel te verduisteren. Want wat
schreven wij aangaande de
onaandoenlijkheid en de ongevoeligheid, het zwijgen
in zoo menig geval, van de Pers?
Men zou zoo meenen, dat een zóó veel
beteekenende aanklacht, als door Kleij in
het openbaar uitgesproken, haar, volksopvoed
ster, ten zeerste getroffen moet hebben, en
dat het haar eerste werk zal zijn, dit geval
ter kennis van het publiek te brengen, met
de duidelijk uitgesproken bedoeling, dat er
ten spoedigste een onderzoek worde ingesteld.
Maar ziet, zelfs dit geval acht zij niet eens
de moeite der vermelding waard, en dat,
waar zij onder het vermoeden leeft, eigenlijk
mag men wel zeggen, de zekerheid bezit, dat
het met de rechtsverhoudingen en zooveel
meer in het leger allertreurigst is gesteld.
Wij weten wel, dat dergelijke ongevoe
ligheid en onaandoenlijkheid door de bui
tenwacht, voor zoover deze op haar let en
de kwade gevolgen dier eigenschappen onder
vindt, dikwijls wordt toegeschreven aan het
industrieel karakter der Pers; en natuurlijk
kan het ook voorkomen, dat de belangen der
nering er toe leiden een clientèle naar de
oogen te zien, die bovenal van rust gediend
is; ook mag men niet vergeten, dat er in
zekere gevallen partijoverwegingen, 't zij van
politieken, hetzij van godgeleerden aard, zich
kunnen voordoen, welke tot zwijgen ver
lokken ; maar wat men verder ook als oor
zaak van de bijna volstrekte afwezigheid der
neiging om voor de geschonden rechten der
individuen op te komen, moge aanwijzen,
zekei is het o. i., dat het flegmatische, in den
zin van ongevoeligheid en onaandoenlijk
heid, ons volk in menig opzicht eigen, de
Pers er toe brengt, zich in den regel als
volksopvoedster op haar smalst te vertoonen.
De Pers is langzamerhand zulk een groot e
macht in den Staat geworden, dat men recht
heeft een belangrijk deel van den toestand,
waarin wy als staatsburgers leven, aan haar
zwijgen of spreken toe te schrijven. Om ons
nu maar te bepalen tot het onderwerp, dat
wij in dit artikel aanroeren, de vraag dringt
zich op: hoe geheel anders zou het in het
leger zijn, indien het flegma van onze natie,
zich niet ook in onze Pers liet waarnemen,
met zijn van alle actie afkeerige, in zooveel
kwaad berustende onverschilligheid ? Zoo
sluit onze volksaard, leidende door lang
zaamheid van beweging tot achterlijkheid op
het gebied van het stoffelijke, een niet minder
groot nadeel in zich voor de ontwikkeling
van ons geestelijk en moreel bestaan."
Zoo schreven wij en wat verze
kerde de N. C. haar lezers? Reden genoeg
voor de (Groene) Amsterdammer om de
pers heftig te verwijten"
Wij vragen in gemoede welk woord
van heftigheid komt hierin voor, waar
wij juist, tegenover de volksopinie, die
meestal alleen aan eigenbaat denkt, het
volkskarakter als den oorsprong van een
betreurenswaardig verschijnsel aanwezen?
Maar wat doet dat er toe ? Heftigheid
is in een flegmatisch land als het onze,
wel de afschuwlijkste aller zonden.
Waarom zou de N. C. dat woord dan
niet gebruiken, als haar dit van de ver
plichting tot het leveren van een betoog
ontslaat ?
Zou de N. C. iets tegen ons willen
uitrichten, welnu, dan had zij de volgende
stellingen te weerspreken. Ie. dat het
Ned. volk zoo goed als onkundig is ge
bleven van het bedoelde geval, omdat
de Pers het voor haar verzwegen heeft.
2e. dat het Ned. volk, in de militaire
en civiele wereld, als regel in stilte mort
over onrecht, meestal zwijgend draagt,
omdat de ondergeschikte gelooven toch
geen recht te kunnen krijgen.
Ue. dat een houding als majoor Kleij
bij autoriteiten en de satisfaits doorgaat,
niet voor een die van een held, maar
als van een lastig man.
4e. dat deze toestand voor een goed
deel een gevolg is van ons flegmatisch
volkskarakter.
5e. dat de Pers van dat flegma maar
al te zeer getuigenis aflegt,
en 60. dat in het leger, en in de burger
maatschappij geheel andere toestanden
zouden heerschen, als de pers meer volks
opvoedster was dan zij thans is.
Aan deze soort van verdediging voegt
de schrijver dan nog eenige onbedui
dende praatjes toe. Allereerst verzekert
hij zijn lezers, dat De Amsterdammer
schrijft, dat de pers op legerklachten
bijzonder happig moet zijn", alsof wij
voorzichtigheid ten opzichte van zulke
klachten overbodig achtten, en dan bor
duurt hij verder daarop voort, als had
men alleen met soldaten- en
matrozenklachten te doen.
Immers de opmerking, dat er leger
klachten" zijn, gevolgen van een
antimilitaire-propaganda, dit weet ieder wel,
en heeft met het hierboven besproken
geval niets te maken. De Nijmeegsche
begrafenis en de Naarder broodmalaise"
kunnen moeielijk dienst doen, om te
bewijzen, dat men ook berichten van
hoogst ernstigen aard, die het militaire
rechtsleven betreffen, ??en dan nog wel
onderteekende, of berichten waarvan de
schrijver zijn naam aan de redactie heeft be
kend gemaakt behoort achter te houden.
En als we nu verder lezen, dat de
pers zeer gemakkelijk warm loopt (voor
werkelijk of vermeend geschonden rech
ten), ja, dat zij haar onloochenbare taak
te dezen aanzien zelfs met veel meer
ijver vervult, dan die andere: het wijzen
op verzuimde individueele plichten"
dan begrijpen wij er heelemaal niets
meer van, waar dit gezegd wordt naar
aanleiding van het geval Kleij-v. d.
Hoff, dat juist bewijst hoe de pers (ook
de N. ('t.) in staat is te zwijgen, waar
zij het voorrecht heeft tegelijk te kunnen
warm loopen" voor (al of niet) geschon
den rechten en (al of niet) verzuimde
plichten!
Intusschen had de N. Ct. evenals
wij, gedurende langer dan een kwart
e uw, den naam gehad van als onpar
tijdig orgaan het gaarne voor het recht
ook der individuen op te nemen, zij
zou weten, hoe velen over onrecht
hebben te klagen, en hoe weinigen
den moed bezitten vreezende wat hun
te wachten staat in het openbaar met
hun naam klachten tegen superieuren in
te brengen, en dat juist de weinige kri
tiek, die de bladen op verzuimde
plichtsvolvoering ook der hoogeren oefenen, het
duidelijkst bewijst, hoe zwak hun nei
ging is, tot het bevorderen van recht.
Indien nu de zeer enkele gevallen van
geschonden recht, welke de bladen doen
u-arm loopen", nog ietwat talrijker zijn,
dan die van het gispen van plichts
verzuim ei lieve, hoe waakzaam is
dan wel de pers in ons flegmatisch land?
Intusschen, wie heeft van dat gemak
kelijk warm loopen" ooit iets gemerkt,
bij een pers, die zelfs het hier besproken,
zóó opzienbarend, voluit onderteekend
bericht, eenvoudig voor haar lezers ver
donkeremaant !
En dan volgt nog dit merkwaardig
slot van de redeneering:
En wat wij heelemaal niet begrijpen uit
den mond van een journalist is de bewering
dat soms de belangen der (dagblad-)nering
er toe leiden een clientèle naar de oogen te
zien, die bovenal van rust gediend is." Een
dagbladpubliek bovenal van ruil gediend!"
Juist omdat wij die zucht naar rust"
bij het publiek en zeker bij de pers niet
waarnemen; juist omdat wij meenen dat
een individu voor zijn geschonden recht bij
de pers" altijd gehoor kan vinden, indien
hij zich de moeite geeft een redactie van
het hem aangedane onrecht te overtuigen;
juist daarom durven wij het opnemen voor
de voorzichtigheid, welke den redacteur ge
biedt niet te gemakkelijk zijn steun beschik
baar te stellen voor elk die iets te klagen
heeft."
Nietwaar, welk een heilige
onnoozelheid!
Plij heeft er nog nooit iets van gemerkt,
dat de clientèle ook invloed oefent op
het meer of minder rustig zijn van de
redactie, waar er sprake is van kritiek
op schandelijke toestanden en het verde
digen van recht of bij het bestrijden van
onrecht.
Het zij voldoende hem te herinneren
aan de geschiedenis der koelieschan
dalen, aan de houding der pers te
dien opzichte in ons flegmatisch land;
aan de rust", waarmee zij Cremer heeft
laten loopen, en zij v. d. Brandt be
handeld heeft. Of kan de Nederlandsche
pers zich er op beroemen, dat v. d. Brandt,
den geboycotte, die de menschelijkheid en
zijn vaderland zulk een grooten dienst
heeft bewezen, op haar aandrang ooit
van regeeringswege recht is geschied?
Wat mag den redacteur van de N. Ct.
bewogen hebben met zulk slap, opper
vlakkig gesnap, het voor de Pers op te
nemen, in dit geval van beteekenis ?
Waarom zoo iets niet overgelaten aan
iemand daartoe meer bevoegd?
Het antwoord luidt: omdathij het be
denkelijk zou viuden, indien ook dit verwijt
van de Groene" onweersproken bleef."
Dit weerspreken achtte hij zoo noodig,
dat hij als een held uit zijn tent trad,
zeer sterk" voelende, hoe hij zich bloot
stelde aan velerlei gevaar.
Drie van die gevaren noemde hij: l o.
dat men hem zou verdenken minder
voor de eeretaak" der pers we zou
den liever zeggen: voor de eerste aller
plichten te gevoelen dan wij; 2o. dat
honderden, die zich verongelijkt achten
hem met hun weegeroep zouden ver
volgen; lio. dat de eigenaardige behan
deling, welke de (groene) Amsterdammer
hen pleegt te doen ondergaan, die met
hem van meening vooral op journa
listiek gebied! verschillen", zijn deel
zou worden. liet 4e gevaar: dat hij
ook onder zijn eigen geestverwanten een
gek figuur zou kunnen slaan, bleef hem,
in zijn zucht naar waaghalzerij, helaas,
verborgen.
Welnu we zien hem dus in zijn
zelfverkondigde onverschrokkenheid,weer
op dezelfde wijs aan 't werk, als
toen hij, zonder behoorlijk nagedacht te
hebben, ons karakter aantastte, waar wij
Kuyper verweten, dat hij den hoofdre
dacteur van het Utrechtsen p. en s. dag
blad, die uit den treure de
nauwstmogelijke politieke aansluiting bij Duitsch
land had aanbevolen, in naam van
Wilhelmina van Oranje, een ridderorde van
Oranje Nassau schonk. En inderdaad, als
de redacteur van den N. Ct. zich bij
deze gelegenheid herinnerd heeft, wat
er toen van zijn geschrijf terecht is ge
komen, begrijpen wij, dat hij, nu nog
maals zoo iets willende beproeven
zeer sterk" gevoelde, dat het een
waagstiik was! Maar het leelijke van het ge
val is ook nu weer de manier. Zoo
b. v. die aantijging van heftig" te zijn
geweest, terwijl hij ons betoog, dat met
volkomen kalmte en met de meest objec
tiviteit geschreven is, zijn lezers onthoudt.
Verder de insimiatie vervat in deze
woorden:
Het weekblad zegt een paar weinig ver
heffende verklaringen voor deze ongevoelig
heid ea onaandoenlijkheid" in het midden te
willen laten, hoewel het die ondertusschen
aan zijn lezers noemt."
Ieder die bet citaat leest van ons eigen
schrijven hierboven gegeven, kan zien, dat
er van dit valschheidje ons toegedicht vol
strekt niets aan is. Dit valschheidje schuift
de schrijver ons zeer valschelijkin
deschoenen! Zoo ook de onware voorstelling
alsof wij het plicht achten uit allerlei bla
den persoonlijke klachten over te nemen,
alleen omdat er misschien iets van aan kan
zijn;" of dat wij verklaard zouden hebben
(zonder meer) dat men happig" moest
zijn op legerklachten enz. in n woord:
die schuine manier, om, zoowel de zaak
als de persoon, en de persoon vooral, in
een onzuiver daglicht te plaatsen om
toch maar gelijk te hebben in de oogen
van hen, die ajleen de N. Ct. lezen. En
daarbij hebben wij in 't bijzonder te
wijzen op dat slotwoord: de eigenaardige
behandeling welke de Amst. hen pleegt
te doen ondergaan, die met hem van
meening vooral op journalistiek ge
bied ! verschillen." Met welke grove
truc de redacteur zich bij voorbaat tracht
te dekken! Welnu, wat dat betreft, wij zijn
ons bewust steeds eerlijk, open en zoo
zakelijk als ons mogelijk is, den strijd
gevoerd te hebben en nog te voeren,
over aangelegenheden, die wij van betee
kenis achten voor land en volk, en dat
zonder tot iets persoonlijks ons te laten
vervoeren, voor zoover dit door de zaak
niet gevorderd wordt; maar ook weten
wij, dat we als man van eer verplicht
zijn, niet ongestraft den man te laten
passeeren, die, naar de wijze in onze
flegmatische wereld zóó geliefd, zich in
fluweelen onschuldigheid stekende, op
ignobele manier ons aanvalt, en schijn
baar alleen over de zaak sprekende, als
eerste bedoeling heeft onze persoon in
verdenking te brengen.
Gaarne wenschen wij den redacteur
van de N. Ct. toe, .dat hij voor zichzelf
dit getuigenis ook zal kunnen afleggen
en dat de pen bij dergelijken arbeid hem
niet al te dikwijls in de steek late.
Daar de N. Ct. niet tot onze
dagelijksche lectuur behoort, waren wij eerst
thans in de gelegenheid haar van een
antwoord te dienen.
Bezuiniging op de Koloniale
Reserve.
II. (Slot).
Gaan wij nu de resultaten na, welke zoo
wel de reconvalescenten-afdéeling te
Zutphen als het valide gedeelte te Nijmegen
ten bate van het Indische leger heeft op
geleverd, benevens den invloed, dien de
koloniale reserve in zijn geheel, op het
verloop der legersterkte in Indiëheeft uit
geoefend.
Ter beoordeeling dier uitkomsten mogen
onderstaande overzichten dienen, welke ge
put zijn uit de gegevens voorkomende in de
Koloniale Verslagen", en die, om tot eene
juiste beoordeeling te komen, over een groot
aantal jaren (de 8 laatste jaren) loopen,
n.l. van 1898 t/m. Ie halfjaar 1905.
OVERZICHT der uitkomsten over de jaren 1898 t/m. het eerste halfjaar 1905 der
verpleging bij de reconvalescenten-afdéeling der Koloniale reserve te Zutphen.
O M S C II E IJ V l N G.
In de jaren
Op l Januari was de sterkte. .
Bijgekomen ........
Totaal
Afgegaan:
Overleden
In het genot gesteld van voort
durend gagement wegens nader
gebleken voortdurende onge- J
schiktheid voor alle militaire t
diensten. '
Gedeserteerd
Gepasporteerd, met een briefje )
van ontslag verwijderd of om /
andere redenen afgevoerd. )
Overgegaan bij het valide ge
deelte of bij het
KoloniaalWerfdepot.
Totaal
Blijft op 31 December . . . .
1898 l 1899 l 1900 | 1901 | 1902 | 1903 | 1904
502
354
850
13
85
41
39
255
433
4231
423
510
933
12
L40
51
73
158
-434
499!
499
322
821
11
160
31
105
j
148
455]
36(
366
238
604
107
23
67
151
353
251
251
219
470
83
26
22
89
225
245
245'
202,
447
106
7
37
94
-246
201
201
187
388
109
7
17
73
211
177
1905
Ie halfjaar.
177
84
261
40
4
5
24
81