De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 21 oktober pagina 7

21 oktober 1906 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1530 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. HOR.EE H, Cl. ????Toot «va.- ' recevoir v a iiiimnitttiiiiimmiiMiniiiiitiiiiiiiiiiiiimiMinnnnintimiiiiinimnmi men het doek goed beschouwt, dan ziet men, dat, juist boven die figuren, zich ?een naad vertoont. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt, dat dit bovendeel, waar hoofdzakelijk de architectuur ge schilderd is, door een andere hand werd vervaardigd. Ik veronderstel, dat Grerrit Berckheyde hier het penseel heeft ge voerd. Deze Haarlemsche schilder toch heeft talrijke afbeeldingen van den Dam vervaardigd. Onze schilderij moet om streeks 1665 gemaakt zijn, omdat toen ?de koepeltoren van het Stadhuis pas voltooid was, en deze, blijkbaar naar de natuur geschilderd, is afgebeeld. Volgens Van der Willigen heeft Jan Steen van 1659 tot 1670 te Haarlem gewoond, wat zijn samenwerken Berckheyde nog waar schijnlijker maakt. Het is te hopen, dat het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap deze belang wekkende schilderij, nadat zij hersteld en schoongemaakt is, in bruikleen aan het Rijksmuseum moge afstaan. Men kan haar dan vergelijken met het stuk van Gerrit Berckheyde dat deze verzameling bevat, en dat den Dam vertoont gezien van het zelfde punt. De Gemeentelijke Ml m Umi in bare concurrentie iet te particuliere ioflnstrie. In een der exemplaren van dit weekblad van 1905 zeiden wij: Officieele Banken van Leening, huizen van koop met recht van wederinkoop, bankin stellingen waar op pand beleend wordt, credietbanken voor deftige lieden en voor neringdoenden, pandjeshuizen, enz. enz. allen hebben het doel om voorschot te geven op onderpand." Met officieele banken van leening beoogen de gemeentebesturen de geldbehoevenden te vrijw&ren voor afzetterijen, voor woekerwlnst, daar een wet op de woeker ten onzent ont breekt," enz. Wij toonden met cijfers aan, ontleend aan het jaarverslag van de Bank van Leening te Amsterdam over 1904, dat, tengevolge van onoordeelkundige administratieve maatmaatregelen door commissarissen genomen, b.v. de renteheffing (waaronder een administratieloon) die veel te hoog is en het doel, hierboven aangegeven, zoodoende niet wordt bereikt. Integendeel zelfs moedigt deze hooge renteheffing de particuliere industrie ten deze aan om nog meer te eischen dan ze al deed, 4 a 6 cents per maand van de ? 1.?, plus hang- of staangeld en mogelijke bena dering van het pand. Het métier" is dan ook zóó gezocht geworden, dat Amsterdam tegenwoordig wemelt van de pandjeshuizen waarvan de houders en houdsters, bij gemis aaneen Rijkswet en zondereenige controle van gemeentewege, met de daar hulp zoekenden doen wat ze willen. Wij hadden gehoopt dat commissarissen der inrichting aan de wenken, in het belang dezer zaak door ons gegeven, de aandacht zouden geschonken hebben; het zijn toch cijfers die wy aangaven en het jaarverslag over 1905, zoo ook de begrooting van de gemeente Amsterdam voor 1907, stelden ons niet weinig te leur, want hoewel voortdurend sedret het jaar 1901 bij de Stads Bank van Leening achteruitgang in de beleening is te constateeren, zoo wordt er weinig gedaan om de inrichting meer en meer met de eischen des tijds in overeenstemming te brengen, om met succes te blijven concurreeren met de op woeker meer en meer beluste particuliere industrie. Deze toch breidt zich ongelooflijk uit, terwijl de ge meentelijke instelling weinig doet om aan het doel, hierboven genoemd, zooveel mogelijk te beantwoorden. Waar blijven b.v. de hulpbanken of filialen in de nieuwere stads-gedeelten, waar de pandjeshuizen bij 10-tallen verrijzen? Wat doet men om voortdurend dezen vijand te verkennen en op 't spoor te volgen ? Men zij gedachtig aan de spreuk : Stilstand is ach teruitgang." Men beoordeele de uitkomsten : BELEEND. Panden Voorschot 1898 875452 ? 2,521,277. 1899 905884 2,879,700. 1900 1044932 , 3,053,274. 1901 1133468 , 4,200.525. 1902 1034428 , 3,805,013. 1903 969891 , 3,699,702. 1904 1044707 , 3,944,956. 1905 1022526 , 3,905,154. VERKOCHT. Panden Voorschot 1898 25248 ? 92,860. 1899 25593 73,580. 1900 28475 99,046. 1901 27367 96,385. 1902 37722 131,863 1903 37416 134,738. 1904 40750 160,346. 1905 40520 154 884. Gemid deld ? 2.88 3.17 3.49 3.70 3.73 3.81 3.74 3.82 Gemid deld 3.70 2.80 2.70 2.40 3.60 4 3.90 3.80 ? Ziet men niet, dat, waar de beleening van het jaar 1901 tot en met '05 met 119042 panden en ? 361,371.?voorschot vermin derde, allen naar de pandjeshuizen gegaan, dat daarentegen de verkoop met 13153 panden en ?58,499.?voorschot vermeerderde?! Deze achteruitgang in beleensom stelt tocb by schatting eene vermindering van inkomst voor van pl.m. ?15,000 'sjaars. Terwijl men ontving aan : Rente Adm.loon Te zamen 1898 ? 114,659 word niet geheven 1899 123,171 id. 1900 121,912 id. 1901 129,711 id. 1902 141,029 ? 25,526 ? 166,555 1903 134,411 32,848 167,259 1904 141,115 34,052 175,767 1905 138,323 34,306 172,629 Van dein 1905 ontvangen kosten brachten op: Rente Adm. loon de 8 pCt. panden ? 11,823.?? 8,548. 10 4,476.?. 2,600. 13 122,023.?23,158. Door het in 1902 tijdelijk noodzakelijk ge oordeeld administratieloon, betaalden meer kosten, de pandgevers van: de 8 pCt. panden ... 72 pCt. 10 ... 58 13 ... 12 Voor de weekpanden, panden periodiek 's Maandags beleend en Zaterdags gehaald, bedragende deze ruim 40 pCt. van het geheel aantal beleende panden, wordt eiken Zaterdag rente en adm. loon geheven. Voor panden waarop een voorschot van minder dan ? 1. bedragen deze kosten eiken Zaterdag minstens l cent rente en l cent adm. loon. In het jaarverslag over 1903 kwam een zeer nuttige opgave voor, die ontbreekt aan de verslagen over 1804 en '05, n.l. dat het adm.loon bedroeg voor de panden: van ? 0.40 voorschot tot ? 1.?l et. en had opgebracht voor 304,473 panden ? 3,045 bov. f 1. - voorschot t/m ? 2.50 2 et. en had opgebracht voor 384,211 panden 7,684 bov. f 2.50 voorschot t/m ? 6.?5 et. en had opgebracht voor 188,518 panden 9,426 bov. ? 6 voorschot t/m ?10.?10 et. en had opgebracht voor 51,460 panden 5,146 bov. ?10.?voorsch. t/m ?24.?12 et. en had opgebracht voor 40,470 panden 4,857 bov. ?24.?voorsch. t/m ?50.?15 et. en had opgebracht voor 10,526 panden 1,579 bov. f 50.?voorschot 25 et. en had opgebracht voor 4,450 panden ., 1,112 Te zamen . . ?32,849 Wie betalen dus het administratieloon en waarom bestendigt inen deze tijdelijke, nu, bij zuinig beheer, niet meer noodzakelijke heffing. 't Is toch duidelijk, dat als een pand jeshuig, wij zullen maar niet zeggen (clan destien), l et. per weekpand per week vraagt, dat het, ia de buurt «ijnde, wordt te hulp geroepen en men zich daar tevreden stelt met van 50 tot 100 pCt. winst. En wer kelijk de inrichting te Amsterdam kan, bij goed beheer, die ? 3045, die van de panden tot f 1.?worden geheven aan adm.loon, best missen. Wil men geen afstand doen van het toch zóó drukkend adm. loon, rnen ontwerpe een meer billijk en meer gelijk drukkend, b.v.: voor panden van ? 0.40 tot ? 0.90 vrij L- 1.50 ? 0.01 2.?2.50 0.02 3.?3.50 4.?4.50 12. 10. per 20. 50. 100.hooger 0.03 0.04 0.01 L 0.12 0.15 0.20 0.25 105.Wat de renteheffing aangaat, zoo is volgens de begrooting voor 1907 de bestaande rente heffing en het adm. loon voor drie jaren gebleven zooals ze waren. Maar ook de be staande rentehejjing is onbillijk tegenover de pandgevers; de een betaalt te veel, de andere te weinig. Zoo betaalt men b.v. op een pand van ? 24.?voorschot, beleend den 9en en gelost den 23en d. a. v. een halve maand en voor hetzelfde pand beleend den Sen en ge lost den 24en anderhalve maand rente, ter wijl de rente voor een pand van ? 24. voorschot, beleend 8 en gelost 24, bedraagt ? 0.39 en voor een pand van ?25.?gedu rende dien tijd beleend, ? 0.15. Uniform tarief, dezelfde rentevoet voor alle panden, met een minimum van l of }4 maand en rente berekening bij halve maanden zij aanbevolen. In het verslag over 1900 komt voor : Niettegenstaande de door de Bank afge geven bel eenbriefjes in dit opzicht toch duidelijk genoeg waren, bleek uit verschil lende gevallen ter kennisse van de Directie gebracht, dat somtijds niet onbelangrijke oedragen op bedriegelijke wijze werden ge leend van personen, die, onbekend met deze bewijzen, ze als onderpand aannamen en dan zonder er op te letten, dat aan den pand gever reeds het grootste deel der waarde van rle panden (wij cursiveeren) als voorschot was uitgekeerd, deze waarde, die eveneens op het briefje vermeld staat en niet het verschil tusschen waarde en voorschot in aanmerking namen. Daarom is sedert Maart aan die waarde nu nog eene omschrijving toegevoegd om hierop de aandacht te vestigen en deze toelichting schijnt wel te beantwoorden aan de bedoeling om bovengenoemde praktijken tegen te gaan." En verder : Uit de omstan digheid, dat dus percentsgewijs de schade minder en de voorschotten iets hooger zijn, blijkt, dat de taxatie bij de beleeuiiig wel wat kon worden verhoogd." Ziedaar nu in veel woorden de erkenning: Er wordt te laag getaxeerd. De hoofd factor waarom de meeste Banken van Leening, binnen- en buitenlands, finantieel niet kun nen bestaan met hun eigen bedrijf en gelegen in de ongemotiveerde angst van schade bij verkoop die de taxateurs dragen en hoofdzaKelijk ook moeten dragen. Er wordt te laag getaxeerd door de taxa teurs en wel alleen om schade bij eventueelen verkoop te ontgaan. Waarom werden de door ondergeteekenden ingevoerde oefeningen onder leiding van den controleur-taxateur afgeschaft, die zóó noodig bleken en waarom werd nog steeds geen controleur-taxateur uitsluitend belast met de hulplocalen aangesteld ? Werd er zoo juist mogelijk getaxeerd en daarna zoo hoog mogelijk voorschot gegeven, dan vervielen gaandeweg de meeste bezwaren aan onze officieele Banken van Leening verbonden, zoo zouden o. a.: 1. de inkomsten bij juister (hooger) taxatie natuurlijk vermeerderen en de instelling zonder opofferingen van de zijde der Ge meente, ook in kleinere gemeenten, zich zelve meestal kunnen bedruipen; 2. de pandgevers meer voorschot ont vangen op de te pand gegeven zaken ofwel minder zaken behoeven te missen voor het door hen verlangd voorschot; 3. de opkoopers van beleenbriefjes en andere exploiteurs der inrichtingen minder exploitatie-veld hebben en dit gaandeweg zien verdwijnen; (zie boven het aangehaalde uit het verslag van Amsterdam); 4. de woeker-inrichtingen, ia den aanhef genoemd, een zware concurrentie krijgen en bij krachtige controle van regeeringswege, successivelijk verminderen; dit is reeds door de praktijk bewezen; 5. de onzedelijke handelingen dezer ge meentenaren, bestaande in schandelijke prak tijken, oplichting en woeker, aan diefstal gelijk, bedoeld in art. 135 der Gemeentewet, waartegen de gemeentebesturen konden en moesten waken, zijnde in ieders oo* een woekerzwam van de ergste soort in de ge meentelijke samenleving, beperkt worden. De bevoegdheid om in te grijpen in deze van het Gemeentebestuur, schijnt ons boven bedenking verheven te zijn. Zeker echter zou eene Rijks-regeling meer afdoende wezen en pieer eenvormig tot het doel leiden, maar in afwachting daarvan zoude men toch de oogen eens den kost kunnen geven en ingrijpen, men zei gedachtig aan het woord woekerzwam. De concurrentie der pandjeshuizen c. s. tegen de gemeentelijke Banken van leening is toch onzedelijk te noemen, want moesten de klanten der eersten in de laatsten hun hulp zoeken, dan zou deze gemeentelijke instelling ter voorkoming van woeker meer aan dat doel beantwoorden. We zeiden het reeds in den aanvang: Het wemelt van die inrichtingen en in Amsterdam worden daarin meer beleen ingen gesloten dan te zamen in de elf Banken van leening, trouwens een veel te klein getal. Ten einde hierin te voorzien, h ure men in de nieuwe gemeentewijken een onderhuis van twee tages en richt de onderste in voor de beleening, terwijl de bovenste worde bewoond door een Ie beambte, die zooveel mogelijk ten allen tijde moet helpen als men hulp zoekt. Komt er veel bezoek en dus ruimte-gebrek, dan brengt men de panden over naar een hulpbank. De lossing geschiedt voor deze panden als nu reeds 't geval is voor die welke aan 't Hoofdgebouw verblijven. Maar men kan veel bergen in n tage, men bezoeke daartoe ter kennismaking slechts een pandjeshuis. Zoodoende zal men practisch in de groote behoeften voorzien en door alle onnoodige uitgaven bij de gemeentelijke inrichtingen te vermijden, de renteheffing kunnen ver minderen en de hulpzoekenden werkelijk hulp in dénabijheid verschaii'en. Moge men algemeen het belang der zaak gaan inzien en de bijna onzichtbare zwam, invretende veelal in de volksklasse, de noo dige aandacht gaan schenken en commissiën van toezicht zich een weinig meer in de zaak inweraen. Dilettantisme is hier onverant woordelijk. C. G. POLVLIET. Oud-Directeur der titads-Bank ran leening te Amsterdam. Harde maatregelen. (Het leerlingwezen bij den A. N. D. B.) Indien de meening door den heer De Haan op deze plaats onlangs verdedigd, beschouwd moest worden als een toevallig persoonlijk gevoelen dat een uitzondering vormde, dan zou er voor anderen weinig of geen reden zijn er iets over te zeggen. Men kan moeilijk iedere individueele uiting tegen welke men bezwaar heeft, tot een onderwerp »-an debat maken. Het was trouwens de inzender die een aanval had ondernomen op den redakteur van het diamantwerkers-orgaan, en de aan gevallene, zoover we weten, behoort niet tot de lieden die in zulke omstandigheden hulp van buiten noodig hebben. Maar de zaak hierbij betrokken is van zoo groot belang, en het gevoelen van den heer De Haan, verre van eenigszins een uitzondering te zijn, zoo algemeen verspreid, dat een paar woorden van een derde die er anders over denkt, ?wellicht niet te veel zullen zijn. # * * De organisatie van de arbeiders in het diamantvak, heeft, zooals de lezer weet, betreü'ende het leerling /vezen met de patroons een overeenkomst aangegaan, die niet zonder harden strijd strijd beteekent ook voor deze arbeiders ontbering van het noodige tot stand kwam. Het is algemeen bekend dat in een bedrijf aan kunstwerk verwant, en waar bovendien de grondstof een hooge waarde bezit, de zaak van het leerlingschap eeii zeer groote beteekenis heeft. Het diainantvak (er zal wel verschil zijn in de onderdeelen; is moeilijker te leeren dan vele andere handwerken. Kr is meer voor noodig dan meèloopen en afkijken, wat voor veel andere handwerken voldoende is of wat althans voldoende geoordeeld wordt. De leerling is niet zoo spoedig een jonge werk man, een helper; hij blijft langer iemand die een leertijd doormaakt. In andere werk plaatsen zijn leerjongens al dadelijk hand langers en als zoodanig nuttig, doch andere nevendieiisten als het halen van boterkoek komen in dit bodrijf weinig of niet tepas. Het spreekt verder wel van zelf dat de strijdende arbeiders van dit gegeven gebruik zullen maken. Technisch zal de eene soort van arbeid wel altijd meer zwarigheden blijven aanbieden dan do andere, maar het is alleen onder het loonstelsel dat aan een zekere mate van technische zwarigheid het ekonomische en taktische voordeel is ver bonden, dat de toegang tot liet vak betrekkelijk moeilijk is. En even als de bewoners van een bergland bij de inrichting van hun defensiewezen allereerst bedacht zullen zijn op de versperring van de toch reeds moeilijk te betreden toegangswegen, zullen de diamant werkers de omstandigheid dat men in hun korps niet kan worden opgenomen dan na een vrij langdurigen en goed te besteden leertijd, tot versterking van hun positie wil len aanwenden. Aan den anderen kant staat vast dat de toegang tot het vak door zeer velen gezocht wordt. Het diamant werkersbedrij f is wel het eenige dat trekt door de loonen, die excep tioneel hoog zijn, en dat daarom zeer sterk trekt. VVij kunnen kortheidshalve volstaan met de vermelding van het feit dat wel niemand zal betwijfelen. Konden de jongelui er zoo ongeveer van zelf bijkomen, als in veel andere beroepen, dan zou de arbeids markt in deze nijverheid overvoerd worden en voortdurend overvoerd blijven. Wer den heden alle beletselen opgeheven, dan zou na eenigen tijd het getal van werkvragende arbeiders zoo sterk zijn toegeno men, dat de patroons den gelegen neid zouden kunnen gebruiken om den levensstandaard ontzaggelijk te drukken. Lage loonen en werkeloosheid zouden de gevolgen zijn. De bij uitstek gunstige positie van het werkvolk zou verkeeren in een bij uitstek ongunstige positie. Omdat vry langen tijd waarschijnlijk de loonen vergelijkenderwijs hoog zouden blijven : door de kracht die niet opeens aan de organisatie zou worden ontnomen, door de niet zoo gemakkelijk te bevredigen be hoefte aan goede werklieden, juist door die oorzaken, dus, die nu samenwerken ten bate van het personeel, zo 11 de toevoer van nieuwe arbeidskrachten, meer dan noodig was, blijven aanhouden ook nadat de levensstandaard reeds belangrijk was gedaald natuurlijk tot nog grootere schade. Wij zien derhalve twee omstandigheden, als door een gelukkig toeval, samenwerken. Beperking van den aanvoer is van het meeste gewicht n de entree tot het vak is rela tief bezwaarlijk. Geen wonder dat de leidende krachten van de organisatie de regeling van het leerlingschap, waardoor de aanvoer van nieuwe arbeidskracht bij wijze van kompromis met de partij van het tegenover gestelde belang beperkt wordt, zoo streng mogelijk willen handhaven. Versterking van het van nature reeds sterke punt, een punt dat de gansche stelling der arbeiders beheerscht, is hun gebiedende plicht. * * * De heer Jacob Israël de Haan ontkent niet het belang en de nuttigheid van de regeling, maar dat zij zedelijk geoorloofd zou zijn. Nuttig en onzedelijk is zijn oordeel (No. van 9 Sept.) Onzedelijk, omdat, door het weren van personen die graag bij het vak zouden gaan, maar niet in de termen vallen om als bondsleerling te worden aangenomen, de organisatie misbruik maakt van hare macht, ten koste van de vrijheid van anderen." Alle anderen worden geweerd door het onder wijzen van personen die geen bondsleerling zijn streng te verbieden. De Haan deelt van de wijze waarop de A. N. D. B. het verbod tracht door te voeren, zeer merkwaardige voorbeelden mee. Het is niet geoorloofd dat de vader zijn zoon, noch dat de vrouw haar man het vak leert. Zij die de regeling over treden, worden uit den bond geroyeerd, wat nagenoeg gelijk staat met de menschen broodeloos maken. Kan men de leermeesters niet te pakken krijgen, dan worden de ouders van de leerlingen genomen. Zijn ze winkeliers, makelaars of hoe ook afhankelijk, een zoo uit gebreide en hecht georganiseerde vereeniging kan hun doen gevoelen wat het zegt haar displezier op te wekken. Uitdrukkingen als verpesters van 't vak, die het op uw leven gemunt hebben" worden niet gespaard aan lieden wier eeuig misdrijf vaak is, geen winstbejag om de penningen van het leerloon, maar de wensch aan hun eigen kroost een goed ambacht te leeren. Het staat als een paal boven water: de vrijheid van bedrijf, de vrijheid van beroepskeuze is in het diamant vak aan banden gelegd en verzet wordt streng gestraft. De lezers zullen zich herinneren dat zoowel het een als het ander, maar het laatste vooral, de verontwaardiging van dea heer De Haan in hooge mate heeft gewekt. Doch niet hij alleen, ook menige andere Jacob Israël zal gaan meenen, dat dit alles ongeperniitteerde dingen zijn, tn dat een wereld waarin een ander, een werkman nog wel, zijn eigen vakkennis (het eeuige wat hij op de wereld bezft) niet mag nalaten aan zijn kinderen, een wereld is die, zooals De Haan zegt, op haar kop staat. Men kan natuurlijk iemand het recht niet ontzeggen er zoo over te denkeu. Het is louter een kwestie van gevoel of men om de hardheden, die er het onvermijdelijk: ge volg vaii zijn, het stelsel wil afkeuren. Eerder dan die min of meer onnienjchelijke daden te bedrijven, moesten de georganiseerde dia mantwerkers afzien van hun voordeel wie zoo spreekt, spreekt ongetwijfel i naar het hart van een groot aantal mecschen. Alleen spreekt hij niet van het standpunt der arbei ders. Uit het stuk van Jacob de Haan kan men zien, dat hij het standpunt der arbeiders ook niet begrijpt. Het gevoel dat hem drijft is het burgerlijke, rechtsgevoel. Wij willen doen zien dat nog geheel anders over de zaak geoordeeld kan worden, en de gronden aanvoeren waarom zij voor het arbeiders- of proletarische rechtsgevoel volkomen in den haak is. Het is niet dat de aangewezen gevolgen van het strikte handhaven der regeling ons voorkomen op zich zelf beschouwd kleinig heden te zijn. Voor de betrokken personen is de toestand erg genoeg. Wie zich verplaat sen wil in hun omstandigheden zal erken nen dat zij niet alleen in hun stoüelijke belangen getroflen worden, maar somtijds ook gedwarsboomd in hun meest achtenswaardige wenschen. Een heiligen plicht, zelfs, worden zij in enkele gevallen belet te ver vullen : de zorg voor hun gezin... . Doch dit alles, behoeven we het te zeggen, geldt niet van dezen maatregel alleen. Iets er van, voor het minst, geldt van lederen maatregel die op eenige wijze de vrijheid van aroeid, en daarmee de vrijheid van broodwinning, verkort. Dezelfde grieven zijn dan ook bij de invoering en reeds bij de bespreking van al zoodanige beperkingen ruimschoots te berde gebracht. Juist dezer dagen nog heeft men kunnen hooren hoe verschrikkelijk het is, de winkeliers te willen dwingen na 9 uur de uitoefening van hun eerlijk en nuttig beroep op te schorten tot den volgende.", dag. Bescherming van vrouwelijke arbeiders, ook, is veeleer een wreed onrecht genoemd, dat vele meisjes naar de prostitutie dreef en vele moeders verhinderde den kost te verdienen voor haar kinderen. Zonder twijfel bevatten die klachten waarheid. Om nu alleen over de regeling van den loonarbeid te spre ken, bestrijden we geenszins dat iedere be perking ten gunste van de klasse der arbeiders of van sommige uitgebreide kategorieën, al thans in den beginne zeer nadeelig, ja, nood lottig kan uitvallen voor personen. Maar dit is, zeggen we, niet de schuld van de regeling; het is de schuld van het loon stelsel. Het is geen reden om tegen de beperking te zijn, maar het doet ons zien hoe zelfs een goede maatregel onder het loonstelsel voor sommigen verderfelijk kan worden. In het loonstelsel is de arbeid geen verrichting tot produktie alleen, welke gehou den moet worden binnen de voor het welzijn der producenten heilzame grenzen. Arbeiden is voor de arbeiders de levering van een waar die hun eenig bestaansmiddel is, en, hoe noodzakelijk een inkrimping van arbeids tijd en arbeidsgelegenheid in vele gevallen moge zijn, zoo blijft het waarschijnlijk dat de bestaansvoorwaarden van sommigen er door verzwaard zullen worden. Wij leggen ons neer by het kleinere kwaad, ter wille van het grootere gewin. De belangen van een min derheid moeten wijken voor de belangen van de meerderheid. Het is een euvel dat niet aan de arbeiders te wijten is, wanneer de menigte niet geholpen kan worden zonder dat individuen worden geschaad. Van het loonstelsel ondervinden zij niets dan de nadeelen, en het komt hun daarom voor dat een hervorming volkomen zedelijk is, in overeenstemming met wat zij houden voor billijk en rechtvaardig, die althans voor een zoo groot mogelijk getal arbeiders de nadeelen tempert. * * Vermindering van arbeidsgelegenheid is ook in de diamantindustrie voor niet wei nigen een kwaad ding. Maar er staat tegen over dat het 't eenige middel is om de ge varen af te wenden (die nooit geheel af te wenden zullen zijn) waarvan wij hebben ge sproken. Nu ligt het in den aard van het gevoel door den vorigen schrijver bepleit, dat het deze gevaren te licht stelt. Daarvoor is het dan ook het gevoel dat bij een geheel ander maatschappelijk standpurt past, het standpunt niet van de belanghebbenden. Woordelijk zegt de heer De Haan, en zijn geheele voorstelling van de kwestie maakt dien indruk, dat met de beperking van het getal leerlingen een voordeel beoogd en ook verzekerd werd. Maar waar het op aankomt is niet het verzekeren van een voordeel, maar het weren van een nadeel. Van een nadeel dat moeilijk overschat kan worden. Het matigen van den aanvoer van nieuwe arbeidskrachten is een levenskwestie voor de massa van de menschen wien het aangaat. De toegang tot het bedrijf moet ijverig bewaakt en met kracht verdedigd worden. Een paar man meer of minder zou natuurlijk niets beteekenen, doch de verplaatsing van arbeid naar het diamant vak zou, ware de toegang vrij, enorm zijn en niet eindigen eer het levenspeil van de werklieden (met enkele uitzonderingen voor speciale omstandigheden) gedaald was tot dat van de massa der Nederlandsche arbei ders. Bij hetgeen boven hierover gezegd is, moet nog in aanmerking worden genomen dat de goede tijden die de diamentwerkers thans beleven niet eeuwig zullen duren. Wat men nooit en nergens in het kapitalisme heeft gezien, zal men ook hier nu niet zien: een boven de wisselvalligheid van het kapita lisme verheven positie van het proletariaat. Kleinigheden, althans gebeurtenissen die ge heel buiten de bemoeiing van de organisatie vallen, kunnen voor langen tijd en plotseling aan den gunstigen toestand een eind maken. Reeds nu en in de beste tijden heeft het vak zijn werkeloozen, zijn reserve-leger van arbeiders. Binnen de thans bestaande perken blijft de berucnte werking Van het kapita lisme, dat de arbeiders beurtelings trekt en afstoot, haar verderfelijk spel drijven. Wat dit worden zou onder de leuze vrijheid van arbeid", die thans niets meer beteekent dat de vrijheid voor het kapitaal om den arbeid naar hartelust uit te buiten, kan men zich licht voorstellen. Eindelijk dient rnen niet te vergeten dat wanneer het een zekere kategorie van arbei ders gelukt is zich eenigermate te beveiligen tegen de excessen van uitbuiting, de veilig heidsmaatregelen met de meeste nauwgezet heid en in volle kracht toegepast moeten worden. Wie zich liet vermurwen door het schouwspel van de hardheid van sommigen, zou verantwoordelijk zijn voor het leed van de velen. Een stelsel als de regeling van het leerlingschap moet onverbiddelijk worden gehandhaafd. Oogluikend toegepast, is het onmiddelijk vervallen, en daarmee de waar borg die het opleverde De deur kan niet op een kier worden gehouden, daarvoor is de aandrang van buiten te machtig. Ging men om de hardheid te matigen met de uitvoering de hand lichten, dan zou de regeling weldra de kracht missen om haar gewichtige taak te vervullen : het helpen bewaren van een moeite vol gewonnen welstand voor vele duizende loonarbeiders. De lezer ziet wat aan deze zaak vast is ; niets minder dan de vraag of die vele dui zende arbeiders met hun gezinnen zullen afzakken in de aan broodsgebrek grenzende armoede van het grootste deel hunner klasse, dan wel of zij het betrekkelijk goede zullen behouden (zoover niet andere faktoren het zullen drukken) dat zij in den georganiseerden strijd hebben verworven en dat hen in staat stelt andere arbeidersvereenigingen te steu nen met hun voorbeeld en met hun geld. Wie bedenkt wat gebeuren zou wanneer de patroons alles te zeggen zouden krijgen, moet toegeven dat de hardheid van de leerling regeling, als verdedigingsmaatregel tegen de patroons dringend noodig, een nietigheid is. Doch wat is dit anders dan te erkennen dat het recht is aan den kant der arbeiders? Dat velen dit anders zullen voelen, die overigens met hunne sympathieën niet on voorwaardelijk aan de zijde der ondernemers plegen te staan heeft een goede reden. Men is hier te lande aan scherpe vormen en hevige uitbarstingen van den klassenstrijd niet gewoon. Er zijn bovendien nog zeer velen die er niet rechtsstreeks bij betrokken zijn geworden. Voor zoover dit het geval is denken een groot aantal burgers nog demokratisch genoeg om in de arbeidersbeweging het rechtvaardige streven van een groote menigte te zien, die maatschappelijke verbe teringen verlangt welke niemand onnoodig acht. Komen de hevige uitbarstingen zooals de spoorwegstaking van 1903, die een doorgaans onverschillige massa van het publiek raakte en hevig tegen de arbeiders innam dan doet zich het klassebesef ge voelen dat in normale tijden bij de Neder landse hèbourgeoisie geen sterk sentiment'is. De diamantwerkers, echter, zijn van liever lede in een positie gekomen die dit voor ons land buitengewone heeft, dat er geen geringe macht aan verbonden is. 'Zij maken daarom een uitzondering op den rsgel van bijna ge heel hulpelooze menschen te zijn, die het medelijden wekken van onpartijdige, niet

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl