De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 11 november pagina 1

11 november 1906 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

KV 1533 WEEK DE AMSTERDAMMER A°. 1906. VOOE NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. O n d. e r redactie TT a. :n. J". IDE IECOO. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar » mail 10. AfconderUjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.12 /« Dit blad H verkrijgbaar Kioik 10 Boulevard de» Capncinet tegenover het Grand Café, te Parij». Zondag 11 November. Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25 Reclames per regel 0.40 Annonces nit Duitschland, Oo»tenrijlt en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen d«zer firma. Be prijs per regel ii 85 Pfennig. INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Hambur ger Nachrichten. Een opgedrongen bezol diging. De dierlijke afstamming van den menscb. FEUILLETON: Van schippersleven, door J. van der Plaat Jr., II. KTI NST EN LETTEREN: Veiling oaodemne schilderijen bij Fr. Muller en Co., door W. S. ' Kritiek v. beeldende kunsten en kunstnijve.-heid, door W. Steenhoff. Bilderdtfk en de tachtiger critiek, door Adel Anckersmith. Een In disch huwelijk, door P. B. Het woorden boek der Nederlandsche taal, door C. VOOR DAMES : Al te heftige betoogingen, door dr. Huberts. Tehuis Ac nette, door C., met af b. Pro en Contra-debat, door G. F. W. ALLERLEI, door Caprice. UIT DE NA TUUR, door E. Heimans. Afbeeldingen van juffrouw Rikka Hopper in enkele harer rollen, door J. H. R. Tentoonstelling van Evert Pieters bij Frans Buffa en Zonen, met af b. Een leemte in de berechting voor den Centralen Raad van Beroep, door H. Spiekman. Tentoonstelling bij A. Preijer, te 'a-Hage, met af b. Het land Nanggoeng, de Weeskamer te Batavia en de particuliere landerijen in Nederlandsch Indië, I, door W. F. Gramser-Brinkman, Penteekening van H. G. Ibels. De eigendom der N. Z. Kapel, I, door K. Vos. De candidaat van de Deensche Partij gekozen, door Vilh. Carstens. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRO NIEK, door D. Stigter. Whistler wit-enzwart-werk, door Plasschaert. SCHETSJES. DAMRÜBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN. Hamburger Nachrichten. Ochtendblad l November jl. Over de Troonsopvolging. De Regeering heeft onlangs voorgesteld, aan Prins Hendrik eene beslissende stem in den Raad van State" te geven. Tot dusverre had de Prins slechts eene raadgevende" stem, m. a. w. hij had niets in te brengen en mocht slechts naar de rede voeringen der heeren staatsraden luisteren. Ofschoon de Raad van State, het voornaamste regeeringseollege, uit zeer verdienstelijke en hooggeleerde personen bestaat, heeft hij overigens zelf bedroefd weinig in te brengen. Hij geeft quasi advies over de wetsontwer pen en doet uitspraak in geschillen tusschen bestuurslichamen-. Voorzitter is de koningin, die natuurlijk hoogst zelden verschijnt; viee-voorzitter is een bejaard waardigheidsbekleeder. Slechts in n geval wordt de arbeid van den Raad van State belangrijk: als de troon onbezet is. Hij voert dan het regentschap. Na den dood van koning "Willem III heeft de Raad van State dit proefonder vindelijk bewezen. Van den persoon des vice-voorzitters hangt in zulke kritieke tijden natuurlijk veel af. Men meent nu, dat de Regeering met de voorgestelde wijziging op het oog heeft, het mogelijk te maken, dat Prins Hendrik tot vice-voorzitter benoemd wordt. Hoog stens zou dus de Prins voorzitter kunnen worden van den Regeeringsraad, die het regentschap voert. Zijn formeel regentschap zou dan de beste oplossing van het vraag stuk zijn. Het is nog niet duidelijk, of de Regeering dit met haar voorstel be oogt. Een andere beweegreden om de thans geldende bepaling te wijzigen, is echter niet te vinden. Of is men tot de overtuiging gekomen, dat het belachelijk is, den gemaal der koningin als stomme figuur in een zelf tamelijk stommen Raad van State te laten zitten? Prins Hendrik heeft zich in die Sh'jaar moeite genoeg gegeven, Hollander te worden en zich in de Hollandsche staatsinrichting thuis te gevoelen. Waar hij slechts kan, neemt hij deel aan feesten en openbare plechtigheden. Hij spreekt de taal reeds zeer goed. Hij doet veel voor de cultuur van den bodem in het Oosten des lands. Dat hij nog niet mér op den voorgrond treedt, is hoogst waarschijnlijk uit voorzichtigheid. Zijne positie was en is uiterst delicaat. Indien hij zich b.v. meer met leger en vloot be moeid had, zou hij zich daardoor in meer dere kringen verdacht gemaakt hebben. Hoe werd indertijd niet het voorstel opge nomen, om hem tot opperbevelhebber voor te bereiden! Ook nu weder slaat een deel der demo cratische pers alle toonaarden aan. Het gunstig bekende weekblad De Amster dammer natuurlijk het eerst van alle. Dezelfde personen, die anders de kroon altijd slechts als een ornament" beschou wen, doen, als het in hun kraam te pas komt, alsof het heil des lands van n enkel persoon zou afhangen. De antiDuitsch-gezindheid maakt hen blind. Bij het blad van den heer De Koo kan de Prins absoluut geen goed doen. Den eenen keer jaagt hij te veel, den anderen keer zondigt hij, omdat hij een voormalig Duitsch officier tot secretaris neemt. De heer De Koo heeft nu eenmaal Ie cauchemar des Pickelhauben." Zijn grootste grief is, dat men te gelege ner tijd niet bij hem is te rade gegaan, toen de Koningin op vrijstersvoeten als ik het zoo zeggen mag ging. Daaraan is nu echter niets te veranderen en De Koo kan gerust zijn: het is nog altijd goed gegaan. "Wie goed trouw is aan het vorstenhuis, moet het met vreugde begroeten, dat men eindelijk den Prins-Gemaal, die er toch wel het meeste recht op heeft, wat meer invloed wil geven. ** * De Hamburger Nachtrichten dankt aan den heer Gr. het is zeker niet onbe scheiden hier den naam voluit, Grapperhaus, te schrijven bovenstaande beschouwing over de troonsopvolging", inderdaad meer een terechtwijzing aan ons adres, na hetgeen wij over het aan hangig ontwerp, betreffende den Raad van State, hebben in 't midden gebracht. Wy willen voor een enkel maal ons antwoord niet terughouden, Beginnen wij met den staart, waarin het venijn" zit. De Deutschfeindlichkeit zou ons het gezicht benemen, ons oordeel verduis teren. Ziedaar de quintessens van Gr.'s redeneering. Zijn we dan Fransen-gezind, Engelschgezind ? Ieder weet het: we zijn 't een noch 't ander. We zijn alleen vaderlands gezind en gevoelen voor geen van alle andere volken vijandschap, en voor het Duitsche nog wel 't minst. Duitschland is een heerlijk land; het Duitsche volk heeft voortreffelijke eigenschappen, zijn bescha ving is zeer verwant aan de onze; wie ver heugt zich niet in het bezit van geestelijke of persoonlijke relatiën met Duitschers,... maar Duitschland is het eenige land, waarvan wij, Nederlanders, een bedrei ging onzer volledige zelfstandigheid te vreezen hebben. Dit nu hebben wij niet uitgevonden, heel Europa weel hel, en de pers zwijgt er niet van. Een zóó groote mogendheid als Duitschland, voor wie het bezit van Nederland een in tal van opzichten onwaardeerbaar voordeel zou zijn, moet als door een natuurwet gedrongen zich gevoelen, ons land, op welke wijs dan ook, tot ondergeschikt heid, tot gedienstigheid, tot onderwor penheid te brengen. En zoo dit langs den weg van geweld niet geschieden kan, en waarschijnlijk, gedurende vele tientallen van jaren, onmogelijk zal blijken, wijl de Europeesche belangen en machtsver houdingen het verhinderen, heeft Neder land zich tot duren plicht te stellen. zich ook niet geleidelijk, zoo langzamer hand, met nu een stootje en dan een trekje, bij Duitschland te laten inlijven; niet omdat het Deutschfeindlich zou zijn, maar wijl het zijn onafhankelijk volksbestaan onvervalscht en onverzirakt wenscht te bewaren. Nu juist van Duit sche zijde, zooals ook thans weder de Duit sche pers zich voortdurend met onze zaken bemoeit, en we allerlei teekenen vinden van overgroote belangstelling, ja tot in de Nederlandsche pers toe, de wegbe reiders naar Duitschland nu en dan het woord nemen, zal de Nederlander toch zeker niet van Deutschfeindlichkeit ver dacht behoeven te worden, als hij het volk, waartoe hij behoort, op gevaren wijst, die het door onoplettendheid zou kunnen bevorderen. Yan onze Deutschfeindlichkeit krijgen wij dan, als hoofdproeve, de oppositie tegen het ontwerp tot het verleenen van een medebeslissende stern aan den PrinsGemaal, als gunden wij den Duitscher geen enkel voorrecht, maar juist het motief, waarom wij ons tegen dit ontwerp hebben verklaard, blijft de Hamb. Nacht: verborgen. Eerst moge worden opgemerkt, dat de Hamb. Nacht: als hare meening uitspreekt, dat die gave eener medebeslissende stem geen ander doel heeft, dan den Prins tot regent te maken, als de troon ledig staat. Ook ziet het Duitsche blad in, dat dit niet maar een formeel vervullen van een functie is. V on den Person des Vizeprasidenten hangt in xolchen kritischen Zeiten natiirlich viel af." Dit laatste is geheel ons gevoelen en daarop grondden wij ons betoog. Ons bezwaar luidde: Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State : lo. bij het overlijden des Konings, zoolang niet ia de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonop volger geen Regent benoemd is, of de Troon opvolger of Regent afwezig is; 2o. in de getallen van art. 40 en 44, zoo lang de Regent ontbreekt of afwezig is ; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; 3o. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. "Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daar toe strekkend ontwerp van wet in. Op zeer kritieke momenten is dus de Raad van State het lichaam, waarop de natie heeft te vertrouwen als uitsluitend handelende in haar belang. Daarom is de richtige samen stelling van dit lichaam een zaak van het hoogste gewicht. En nu komt de regeering, er met geen woord melding van makende, de mogelijkheid scheppen, dat de toestand zoo onzuiver mogelijk wordt. Immers, men behoeft toch waarlijk niet tot bijzonderheden af te dalen, om te doen begrijpen hoe bij de hier heerschende onzekerheid aangaande de toekomst onzer dynastie, er tal van gevallen zich kunnen voordoen, waarbij de aanwe zigheid niet alleen van de» prinsgemaal vicepresident van den Raad van State, doch zelfs van een prins-gemaal als gewoon lid van dien Raad, min gewenscht kan zijn; en hij voor zichzelf in dubbelzinnige verhouding kan komen te vtrkeeren. Waartoe nu, terwijl de Grondwet en Wet in deze volkomen correct zijn, den toestand vervalscht? Welke invloed, daartoe op het Ministerie ook moge zy'n geoefend, als aan het Nederlandsche volk op de eerste plaats rekenschap verschuldigd, had het dien behooren te weerstaan. En zoo daar ganschelijk geen invloed mocht zijn geoefend, en het kabinet zelf niet gedacht zou hebben aan de mogelijkheid van een onzuiveren toestand met de gevolgen van verwarring en spanning, die het opende... welk een soort van ernst en bekwaamheid heeft men dan toe te schrijven aan deze Raadslieden der Kroon? OpmerkeJijk bovendien, ja bovenal, dat dergelijk voorstel op een tijd verschijnt, waarin Qrondwetsherziening wordt voorbereid. De inhoud van een wetsontwerp toch, als het nu voorgedragene, indien 't aange nomen wordt, op geen enkele wijs van practisch nut, maar dat in den gevolge zeer nadeelig kan blijken behoorde veeleer op genomen te zijn in een Grondwets-ontwerp, van waarborgen omringd tegen te onder stellen gevaren, en alleen goed te keuren bij een meerderheid van twee derde der stemmen. Thans echter, nu ieder weet, dat, zoo H. M. onverhoopt mocht komen te sterven dat kan dus zijn iederen komenden dag! Nederland overgeleverd zal wezen aan een troonsopvolging-regeling, waarmee de geheele buitenlandsche pers den draak steekt, laat de Nederlandsche Regeering, als bestond er voor haar geen plicht, deze bedreiging van onze waardigheid, van ons geluk en onze rust, voortbestaan; alleen een Nederlandsch Kabinet ziet geen wolkje aan de lucht en vertoont zijn eigenaardige wijsheid, door, als in een gauwigheid, nog even onzen Raad van State bij gewone wet te bederven boven dien. Waar moet dat heen? Wat steekt hier achter? Zou het niet wenschelijk zijn dit wets ontwerp, tot na de Grondwetsherziening te laten rusten ?" Waarom, als nu de Hamb. Nacht: moest worden ingelicht, en dit geschiedt met vermelding van onzen naam, dan ook niet de ware motieven meegedeeld, die wij zoo duidelijk hebben in 't licht gesteld? Het feit immers, dat aan den voor avond van een grondwetsherziening, die allen behoort te regelen wat op de troonsop rolging betrekking heeft, een ministerie, zonder vermelding van het doel, zoo obs cuur mogelijk dus, zijdelings door een whijnbaar volstrekt onschuldige, gewone wetswijziging, op die troonsopvolging invloed wil oefenen, terwijl in het geheele land geen enkel teeken van begeerte daarnaar zich heeft laten waarnemen, tenzij natuurlijk in het hoekje van waar bij dit bedrijf de wind waait! het zou bij geen enkel volk, zelfs bij het Duitsche, niet zonder protest worden aanvaard, al keurt dan ook de Hamb. Nac.hr. dit voor Nederland wel goed. En in elk land ter wereld, waar men zulk een geknoei, om welke reden 't moge zijn, toch durft doorzetten, kan het niet anders of de Staat zelf en de betrokkenen ondervinden eenmaal de minder aange name gevolgen daarvan. Dit, nietwaar, is toch iets anders dan Deutschfeindlichkeit! * * * Als verdere proeve van onze antiduitschgezindheid vernemen de Ham burgers dan, dat Prins Hendrik bij ons geen goed kan doen! Had de correspon dent de waarheid willen schrijven, hij zou hebben moeten mededeelen, dat wij bij de komst van den prins-gemaal den lioogsten Nederlandschm raadslieden der kroon verweten hebben, dat zij den prins niet hadden ingelicht omtrent de opvat ting, die een groot deel van het Neder landsche volk van het jagen op daar voor gekweekt wild heeft; dat het nl. daarin iets wreeds ziet, en het vooral een open oog heeft voor de belachelijke zijde van dit tijdverdrijf. Een Duitsche, en dan nog wel een Mecklenburgsche Prins, kon moeilijk de jacht anders op vatten dan een niet alleen hoogst gepast, maar als een bij uitstek edel bedrijf. Welnu de Prins heeft, het zij tot zijn eer gezegd wel degelijk zich steeds meer naar het Nederlandsche inzicht ge schikt ; men hoort thans niet meer, zoo als in de eerste tijden, van de geïmpor teerde herten en wilde zwijnen. Zoo heb ben dan ook wij, wel verre van den Prins onaangenaam te willen zijn, hem iets nader tot het Nederlandsche volk ge bracht. Zeker, hebben wij ook, bescheidenlijk, de opmerking gemaakt, dat het voor ons Nederlanders, wier koninklijk Huis reeds bijna uitsluitend Duitsche relaties heeft, minder aangenaam was te hooren, dat de Prins nu ten Hove zelf een Duitsch officier tot zijn particulier secretaris had aangesteld; maar moet nu deze onze uiting van nationaliteitsgevoel den Ham burgers worden voorgesteld, als een voudig een gevolg van kwade gezindheid jegens den prins-gemaal en een cauche mar des Pickelhauben'" ? Het was immers des Prinsen doel zooveel mogelijk Hol lander te worden. Wij hebben geen anderen lust, dan den Prins af te takelen, aldus schrijft de heer Gr. in de Hamb. Nacht: den Isten Nov. en hij prijst Prins H. dan om zijn belang stelling in heide-ontginning. Maar het geval is juist, dat ivij in ons nummer van 21 October den prins-gemaal in be scherming hebben genomen tegen een inzender, door te verklaren: dat Z. H. meer nut sticht met heide-ontginning, dan hem met ijveren voor leger en vloot mogelijk zou zij a; en dat het niet voor de vuist spreken, waarover men hem lastig valt, van geenerlei beteekenis is. Vanwaar de behoefte bij dezen corres pondent zulk een valsche voorstelling van onze houding te geven? In een Amsterdamschen Brief" van 27 Oct., ook in de Hamb. Nachr., heefc dezelfde journalist het over den MiddenEuropeeschen tijd voor Nederland in te voeren. Daarover laat hij dan ironisch een Nederlander spreken: Jetzt wieder sollen wir die mitteleuropiiische Zeitrechnung bekommen. Man versteht das nicht. Ist es nicht gut und schön, dasz wir uns mit dicken chinesischen Mauern so lange von den Nachbarn abgeschlossen haben? Die Welt, die ist da drauszen wohl, mag auf dem Kopf sie steh'n ? Und wenn sie nicht vorhanden war', würd's auch noch weiter geh'n." Wir in Holland sind eine Welt f'ür uns. Wir bedürfen der Lockungen von drauszen nicht. Die eigene Zeit (in jedem Ort verschieden) war etwas so Besonderes, so Zelbstiindiges, so Partikularistisches möchte ich sagen. Lassen sie drauszen scüimpfen: mir san mir. Und jetzt die Zeit, die auch in Deutschland gilt! Hatten sie lieber die Eisenbahnen breitspurig gemacht, damit die deutschen Büge uns nicht berrumpeln können wenn es dem Kaiser einfallen sollte!" Met dergelijke quasi-geestigheden wor den nu de Duitschers ingelicht omtrent het feit, dat de Midden Europeesche-tijd voor Nederland minder aanbevelings waard is, dan de Greenwich-ttjd, waarnaar onze spoorwegen geregeld zijn, of de AmsterdaiHsche-tijd, waarop overigens het geheele maatschappelijk leven is in gericht. Kiezen wij niet de Duitsche klok, dan zijn we zoowaar Chineezen! En zoo moeten de Hamburgers ook nog eens hooren, dat we hier geen ander dan den Duitschen poststempel kunnen nemen, zullen wij den Chineeschen muur kwijt raken. De Nederlandsche post stempel, zoo schrijft hij, was slecht, on duidelijk en onpractisch, de Duitsche, die ook in Oostenrijk en Zwitserland gebruikt wordt, is goed." Nu weten wij het al hebben wij tot dusver er nog nooit iets van gemerkt ? de Hollandsche stempel is slecht en de Duitsche is goed? toch schijnt ons onze oude stempel dikwijls heel wat duidelijker dan de Duitsche, daar de cijfers op de middenplaat vaak half onleesbaar zijn. Doch hierover loopt de kwestie niet. Verander uw stempel, hebben wij gezegd, naar elk stelsel dat u behaagt, maar laat Nederland een eigen vorm behouden. Wat groote mogendheden doen, behoeft, en mag in dit geval, voor kleine nog geen dwingend voorbeeld te zijn. Nu is het zeker opmerkelijk, dat juist het kleine Zwitserland, een landje heelemaal niet geschikt om achter een Chineeschen muur weg te kruipen, wel de mechaniek van het Duitsche stempel heeft overgenomen, maar den vorm een eigen merk heeft gegeven, door de vier hoeken van de middenplaat met cirkelboogjes af te snijden ; trouwens de wijzi gingen, die men in den vorm kan aan brengen, zullen legio zijn! En als nu de correspondent zijn Duitschers volledig had willen inlichten, waarom hun dan niet medegedeeld, dat de Nederlanders ook op dit punt gevoelig zijn, wijl men van Duitschland uit voortdurend hen met een Post-unie bedreigt, die de Duitschers voor zichzelf politiek voordeelig achten, maar die voor de Nederlanders niet an ders dun politiek nadeelig kan zijn; terwijl de directeur-generaal, die hun met den Duitschen poststempel gaarne zou zege nen, bekend staat om zijn Duitsch-militaristische neigingen, en reeds bij of vóór zijn optreden in Duitsche kringen werd ge prezen, als voor zulk een Postunie bij zonder veel belovend! Het bovenstaande zal voldoende zijn om den geest en de meening te leeren kennen, waarin en waarop de heer Grapperhaus aan zijn Hamburgers en nog an dere stad- en dorpsbewoners omtrent ons Nederlanders schrijft. Hierbij zijn o. i. twee opmerkingen te maken. De eerste is: Wat moet het heerlijk als vreemde ling zijn, onder een klein, beschaafd volk te wonen, dat vlijtig te bestudeeren, tot in zijn diepste wezen na te speuren, en dan daaromtrent zakelijk aan zijn landgenooten zijn indrukken over te brengen. Zooal niet voor goden, dan toch voor bij zonder bevoorrechte menschen alleen is zoo iets weggelegd. Nu is de heer Grapperhaus een van die bevoorrechten. En wat doet hij ? 't Is haast ongelooflijk! Als hij aan zijn verheven taak, die bij richtige vervulling hem een internationale beteekenis zou kunnen verleenen, zich zet, ziet men hem niet anders beoogen dan allerlei kale beentjes en afgekloven kluifjes te verza melen, om ze een voor een met een journalistisch sausje te bedruipen, teneinde er voor het onnoozelste Duitschdom een lekker gerechtje van te maken. Arme kerel! van alles waarover hij praat weet hij de helft van het allernoodigste, dat hem te weten is, niet af! Vindt hij zichzelf voor zulk een gedoe niette goed? Neen??Nuwy,die gaar ne eenigen aanleg bij hem erkennen en geen kwade trouw aannemen, wij wél. En dan ten tweede, hoe moeten wij het verklaren, dat hij, Duitscher, zoo weinig van het nationaliteits-gevoel bij een kleine natie begrijpt? Dat hij als Duitscher, bij de zeden ten opzichte van vorstelijke personen onder zijn volk in zwang, allicht meenen zal, dat men een prins moet haten, eer men hem een opmerking durft maken, zelfs al is die in zijn eigen belang ? het verwondert ons minder; de openhartigheid is onzen naburen wel niet aangeleerd maar, dat hij zelfs niet voor een oogenblik zich in de plaats kan stellen van den burger eener kleine natie; hij niet de flauwste voorstelling zich weet te vormen van het meest natuurlijke nationaliteits-gevoel, en geen andere wet aan zijn schrijven wenscht te stellen, dan de tendensieuse overtuiging: wat wij Duitschers willen, moet ook den Nederlanders begeerlijk zij n, hun afkeer van dit en dat is pure Deutsch feindlichkeit, zie daar een opper vlakkige gedraging, die men nu juist niet bij Grapperhaus voor 't eerst ontdekt. Het spreekt immers van zelf, dat een natie van 6 millioen zielen, op haar hoede moet zijn om niet door een nabuur van 6 millioen zielen uit haar zelfstandigheidsbaan te worden gezogen, al weet het, dat die nabuur voorloopig en misschien wel nooit, geweld zal kunnen gebruiken om haar tot zich te nemen. Ware Duitschland een klein rijk, als Belgi b.v., wie weet hoe nauw niet alleen de persoonlijke, de geestelijke en stoffelijke, maar ook de politieke banden zouden zijn, die ons te samenbonden. Waarschijnlijk heel wat nauwer dan nu de band tusschen ons en het Vlaanderen- en Walenrijk is. Maar Duitschland is een reuzen-staat en heeft al de eigenschappen van zulk soort van Staten. Zoodra het kan, ver overt het, breidt het zich uit, en waar het eenmaal de klauw opzet, dat houdt het vast, gelijk Engeland zijn Ierland, gelijk Oostenrijk zijn Italiaansche landen, zoo immers en erger nóg vindt men Duitschland tegenover Denen en Polen, die het verdrukt tot in hun taal. Hoe zou dan het kleine Nederland naast dezen colossus staande, die over zoo veel middelen beschikt, waarmee het beproeven kan het tot zich te trekken en een deel van zijn onafhankelijkheid in te palmen, niet in de hoogste mate waakzaam zijn, om elk gevaar, dat zich mocht kunnen voordoen, te voorkomen? Nu is het geenszins van den heer Grapperhaus te vorderen, dat hij het in deze met ons eens zij. Waarom zou Duitschland in zijn oogen niet zijn als een lam onder de wolven-volkeren, en best mogelijk, dat hij in zijn Al-duitschers en in de schrijvers over nauwere poli tieke aaneensluiting" slechts eenige afge dwaalde landgenooten ziet; maar dit behoefde hem toch niet te verhinderen het gevoel van ons, Nederlanders, dat geheel in overeenstemming verkeert met de meening van niet-Duitsch-Europa, als zeer verklaarbaar te erkennen, in plaats van het bij voorbaat als een soort van geestelijke afdwaling te karakteriseeren, die dan den naam van Deutschfeindlich keit draagt.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl