Historisch Archief 1877-1940
No. 1534
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
aandacht: Melktijd, door Govert
Camphuysen (No. 13); Stilleven, dosr Willem Claesz.
Heda; Bloemkrans, in het midden engeltjes,
door Daniel Seghers, (No. 77);
Boevenherberg, door David Vinckeboons, (No. 84), en
meer nog: Portret van een jong edelman,
door Nicolaas van Ravestetfn, (No. 71); Een
vrouwenportret, genre Reynolds, (No. 72);
Vruchten en bloemen, door Rachel Ruysch,
(No. 74); De moord der onnoozelen, door
Rijckaert, (No. 76); No. 79 en 80 in de manier
van David Teniers de Jonge; Gezicht op
Utrecht, 17e eeuw, door D. Verburgh; verder
werk van de 17e eeuwers: Wijck en Jan
Wijnants.
Ruis-Academie van Beeldende Kunsten,
Het aftreden van den bejaarden
hoogleeraar-directeur August Alle bédoet eerstens
inzien, dat een gewichtig element der lei
ding van het onderricht aan de academie
gaat ontvallen. Onmiddellijk daarop echter
geeft de benoeming van een nieuwen direc
teur, in den persoon van Derkinderen,
aanaanleiding tot den uitroep van: Ie Roi est
mort, vive Ie Roi. Het direkteurschap kon
misschien niet aan waardiger handen zijn
overgedragen; wat meer is, door deze voort
zetting van het beheer is er een kracht aan
geworven, die het bestaansrecht der academie
wellicht steviger steunen zal in de toe
komst. Daar zijn er, die zich kort en bondig
uitspreken voor een opheffing van alle
hoogere kunstscholen en daar is ontegenzeg
gelijk grond voor. De vruchten yan het jaren
lange volgen van eenen academischen cursus,
volgens het bestaande leerplan en regeling
der werkzaamheden, zijn lang niet in ver
houding tot den tijd, die er voor besteed is.
De methodische ervarenheid, verkregen door
de tallooze pleisterstudie's met krijt en
doezelaar, en een ongeveer gelijk aantal
naaktstudie's in olieverf, is van twijfel
achtige waarde voor de vorming van een
kunstenaar. Het is waar, dat bij het schilde
ren vooral een degelijke praktische onder
legdheid in het vak geëischt wordt, maar
aan een academie krijgt de oefening, ondanks
goede leeraren zelfs, aldra het karakter
yan een taak, van den eenen dag gesleurd
in den anderen.
Geen oefening kan heilzaaam zijn aan uit
komst, zoo de spanning der vermogens, in
den lust tot een bepaalde bezigheid, niet
veerkrachtig blijft. Het inzicht der nood
zakelijke inspanning, als een plicht jegens
zich zelf, heeft geen genoegzame durende
macht. Het naakt model staat daar even ge
duldig te poseeren als het pleisterbeeld, uren
achtereen, dagen, soms weken lang,
en altijd onder denzelfden lichtval uit het
hooge raam, zoodat de leerling zich blind
tuurt op de specifieke licht en
schaduwverdeeling ervan, de wending en breking van
lijnen der] ledematen zich aanleert uit de
pleisterpoppen naar een vast stelsel, 't welk
hij trouw terugvindt in het poseerende levend
lichaam. Zoo went zich zijn weten als 't
ware aan het uitzien van een mensen
gedaante; hij ziet die als een legkaart van
licht en schaduwplannen, zonder dat zijn
bevattelijkheid geraakt wordt door het wer
kelijke wezen, in constructie en eigenaardig
karakter. Een studie in het vrije, als een
recreatievan de teemendeacademie bezigheid,
doet hem eerst recht de noodige opgewekt
heid ondervinden, en daarmee een
vertiendubbelde inspanning van zijn vermogens.
Er wordt heel wat tijd verlummeld aan een
academie en al is het absurd te beweren,
dat daar de persoonlijkheid ten ondergaat,
toch is het waar, dat die wordt belemmerd
zich uit te zetten, soms zelfs voorgoed ver
hinderd zich volledig" te ontpoppen.
Maar buitendien is het kortzichtig de
academie te beschouwen als een kweekplaats
van artiesten, met name kunstschilders.
Bijna allen, die door een aangeboren lust
tot teekenen gedreven, zich geroepen denken
tot het kunstenaarsschap, hebben een aanleg
die voordeelig kan ontwikkeld worden.
Daartoe kan een systematische oefening
aan een school zeer dienstig zijn; niet echter
als de studie onveranderd er op wordt
aangelegdomde kweekelingeneigen te maken
de handgrepen tot vervaardigen van schilde
rijen, maar door uitbreiding van het
leerprogram met toevoeging eener meer ver
scheiden technische beoefening, ook van
grafische kunsten en zelfs op het gebied
van kunstnijverheid.
Wil een academie reden van bestaan
hebben, dan moeten de nog tastende nei
gingen van den beginneling er hun richting
kunnen ontdekken. Daar moet de knaap,
die nog onbestemd zich tot kunstbeoefening
gedreven voelt, gereedelijke gelegenheid
kunnen vinden zich vertrouwd te maken met
de verschillende technieken, opdat hem de
doelmatigste aanwending van zijn gaven
zal kenbaar worden. Gevoel hebben voor
kleur, begrip van vorm, dat zijn nog niet
de eigenschappen, die op besliste wijze de
bestemming van kunstschilder aanduiden.
Zpovelen verdwalen in deze richting,
die met gepaster bescheidenheid in een
schijnbaar nederiger kunstbedrijf, de rechte
ontwikkeling van hun werkelijk talent
zouden bereikt hebben. Van Derkinderen's
bestier, den kunstenaar van beschaafden
geest en wijs inzicht, kan een gunstiger
wending van richtsnoer bij het academische
kunstonderricht, juist ook in paedagogischen
zin, verwacht worden.
Er moet toch allereerst voor gewaakt wor
den, dat een jarenlange leergang niet achteraf
zal blijken het slijten van veel tijd, maar
dat het ook de positieve voordeelen zal
aanbrengen van een wel geregelde, deugde
lijke activiteit.
Er is echter een bezorgdheid bij zijn be
noeming en wel, dat er niet een jammer
aan zal gebonden zijn als bij den
voorgaanden ijverigen en uitnemenden directeur.
De beslommeringen van zijn functie mogen
niet zoo overmatig zijn tijd bezetten, dat
ook bij hem de kunstenaar allengs door
den leeraar verdrongen wordt.
Juist bij Derkinderen zou dit zeer te
betreuren zijn.
W. STEENHOEF.
Muziek in de Hoofdstad.
Een halve eeuw inderdaad een groote
spanne tijds, ajs men nagaat, dat in 1856
Wagner de compositie van die Walküre"
voltooid heeft.
In welken toestand verkeerde toen de mu
zikale wereld! Op het theater, Meijerbeer und
kein Ende. In de concertzalen een leegen
cultus van het virtuosendom.
laderdaad, veel is er geschied na 1856.
Wagner's kunst aanvankelijk hevig verguisd,
heeft overal gezegevierd en het virtuosen
dom heeft thans vrjjwel algemeen moeten
plaats maken voor een artistieke beoefening
der muziek, waar aan Bach en Beethoven
eerbiedig de eerste plaats wordt toegekend,
maar waar ook Gluck, Haydn en Mozart op
hun juiste waarde worden geschat en zelfs
den modernen Richard Strauss bij zijn leven
reeds een plaats wordt ingeruimd onder de
onsterfelijken.
Als men zich de muzikale wereld van toen
eerst eens juist voor oogen stelt, dan groeit
het gevoel van bewondering voor hetgeen
Wagner in die Walküre" gewrocht heeft, tot
een buitengewone hoogte.
En geen wonder! Wat ons zoo hevig
aangrypt, moet ook den dichter-componist ge
weldig ontroerd hebben. In Juni 1854 begon
Wagner aan de compositie en onafgebroken
werkte hij er aan voort. De grandiose eerste
acte met het smartelyke verhaal van den
overal vervolgden held Siegmund en zijn
ontluikende liefde voor Sieglinde, de aan
grijpende gebeurtenissen van de tweede acte;
de heerlijke, klankrijke ook zoo spannende
Walkürenritt", ten slotte de verootmoedi
ging van Brünnhilde en 'A otan's afscheid
van haar al deze veelbewonderde details
die in het drama als geheel overigens zoo'n
geweldige uitwerking op den toehoorder uit
oefenen, zijn muzikaal ontworpen in een
tijdsbestek van een half jaar.
In 1852 was het gedicht van die Walküre"
reeds gereed. Die Schicksale der Eltern
seines göttlichen Helden Siegfried sollten
nicht allein das ernste Portal für den
gewaltigen Bau seines Siegfrieddenkmals bilden,
sondern zugleich die eigentliche Vermittelung
zwischen der zwiefacben Götter- und
Menschentragödie des Nibelungenringes
ausmachen", zegt Glasenapp in zijn beroemde
Wagner-biographie. En zoo is het ook! Wotan
is de hoofdpersoon in de Walküre". Om
hem groepeert zich de geheele handeling.
Siegmund en Sieglinde, het door hem ver
wekte Walsungenpaar, Fricka, aan wier wil
hij zyn eigen «vil ten offer brengen moet,
Brünnhilde, die reisige Maid" en zelfs
Hunding, die op een verachtelijken wenk van
Wotan dood ter aarde stort, allen zijn slechts
figuren die het dramatische hoofdmoment
uit de Walküre" helpen voorbeiden en tot
stand brengen, en dat moment vond men wel
bij de woorden:
Fahre denn hin, herrische Pracht,
Göttlichen Pruukes prahlende Schmach!
Zusammen breche was ich gebautl
Auf geb' ich mein Werk
Eines nur will ich noch
das Ende
das Ende! "
Nooit te voren is hier de beteekenis van
deze episode op zulke aangrijpende wijze in
het licht gesteld als bij de laatste Walk
reopvoering der Wagner-vereeniging, en wel
omdat wij nog nooit zulk een vertolker van
de Wotan-figuur hier gehad hebben als Fritz
Feinhals uit München.
Van zijn eerste optreden af imponeerde
hij reeds door de schoonheid van zijn orgaan.
Het is een genot daar haar te luisteren; men
wordt niet moede te genieten van de weelde
zijner warme stem, van zijn heerlijke voor
dracht en onbeschrijfelijk duidelijke dictie.
Dat wat vroeger duister was door de onvol
doende wedergade der Wotan-partij, vooral
het verhaal: Als junger Liebe Lust hier
verblich" was thans klaar en bleek een
noodzaKelijkheid te zijn tot het bereiken van
dien geweldigen climax bij de zooeven aan
gehaalde woorden. En bij dien climax zelven
kreeg men een huivering van ontzetting.
Het was of de zanger zich daar werkelijk tot
een bovennatuurlijke hoogte vermocht te
verheffen. Imponeerend boven de geweldige
golven van het orchest, droeg zijn stem met
groote duidelijkheid tot achter in de zaal.
En dan die verschijning l Waarlijk een goden
figuur! En toch moet ik erkennen, dat de
opvatting der geheele rol en het doorvoeren
dier opvatting mij nog meer hebben ge
troffen, dan de schitterende en glansrijke,
meer uiterlijke eigenschappen van den zanger.
Zoo was de overgang van den toornenden
Wotan tot den atraffenden maar toch liefheb
benden vader, die Brünnhilde die Gottheit
von der Stirn küsit" een meesterstuk van
stemmings- en tooneelspeelkunst. Niet ver
zwijgen mag ik, dat Feinhals, tegen het slot,
de stem wel wat te veel uitzette en dan den
toon opdreef, iets wat ik nog meer jammer
vond, dan een vergissing van den zanger, welke
verder gelukkig geen hinderlijke gevolgen
na zich sleepte.
Brünnhilde werd weer door Ellen
Gulbranson vertolkt, de Noorsche zangeres die hier
reeds menigmaal in die rol is opgetreden en
zich daarmede zooveler sympathie heeft ver
worven. De schoonheid harer stem is nog
even groot, als toen ik haar debuut in die
rol bijwoonde te Bayreuth. De kracht en
helderheid schenen mij ietwat te hebben
ingeboet. Maar toch was haar uitbeelding
superieur. Enkele kleinigheden had ik mij
anders gedacht; zoo vond ik haar
Hier bin ich Vater,
geblete die Strafe!
niet deemoedig genoeg, evenmin als later
het bekende
War es so schmahlich
Was ich verhracb?
De Sieglinde van Marie Wittich komt,
dunkt me, het ideial nabij. Ik herinner mij
van Rosa Sucher een dergelijken indruk
vroeger gekregen te hebben. Maar zoowel
de uiterlijke verschijning als de klankrijke
en bekoorlijke st«m dezer Dresdensche zan
geres behoeveu zeker niet achter te staan
bij de eigenschappen van haar andere kunst
zuster.
Met dr. Alfred von Bary trad een voor
Amsterdam nieuwe verschijning op. Deze
tenor heeft een orgaan dat gepredestineerd
schijnt tot het zingen van Wagner's helden
rollen. Daaraan paart hij een flinke gestalte,
Zjjn zeggingskracht is groot. In alle episodes,
waar de stem vol mag uitblinken, was hij
bepaald voortreffelijk; in meer lyrische
momenten echter, bijv. in het Lenzeslied"
en speciaal op de vocalen ie en ee, heeft de
stem een nasaal bijgeluid, dat eenigszins
hinderlijk was en dat de zanger moet trachten
te doen verdwijnen.
Hunding werd vervuld door den heer
Lorenz Corvinus, eveneens uitstekend voor
zijn taak berekend. Fricka, aanvankelijk voor
mevr. Brema bestemd, werd wegens ongesteld
heid van die dame. door mevr. Rosa Ethofer,
n der Walküren, gezongen. Hoewel de stem
van mevr. Ethofer niet die eener eerste zan
geres is, verdient haar voordracht den groot
sten lof. Haar duidelijke uitspraak en stijl
maakten haar in dat milieu volstrekt niet
misplaatst.
Niet alle acht dames van het Walk
renensemble hadden even schoone stemmen; maar
hun samenzang, het geheel, was toch zeer mooi.
Mejuffrouw Joh. v. Linden v. d. Heuvell en
mevr. Viotta, onze landgenooten, maakten
daarin een uitnemend figuur.
Wat het orchest ons dien avond heeft doen
genieten? Men wordt niet moede die heerlijke
partituur in zich op te nemen l Wagner heeft
daarin zijn melodischen stroom den vrijen
loop gelaten. Men bespeurt het;'t jonge leven
van het .,Wülsungenpaar" en het krachtige
type der Walküren hebben hem geïnspireerd
en hem bloeiende melodieën in do pen gegeven.
Hoe gaarne zou ik uitvoerig stilstaan bij alle
gedeelten, waar het orchest bijzonder op den
voorgrond treedt l Genoeg echter de vermel
ding dat alle intentiën op voortreffelijke wijze
werden weergegeven door ons
Concertgebouworchest.
Als ik nu-nog even herdenk de regie van den
heer Valdek en de verschillende scenische
inrichtingen van het tooneel, dan voegt mij ten
slotte een woord van dank aan Henri Viotta,
die weer op bewonderenswaardige wijze zijn
groote ga ven heeft aangewend, om ons een uit
voering van Wagner's meesterwerk te doen
genieten, zóó schoon als hier te Amsterdam
nog niet is beleefd.
Reeds meermalen constateerde ik het: bij
een werk van Wagner, nog meer dan bij n
van elk ander componist, is het de dirigent,
die het welslagen van het geheel in handen
heeft. By Wagner toch werken alle factoren,
zooals orchest, gebaar, woord en zang meer
onmiddellijk samen om eenheid in de uitvoe
ring te verkrijgen.
Dat wij in Viotta een dirigent bezitten, die
Wagner's werken weet te vertolken als slechts
weinigen in hot vaderland van den grooten
dichter-componist, mag ons met rechtmatigon
trots vervullen.
ANT. AvERKAMI'.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek van mijn
vriend en collega Ant. Averkamp die
deze week te Berlijn met zijn voortreffelijk
a cappella-koor lauweren oogst om zijn
taak voor ditmaal over te nemen en iets te
melden van de donateurs-repetitie en uit
voering der maatschappij Caecilia".
Over de samenstelling en het gehalte van
dit orkest, met zijn reuzenbezetting van strijk
instrumenten, behoeft niets meer te worden
gezegd, want steeds keeren deze concerten
in het voor- en najaar terug; ik kan mij dus
bepalen tot de bespreking der uitgevoerde
werken en tot het weergeven van den indruk
die de uitvoering heeft gemaakt.
Interessant was de vertolking van het derde
der Brandenburgsche concerten van Bach,
oorspronkelijk geschreven voor drie violen,
drie alten, drie celli col basso per il cem
balo". De strijkinstrumenten, in drie groepen
verdeeld, waren aanwezig, doch niet het
cembaal, dat trouwens in de orkesten geheel is
verdwenen (behalve bij sommige Italiaansche
voorstellingen of Mozart-opvoeringen waar
het niet gemist kan worden) en dat bij zulk
eene bezetting niet meer noodig is.
Dit concert, evenals de andere, opgedragen
aan den Markgraaf van Brandenburg, toen
deze Meiningen bezocht, waar ook Bach
herhaaldelijk van uit Weimar kwam, bestaat
uit twee deelen. Het eigenaardige van dit
werk is dat het geen langzamen satz heeft;
de beide deelen hebben het allegrotempo
(alle breve en 12/8 maat) en zijn verbonden
door een paar accoorden in langzame bewe
ging, die nu echter werden weggelaten.
De vrees dat de vei houdingen door eene
bezetting van ongeveer 24 eerste en tweede
violen, 12 alten, 14 celli en 8 bassen zouden
worden verbroken, bleek ydel, want afge
scheiden van eenigzins onzekere attaques
van de beide deelen op de repetitie,
klonken de piano's zoo bescheiden en zoo
egaal dat men volstrekt niet aan te groote
krachtontwikkeling dacht en daar de muze
van Bach nu eenmaal kracht en macht
beteekent, klonken de forti volstrekt niet te
machtig, zelfs bij deze muziek die, in verband
met de gelegenheid waarvoor ze gecomponeerd
is, niet de diepte en ernst van andere werken
van den grootmeester bezit. Maar ze klinkt
toch zoo frisch en gespierd, dat de krachtige
klank der forti geen schade deed aan het
karakter en den stijl, al was in Bach's ty'd
zulk eene bezetting onbekend.
Door den Keulschen musicus Fricz
Steinbach, vroeger te Meiningen werkzaam, zijn
deze concerten voor de orkesten van onzen
tijd bewerkt en van voordrachtteekens, die
bij de origineele partituur en die van Pete en
Breitkopf en Hiirtel, niet of zeer schaarsch
voorkomen, voorzien. Dat hij dit met veel
tact heeft gedaan, bewees dunkt mij de
uitvoering, die wij thans onder leiding van
Mengelberg mochten hooren.
Het doet zeker vreemd aan wanneer men de
opdracht, in de fransche taal, aan den
markgraaf leest, zoo onderdanig en zoo laten we
maar zeggen beneden Bach's waardigheid als
kunstenaar, dat het weer een treurig staaltje
geeft, hoe klein de kunstenaar* in dien tijd
door de vorstelijke beschermers werden ge
houden. Bach smeekt nederig dat de vorst
de onvolkomenheid van zijn werk niet zal
meten naar den fijnen en voornamen smaak,
die ieder weet dat Zijn Hoogheid voor de
muziek bezit. enz. enz., en onderteekent
zich als Ie tres humble et tres obeissant
serviteur". In zijne muziek is Bach echter
gelukkig niet zoo onderdanig fransch, maar
tot in den kern gezond duitsch. Daarom
mochten wij volop genieten van die aan
trekkelijke muziek, die zooals gezegd is, een
schoon begin vormde van het interessante
en uitstekend uitgevoerde programma.
Na Bach's Concert volgde de Zevende
van Beethoven, die hoe vaak ook ge
hoord nooit genoeg kan worden gespeeld.
Men zou haar de rhythmische kunnen noe
men; de eenvoudige hoofdgedachten dragen
bijna overal meer een rhytmisch dan een
melodisch karakter, maar uit die rhyth
mische motieven ontwikkelt zich zulk een
rijke melodiek, dat deze symphonie zeker een
der sterkst sprekende en heerlijke voorbeelden
biedt van des meesters genialiteit en over
weldigend meesterschap. Van de negen
symphonieën ligt deze mij zeer na aan het
hart, door den machtigen jubel en het ideale
danskarakter dat zij openbaart.
De uitvoering heeft vooral wat de
strijkinstrumenten betreft ??op de repetitie
reeds aan hooge eischen voldaan; er
heerschte veel eenvoud en natuurlijkheid in.
De opvatting van Mengelberg is dunkt
m\j veel rijper dan vroeger. In de blaas
instrumenten treft by de houten groepen
wel eens iets dat doet denken aan nog
niet volkomen vertrouwd zijn met elkaar
en met den klank der trompetten zyn wij
nog niet op het standpunt van vorige jaren.
Doch het bleek dat deze symphonie met
groote zorg was ingestudeerd en de geest
ec de stemming die in de uitvoering hee rechten
gaven een grooten indruk.
Nog hooger stond als uitvoering die van
de vierde symphonie van Brahms, de sym
phonie die tot nu toe nog het minst in de
harten der toehoorders was doorgedrongen,
hoewel ze bij de eerste auditie, voor een
20tai jaren onder Hans von Bülow veel
succes had, waaraan echter de eminente per
soonlijkheid van von Bülow en zijn buiten
gewone leiding wellicht een groot aandeel
hadden.
Toch is deze symphonie zeker een der
interessantste van de vier, dat bleek nu,
dank zij eene uitvoering die haar nader tot
de hoorders bracht.
Zooals men ziet waren drie groote B.s
thans aan het woord, en al zullen velen
meenen dat aan Brahms zulk een eer naast
de twee heroën Bach en Beethoven niet
toekomt (er zijn velen die Brahms wel be
wonderen, maar niet kunnen liefhebben)
bleek toch dat zijn vierde symphonie een
waardig slot van het concert vormde.
Ten slotte zij nog een kleine ware gebeur
tenis uit de dagen van von Bülow's bezoek
aan Holland, toen hij deze symphonie intro
duceerde, verhaald.
In een der groote plaatsen van ons land
(het was niet in Amsterdam) waar von Bülow
vooraf eene repetitie hield, was ook de muziek
directeur uit die stad aanwezig, die met
groote belangstelling de noviteit leerde
kennen. Daar v. Bülow alles uit het hoofd
dirigeerde, verzocht de muziekdirecteur hem
of bij de partituur mocht inzien om den inhoud
beter te kunnen volgen, v. Bülow stond dit
toe en gaf den orkestbediende last de partitie
aan dien heer ter hand te stellen, maar
voegde hij er waarschuwend by bleiben
Sie dabei stehen, denn der Herr ist auch
Komponist". Echt von Bülow, niet waar?
Bij de uitvoeringen in den Stadsschouwburg
verkrijgt men altijd eenigszins andere indruk
ken dan bij de repetities in de.concertzaal.
Bij het concert van Bach gaf de vertolking
van den eersten satz nu minder samensmelting
en minder eenheid dan op de repetitie, beter
slaagde het zoo aantrekkelijke slotdeel.
De Zevende" van Beethoven kwam nu
nog schooner tot haar recht; het was eene
vertolking, dia in ademlooze stilte werd aan
gehoord en die trof door het eenvoudig,
sprekend karakter en de treffende kleur. De
indruk was zeer groot.
De symphonie van Brahms heeft den
uitstekendeo indruk der repetitie bevestigd en
dus zij den heer Mengelberg en den leden
van het Caecilia orkest geluk gewensetit met
deze zoo schoone geslaagde uitvoering.
VAN MILLIGEN.
reeds gewezen in een circulaire, die de Am
sterdammer overdrukte?
Waarom schryft Anckeramith over Kuypers
lof aan de modernen: Het was de
adelaarsvleugelslag van het genie dat zich majestatelyk
verhief boven al wat klein en middelmatig
is" (me dunkt de lof die Kuyper aan de
modernen gaf, zal hem nu zo veel moeite
niet hebben gekost). En waarom laakt A.
niet, dat de tachtigers, de ene langer dan
de ander, zich niet boven erger kleinheid
hebben verheven? Want Bilderdijk was niet
hun ty'dgenoot.
Ik geloof het ook, het tijdschrift) e Poëzie
weegt zo veel niet, doch waarom wordt de
houding dier jongsten slechter geacht dan
eertijds, en heden die van de tachtigers
jegens B? Moet het toegejuicht, als een
jong adelborst een reeks van scheldwoorden
uitstort over een onzer oude, grote vloot
voogden ?
Ook hetgeen de heer Anckersmith aan
merkt over Bilderdy'k's nationale beteekenis
is onzuiver en bovendien onduidelijk om
schreven. Ieder waarachtig kunstenaar heeft
naast zijn internationale ook een nationale
beteekenis, elk naar zijn individueel streven,
David, zowel als Vondel en Hooft, Schiller
zowel als Dante (de profeet der Italiaanse
eenheid), Victor Hugo en Lamartine. Het
is, gelijk Dr. Kuyper zeide: Bilderdijk is
nationaal belast geweest.
Ik meen hiermede enkele der talryke
zwakheden in de artikels over Bilderlijk en
zijn critici duidelik genoeg te hebben aan
gewezen, en de lezeis tot waakzaamheid te
hebben aangespoord.
11, Slachtmaand, Naarden.
G. VAN ELRING.
BMerflüfc en de tacbtipr Miei
/Ingezonden;.
In dezen tijd van Bilderdijk-huldiging is
er verwarring gekomen in de hoofden en
harten der critici.
Met moed en beleid tracht men de indi
recte nederlaag, die de tachtigers voor hun
Bilderdijkverguizing door deze nationale
hulde ten deel viel, te dekken en het publiek
een rad voor de oogen te draaien. De een
na de andere cnjuistheid, het woord onwaar
heid wil ik niet bezigen, wordt opgedist.
Ik spreek hier als letterkundige en ver
klaar dan, dat ik het niet eens ben met alle
kunsttheorieën van Dr. Kuyper, die het
allerindividueelst", waarover Kloos spreekt,
veroordeelt; integendeel, ik geloof dat
Bilderdijk de meest individueele der
Nederlandsche dichters geweest is, en zijn ideeën
over de kunst in hoofdzaak met die van de
tachtigers overeenkomen, hetgeen bewijzen
kan hoe deze in de toepassing harer begin
selen bekrompen zijn, doch dat Dr. Kuyper
in zijn geprezen rede de tachtigers terecht
wees, dat was volkomen gerechtvaardigd.
Daarvoor hebben zij te lang schande over
Bilderdijk geroepen, die door geen van hen
overtroffen is.
Eerst heeft de Meester getracht Verwey
vrij te pleiten, doch op hetzelfde oogeublik
kwam Verwey in de Beweging zijn vroeger
vonnis bekrachtigen; toen betoogde de
Meester : Boutens dicht toch anders. Boeken
zocht zijn schoonste lof bijeen voor de bloem
lezing van Kloos en deed, alsof Kloos, die
nota bene vaak Bilderdijk poogde neer
te halen, een nieuw dichter bad ontdekt,
een nooit betreden hooggebergte, blijkbaar
had Boeken geen kennis aan de
Bilderdijkliteratuur. Deze oppervlakkige studie van de
veranderlike Kloos, die zijn veroordelingen
van Bilderdyk steeds heeft laten herdrukken,
werd behandeld als een stuk van Apollo
afkomstig, maar was inderdaad niet anders
dan een terugtocht. Nu schiet Adel
Anckersmith eens te hulp.
Is ondergeteekende theoloog? en heeft hij
B. niet veelmaals verdedigd ? Is Carel
Scharten theoloog, die noch in 1903 in De Gids
tegen Bilderdijk raasde ? Erkent deze tans
niet, dat de tachtigers niet tegen B. maar
tegen Huet hadden moeten waarschuwen?
Of ben ik ook zo'n vers-ongevoelige, zo'n
ongelukkige uit het domme publiek" ? Albert
Verwey, Bilderdijk's hater, prees een studie
waarin ik zeer in détail ook de klank van
Vondei's verzen (de Lucifer) behandel als een
kundig opstel". De Nederl. Spectator schreef:
bij de hernieuwde belangstelling in Vondel,
waartoe vooral Verwey, Kloos en L. Simons,
later van Elring hebben meegewerkt". Toch
verenig ik mijne liefde voor Vondel makkelik
met die voor Bilderdijk. En zoals ik zijn er
velen, die beider kunst vereren.
Is het waar, dat elk betékenende letter
kundige Bilderdijk onder Vondel plaatst" ?
Staring noemt Bilderdijk den dichter, Guido
Geselle eveneens (zie: Aanmerkingen en
verantwoordinge" zijner Dichtoefeningen).
Over Da Costa behoef ik niets te zeggen.
Potgieter laat in Eene Halve-Eeuws Wake"
Vondel tot Bild«rdijk spreken : Wie is hij
daar, die mij overtrof" ? Zo ver ga ik niet
hem boven Vondel te plaatsen. Betekenen
Beets en Vosmaer iets? Waarom dus weer
de waarheid verheeld, of liever in het gezicht
geslagen? Want was op een en ander niet
De eigendom der N. Z. Kapel.
11. (Slot).
"Wordt nu deze zaak in hooger beroep
voortgezet, dan meenen wij, dat de bur
gerlijke gemeente haar oude standpunt
verlaten moet, wil zij kans hebben het
proces te winnen. Wil zij volgens het Ie
standpunt winnen, dan geeft zij bij voor
baat te kennen: wij trachten geconfisceerd
goed in ons bezit te herkrijgen, wij trach
ten een kapel, die eigenlijk aan de Roomsche
kerk behoort tot ons te trekken." Uit een
moreel motief kunnen wij zulk een stand
punt nooit of te nimmer billijken. Slechts
het 2e standpunt mag worden ingenomen.
Als dit geschiedt, wat kan dan het gevolg
zijn? Welnu de burgerlijke gemeente heeft
niet te bewijzen dat bedoelde kapel nullius
res" was. Immers wat algemeen zoo is moet
niet bewezen worden, maar de uitzondering.
Regel was dat een kerkgebouw stads- of
dorpseigendom was. Gaat zij van die on
derstelling uit, dan moet de kerkelijke ge
meente, wil zij dit betwisten bewijzen dat
hier de uitzondering bestaat, dat de kapel
geen stadseigendom was, maar eigendom
der katholieken. Daar noch in 1578, noch
in 1581 de stad zich gedraagt als eigena
resse (volgens de uitspraak), heeft volgens
doze opvatting de stad aan de katholieken
de kapel ontnomen en deze reeds in 1578
stilzwijgend aan de gereformeerden gegeven.
Maar indien de kerkelijke advocaten zóó het
eigendomsrecht voor de Hery. kerk wisten
te verkrijgen, dan zou openlijk erkend wor
den, dat sinds 1578 de kerk in roofbezit
heeft geleefd. Wil die kerk op die voor
waarde eigenaresse blijven, dat beoordeele
zij zelf, maar dan vragen wij op onze beurt:
Indien de Herv. kerk getuigende, dat zij
sinds 1578 in het bezit is van een aan de
Roomschen ontstolen kapel, toch de kapel
in eigendom houdt, waar blijft dan het
moreel prestige der kerk ?
Wanneer derhalve de advocaat der bur
gerlijke gemeente van het 2e standpunt uit
ging: de kapel was res nullius," wij gelooven
dat het geheele proces dan draaien zou of
om het verjaringsrecht, óf om de verdee
ling tijdens de Bataaftche republiek gevolgd
door de staatsregeling van 1801.
Nu laten wij het verjaringsrecht rusten.
Er kunnen zich gevallen voordoen, waarin
wij met dit recht vrede kunnen hebben,
doch in 't algemeen genomen kunnen wij
uit moreel oogpunt er geen vrede mee heb
ben. Als iets aan A behoort, zijn eigendom
is, dan is het o. i. immoreel te zeggen : B
heeft het zooveel jaar in zijn bezit" gehad,
derhalve kennen wij aan B het eigendom"
toe en ontnemen dat aan A. Moreel blijft
slechts: de ontneming van het bezit" aan
B. Vandaar dan ook dat wij ernstig bezwaar
zouden maken, als wij behoorden onder de
bewindhebbers der kerk, op grond der ver
jaring te trachten het pleit te winnen.
Immers als kerk, als heilinstituut van
Christus, staat men er anders voor dan als
een particulier burger. De kerk moet rekenen
met moreel recht, waar een burger sleehts
vraagt naar juridisch recht.
Het eigendomsrecht kan volgens dit 2e
standpunt ook veilig worden aangenomen
te hebben bestaan tot op het tijdstip van
verdeeling. Immers niet alleen dat bijv.
overal dorpsvoogden voor 't onderhoud van
de dorpskerk zorgden, waaruit logisch volgt
dat het dorp eigenaar was, heeft deze ver
deeling slechts dan recht van bestaan als
dit eigendom der dorpen of steden ook
bestond. *) Laat ons maar eens de zaak be
wijzen door het stellen yan deze vraag:
Gelooft iemand in werkelijkheid, dat Ie bij
staatsregeling besloten zou zijn dat verdeeld
zouden worden gebouwen die niet aan de
burgerij behoorden, maar aan bepaalde ker
ken, 2e dat n kerkelijk gemeentebestuur
toendertijd zoo krankzinnig zou zijn geweest
toe te laten dat over kerkelijk eigendom
beschikt werd?
De onmiskenbare medewerking der ker
kelijke gemeenten op dat tijdstip bewijst
dan ook o. i. afdoende, dat zij zelf die kerk
gebouwen beschouwden als dorps- of stads
eigendom. Het is bij ons aan geen twijfel
onderhevig of alom heeft geheerscht de
overtuiging: die kerkgebouwen zijn geen
kerkelijk eigendom. En waar die over
tuiging niet bestond kan niet anders
worden aangenomen, dan dat ook uitge
sproken is : Gij hebt hier niet te verdeelen,
dat is van ons!" En overal waar hiervan
niets blijkt moet o. i. worden aangenomen,
dat geen tegenspraak bestond. Zoo heeft
o. i. de burgerlijke gemeente niet te bewijzen
dat zij in 1798 eigenaresse was. Dit moet
a priori worden aangenomen, tenzij de
kerkelijke uit archiefstukken het tegendeel
*) Trouwens ook te Amsterdam voerde het
stadsbestuur het beheer over de kerkgebouwen.