De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1906 9 december pagina 1

9 december 1906 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

"?9,4 r. 1537 WEEK DE AMSTERDAMMER A°. 1906,, VOOE NEDEKLAND Onder redactie Dit nummer bevat een bijvoegsel. ?v a. m. J". 3DE IEC O O. Uitgevers: VAN HOLKEMA A WARENDORT, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden . . . . . . f 130, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. A&onderhjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12'/« Dit blad U verkrijgbaar Kioak 10 Boulerard du Capncinet tegenover Iwt Qrand Café, te Parij». Zondag 9 December. Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25 Reclames per regel 0.40 Annoncet nit Duitichland, Ooitenrijlc en ZwitKrland worden uitsluitend aangenomen door de firma SUDOLf M03SS te Keulen «n door alle filialen duer firma. De prijs per regel U 85 Pfennig. INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: Eene ziekte wet, die er geen is, I, door G. W. Bruinsm». De Gróningsche hoogeschool. Publieke Werken of Architect? Brie 7en u t NieuwNederland, door A. E. M. S. te Laer, FEUILLETON: November middag door Jo van Campen. KUNSr EN LETTEBEN: Het Geestelijk Lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, door I. A. N. Knuttel, be oordeeld door Leo Balet. Een boek vol humor, door P. B. Westerdijk, De heer Van Deyssel over Bolland, door dr. J. A. der Mouw, met naschrift van L. van Deyasel. VOOR DAMES: Willen, door F. S. M. Gnyot, VIII, slot^ Mijn dagboek, door jda de Wilde, beoordeeld door C. B. ALLERLEI, door Caprice. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. Oud-Am sterdam, door A. W. Weissman, VI, met afb. ? De Tooneelspeler Eainz, door J. Huf van Buren..?Penteekening van H, G. Ibels. De strijd tegen de huisindustrie, door Henr. van der Mey. Kunstverkooping, met afb. Teekening van de maand November, door Chris Kras Kzn. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. Onze taal en de Grondwef, door Suithardeshage. BOEKA.ANKONDIGING. SCHETSJE. D vMBUBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVER TENTIËN. Eene ziektewet, die er geen is. l. De tegenwoordige regeering heeft het ontwerp vaa wet harer voorgangster, regelende Wettelijke verplichting van (vaste) iverklieden om zich en hunne ge zinnen te verzekeren tegen geldelijke ge volgen van ziekte en bevalling, met enkele wijzigingen, opnieuw ingediend. Volgens art. 225 zal deze wet bij aan neming kunnen worden aangehaald onder den titel van: Ziekteverzekeringswet en het lijdt geen twijfel of op het voetspoor van de Ongevallenwet zal de lange naam dezer nieuwe wet in den volksmond terstond worden vereenvoudigd tot: Ziektewet. Het is niet overbodig bij voorbaat erop te wijzen, dat zij dit niet is en ook nooit zal worden, omdat men onder dit woord altijd zal moeten verstaan: Eene wet tot voorkoming of genezing van ziekte, ter voorziening in genees kundige hulp of iets dergelijks, terwijl het aangeboden ontwerp bedoelt voor ziening in de geldelijke schade door ziekte ontstaande, zij het ook dat bij wijze van nevendoel gesproken wordt van het verschaffen van geneeskundige hulp aan een groot deel van arbeiders en hunne gezinnen. 1 De verzekeringen, die gewoonlijk in een adem genoemd worden, omdat eene wettelijke regeling reeds hier of elders bestaat of gewenscht wordt, namelijk de Ongevallen-, de Ziekte- en de Ouderdoms (incl. Invaliditeitsverzekeringen, zijn in wezen niet verschillend van tal van andere verzekeringen, waaraan nog weinig gedacht wordt om ze van Staats wege te organiseeren, bv. verzekering tegen de schadelijke gevolgen van brand, hagel, veeziekte, overstrooming e. d. Alleen komen ongeval, ziekte en ouder dom (invaliditeit) meer geregeld voor en treden daarom ook het onheil en de materieele ellende door deze veroorzaakt veel vaker aan het licht. Slechts in n opzicht echter zijn deze laatste verzekeringen onderscheiden van de andere hierboven genoemde, die ge woonlijk, althans tot nog toe, aan het persoonlijk initiatief worden overgelaten: niet alleen wordt op zich zelf schade geleden door ongeval, ziekte of invalidi teit, maar de persoon zelf wordt getroffen en in meer of mindere mate tot werke loosheid gebracht, hetgeen bij brand, hagelslag enz. niet zoozeer het geval is, al wordt daardoor somwijlen het werken feitelijk eveneens verhinderd, het ver mogen totwerken ondergaat geen ver mindering, zooals bij ongeval, ziekte enz. De drie eerstgenoemde verzekeringen komen dus ten slotte neer op verzekering tegen werkeloosheid, ontstaan door onge val, ziekte of ouderdom (invaliditeit). Deze overeenstemming is ook eigenlijk het eenige, dat hare samenvoeging tot een trias, zooals het bij voorkeur ge noemd wordt, wettigt. De reden tot staatsbemoeiing met deze verzekeringen in het bizonder is toch voor de eerste geheel anders dan voor de beide andere. Bij de ongevallenverzekering staat op den voorgrond de bescherming vaa den dooreengenomen zwakkere, namelijk den werknemer, tegenover den relatief ster kere, den werkgever, in wiens dienst de eerste schade lijdt, wanneer hem een ongeval overkomt. De werkman, die in en door den dienst bij een ander, dus op .een tijdstip en gedurende werkzaamheden, waarbij hij niet vrij is, maar gebonden door dit wer ken voor een ander, een ongeval onder vindt, dat hem nadeel berokkent, heeft recht van den persoon, op wiens lastgeving hij dit werk verrichtte, schade vergoeding te eischen. Om allerlei redenen geschiedde dit tot heden niet of kon dit niet dan hoogst zelden geschieden; des niettemin was de billijkheid niet te ont kennen en toen dit besef eenmaal was doorgedrongen, lag het voor de hand, dat de Overheid zich er mee bemoeide en door wettelijke maatregelen den arbeider de schadevergoeding trachtte deelachtig te doen worden, waarop hij recht had. Uit deze opvatting volgt ook van zelf, dat alleen de werkgever de onkosten moet dragen ter vergoeding van de schade in zijn dienst ontstaan en ten gevolge van arbeid in zijn dienst verricht. Bij ziekte- en ouderdoms(invaliditeits) verzekering is het echter iets geheel anders, althans tot op zekere hoogte. Het is allezins mogelijk, dat door het werken in dienst van een ander ziekte bij den arbeider kan ontstaan en in beginsel onderscheidt zich het nadeel daardoor berokkend niet van hetgeen is ontstaan ten gevolge van een ongeval; het zou zelfs kunnen zijn, dat vroegtijdige ouderdom of invaliditeit het gevolg is van onge zonden, overmatigen of aanhoudenden arbeid en ook in die gevallen zouden dezelfde of overeenkomstige overwegin gen voor staatsbemoeiing en het dragen der onkosten door de werkgevers zich kunnen doen gelden, maar boven en behalve deze bijzondere oorzaken, wier direct verband slechts zelden bij ziekte evenals bij ongevallen aangetoond zal kunnen worden, zijn er tal van andere omstandigheden, die in het algemeen ziekte kunnen te voorschijn roepen, en in de natuur zelf liggen de oorzaken van invaliditeit n ouderdom, waardoor het vermogen tot werken wordt verslapt of te niet gaat. Wanneer de Staat zich nochtans be moeit met de verzekeringen tegen de schade door deze natuuroorzaken ont staande, wordt hij blijkbaar door andere overwegingen geleid en het kan bijna niet anders of deze vinden haren grond in de overtuiging, dat de betrokken per sonen of niet bij machte zijn voor zich zelf te zorgen of nog niet genoeg tot de overtuiging zijn gekomen om dit te moe ten doen, zij het ook door eigen opoffe ringen, terwijl de jammer en ellende door het gemis dier verzekeringen zoo groot zijn voor een deel der bevolking, dat voorziening noodig is. Onder die omstandigheden kan het mogelijk zijn, dat toepassing van het: dwingt ze om in te gaan! het teeken is van wijs beleid eener Regeering. Ongetwijfeld heeft deze overtuiging de samenstellers van de thans opnieuw aan geboden ziekteverzekeringswet bezield. Zij beoogt van allen, die het betalen kunnen, geregeld zeker bedrag in te vorderen, waarvoor zij bij ziekte en kraam deskundige hulp genieten en een groot deel van hun gewoon dagloon ontvan gen zullen. Uit overwegingen, voortvloeiende uit hetgeen hierboven is gezegd omtrent de aansprakelijkheid voor ziekte en invali diteit in het algemeen gelegen in het arbeiden in den dienst van anderen, zullen ook de werkgevers voor een deel moeten bijdragen tot deze verzekering. Deze redeneering is volkomen correct en de zaak ware eenvoudig genoeg te regelen, kwamen niet administratief allerlei moeielijkheden voor den dag. Deze zijn dan ook oorzaak, dat een wets ontwerp van niet minder dan 226 arti kelen aan de volksvertegenwoordiging is aangeboden. "Wordt het aangenomen dan zullen, dank zij getrouwe premiebetaling door hen «elf en hun werkgevers, vele mingegoede burgers van Nederland in geval van ziekte geneeskundige hulp en week geld ontvangen. Men verlieze echter niet uit het oog, dat deze verzekering alleen ten goede komt aan dengene, man of vrouw, die tegen loon in of ten behoeve van eene binnen het Rijk gevestigde onderneming of inrichting werkzaam of binnen het Rijk in eene dienstbetrekking is, voor zoover de duur der arbeidsover eenkomst ten minste zes dagen is", be nevens aan gezinnen van de hier om schreven personen. Daarnaast echter blijven er duizende burgers en hunne gezinnen, kleine nering doenden, keuterboertjes, losse arbeiders, en behoeftigen van allerlei aard, die in geen enkel opzicht door deze wet gebaat worden en meer of beter in hunne be hoefte aan geneeskundige hulp zullen kunnen voorzien; voor hen is de voor gestelde ziekteverzekeringswet wel aller minst een ziektewet. Toch hebben zij haar noodig, terwijl de Nederlandsche Staat thans nagenoeg niets doet om hen te helpen en alleen met angstvalligheid zorgt voor de geneeskundige behoeften der meer gegoeden onder zijne burgers. Het zij terstond erkend, niet met opzet wordt zulk een eenzijdigheid betracht, maar uitgaande van het zeer juist be ginsel om alleen bevoegde geneeskundige hulp te willen doen verstrekken, is de Nederlandsche Regeering na een eerste stap blijven stilstaan; zij is namelijk be gonnen om geneeskundige hulp en bij stand van niet door haar bevoegd ver klaarden te verbieden, tegelijkertijd de opleiding van zulke personen te regelen en het overgroote deel der opleidingsko ten op zich te nemen. Daarna is de Regeering echter blijven stilstaan, oordeelende dat haar zorg hier mede als geëindigd kon worden be schouwd en dat de bevoegd verklaarde personen wel zoude zorgen zich overal beschikbaar te stellen, terwijl alsdan iedere staatsburger naar verkiezing van de gelegenheid hun hulp in te roepen, zou kunnen gebruik maken. Dit laatste echter is niet het geval, wel zorgt de bovenbedoelde gemakkelijke opleiding voor een voldoend aantal be kwame geneeskundigen, maar niet overal stellen zij zich beschikbaar en waar zij aanwezig zijn, kan niet ieder ten allen tijde van hunne diensten gebruik maken. De kosten daarvan zijn niet zelden te hoog. (Slot volgt.) G. W. BEUINSMA. De Groningsche hoogeschool. Enkele opmerkingen naar aanleiding van Minister Rink's schrijven over de concentratie van Hooger Onderwijs in zijn Memorie van Antwoord. Op den voorgrond wenscht hij te stellen, dat er geene aanleiding bestaat om zijnerzijds bij deze begrooting de concentratie van het uaiversitair onderwijs uitvoerig te bespreken. In zijn ministerieel werkplan toch is eene wijziging der hooger-onderwijswet, vóór de reorganisatie van het onderwijs, die aan de orde zal komen na het verschijnen van bet rapport dtr z.g. ineenschakelings-commissie, niet opgenomen. Ook kan hij zich niet ver eenigen met de zienswijze van die leden, die in den brand van het Academiegebouw te Groningen eene bijzondere aanleiding zagen, om tot opheffing van ne der Rijksuniversi teiten, met name van de Groningsche uni versiteit, over te gaan." Z.Ex. had het plan" niet en heeft nu het plan niet om de concentratie uitvoerig te bespreken". Maar wie wenscht dat? De vraag is immers elke beslissing omtrent den herbouw van 't Grroningsche Universiteitgebouw uit te stellen, tot de slotsom is verkregen van een nader on derzoek. Tot zulk een uitstel en onderzoek kan hem de extra uitgave van een half millioen geen aanleiding zijn. Wat zijn dan ook een halfmillioen en de bestendiging van een onnoodige uitgave van zooveel tonnen meer, d. i. van millioenen, op den duur? Zoo'n zuinige Minister en zoo'n royale man! * * Bij het nagaan der gronden, waarop in het Voorloopig Verslag op ophelling der universiteit te Groningen wordt aangedrongen, heeft het hem getroffen, dat onmiddellijk, nadat de opheffing vaa eene der universi teiten wordt gezegd bijkans tot de onmo gelijkheden te behooren, omdat er hopelooze verdeeldheid heerscht over de vraag, welke der drie universiteiten dit lot zal treffen, in den brand een reden wordt gezien om tot eene oplossing te komen. Waarom de oplossing door den biand mogelyk zou zijn geworden, blijkt echter niet. Wel worden verschillende argumenten voor de opheffing van eene der Rijksuniversiteiten aangevoerd en wordt gewezen op de steeds hoogere kosten der univernteit te Groningen ten gevolge van de steeds toenemende eischen der wetenschap en op vermindering van het aantal studenten aldaar, maar deze argumenten staan niet in rechtstreeksch verband met den brand. Leest men verder, dan blykt de universiteit te Groningen hare warme ver dedigers, die betoogen, dat elke andere uni versiteit eerder zou kunnen worden opge heven dan die hunner voorliefde," niet door den brand te hebben verloren. De voorspelling is das niet gewaagd, dat, kwam de opheffing van eene der Ryksuniversiteiten aan de orde, de hopelooze verdeeldheid over de vraag, welke der drie dit lot zou treffen, thans even groot zou zijn als vroeger." Nietwaar, wat is dat snijdend! Al mogen er argumenten zijn en nogal af doende argumenten ook, zij zitten niet in den brand!" De brand verbrandde zelfs bij de Groningers hun voorliefde niet... en de Kamer zou niet eenstemmig zijn bij het antwoord op de vraag, welke Universiteit zullen wij opheffen: der halve het Groninger Academiegebouw moet herbouwd worden, als waren onze drie Rijks-Universiteiten, al komen er ook drie niet-Rijks-Universiteiten bij, voor de eeuwigheid gesticht. ? Zoo redeneert nu een Minister niet in 1876, maar in 1906! De klachten over moeilijkheden bij de bezetting van leerstoelen zijn overdreven. Wel blijkt nu en dan de wenschelijkheid, om het onderwijs in eenig vak aan een vreemdeling op te dragen, maar meestal is eene behoorlijke bezetting van den vacanten leerstoel door een Nederlander niet onmoge lijk. In het algemeen staalde wetenschappe lijke naam van deNederlandsche hoogleeraren dan ook niet achter bij dien van hunne buitenlandsche collega's." Ja, hier zitten wij een beetje mee. Wij hebben het boekje nog niet gelezen, waaruit de hoogte van den wetenschappelijken naam der hooggeleerden hier en in 't buitenland valt op te maken, maar het zal, ook zonder op deze gratuite verzekering van den heer Rink iets af te dingen, geoorloofd zijn te blijven aan nemen, dat het wenschelijk is de binnenlandsche middelinatigheden te laten waar zij zijn, en dat het gemakkelijker is voor leerstoelen b.v. op zes bolleboozen de hand te leggen dan op twaalf, ook al betrekt men er eenige uit het buiten land. Want uit den vreemde komen wel vaak veel-belovenden, maar niet de mannen, die hun eischen kunnen stellen. Verreweg het meeste gewicht hecht de ondergeteekende aan het argument, dat in het belang van 's lands financiën opheffing van eene universiteit dringend noodig is. Daargelaten echter de vraag, of opheffing van eene universiteit wel eene belangrijke bezuiniging ten gevolge zou hebben, komt het den ondergeteekende voor, dat de uit gaven, die het Rijk zich getroost voor de bevordering der wetenschap in verhouding tot de uitgaven voor verkeers- en weermiddelen nog niet van dien aard zijn, dat zij het financieel evenwicht in de staatshuis houding verstoren." Hier is nu speciaal de zuinige Excel lentie aan het woord. Men ziet het, hij rekent het tot een cent toe uit! Als de sporen, booten, auto's, fietsen, en Oorlog en Marine zóó veel kosten, ? dan ja dan kunnen wij heel goed een academie meer betalen dan noodig is, een die de twee andere Universiteiten schaadt. O Minister, wie neemt voor zoo iets nu zijn hoed niet af? En dan gaat hij, al geld uitwinnende voor de natie, voort: Sedert de principieele beslissing van 1876 omtrent het aantal Rij ks-universiteiten, heeft het Rijk vooral voor den bouw van nieuwe en den verbouw van bestaande universiteits gebouwen belangrijke bedragen uitgegeven. Het zou, naar de meening van den onder geteekende, geene aanbeveling verdienen een deel dezer gebouwen thans buiten dienst te stellen. De daarvoor gedane uitgaven toch zouden alsdan grootendeels onnut zijn gedaan. Hetzij den ondergeteekende vergund er hier op te wijzen, dat bij opheffing der universi teit te Groningen de volgende gebousven, na do inwerkingtreding der wet van 28 April 1876 (Staatsblad no. Wij gesticht of ver nieuwd, voor het universitair onderwijs zou den verloren gaan : Ie. het pharmaceutisch laboratorium, gebouwd in 1879 en thans ingericht voor scheikunde; 2e. het hygiënisch laboratorium, gebouwd in 1883 ; 3e. het physisch laboratorium, gebouwd in 1890; 4ehet botanisch laboratorium, gebouwd in 1895 ; 5e. de bibliotheek, verbouwd in 1896; 6e. het mineralogisch-geologisch laboratorium, gebouwd in 1898; 7e. het pathologisch-anatomisch laboratorium, gebouwd in 1902 en 8e. het sterrenkundig laboratorium, verbouwd in 1903. Tevens zij hier herinnerd, dat in 1903 is geopend het met belangrijken tteun van het R|jk gestichte, Algemeene, Provin ciaal-, Stads- en Academisch Ziekenhuis, ter wijl het in 1885 gebouwde Gesticht voor minvermogende ooglijders, toebehoorende aan eene particuliere vereeniging, geheel voor het universitaire onderwijs is ingericht." Zeker, Rink heeft gelijk. Het schreeuwt in n woord ten hemel, hoeveel milli oenen sedert 1876, daar grootendeels noode- en nutteloos in den put zijn ge worpen en die gebouwen vertegen woordigen nog maar een klein deel van 't geheel der uitgaven in dertig jaar! Zet dat voort, gij volksvertegenwoordi ging, want doet gij het niet, het zou eerst recht duidelijk blijken, hoe ge de natie stoffelijk hebt benadeeld en het Onderwijs daarbij. Neen, dat mag niet eindigen... eenvoudig om een brand; want iets meer dan een brand, valt niet te ver melden aldus Minister Rink! Nu zou er een andere weg nog kunnen zijn; de hervorming der Universiteiten in faculteits-scholen. Eenige onnoozele zielen hebben daar wel eens aan gedacht. Medewerking tot eene zoodanige reorga nisatie zal de ondergeteekende niet kunnen verleenen. Afzonderlijke faculteitsscholen worden uit een wetenschappelijk oogpunt thans algemeen veroordeeld. Overal bestaat het streven de nog bestaande ficulteitsscholen deel te doen uitmaken van eene universiteit. Juist om aan de bezwaren van faculteits scholen te ontkomen, is Frankrijk in den laatsten tijd bezig zijn universitair onderwijs te reorganiseeren." Dit bezwaar is gewichtig genoeg. Faculteitsscholen zijn algemeen veroor deeld uit wetenschappelijk oogpunt." Edoch, hoe weet de heer Rink dat zoo ? Ook weer uit dat boekje, dat hem in lichtte omtrent de voortreffelijkheid van binnen- en buitenlandsche professoren? Uit een Fransch boekje ? Men zou het kunnen denken, omdat hij ook over Frankrijk spreekt, en tot dusverre ging men wel het allerlaatst bij de Franschen zijn licht opsteken, om te weten hoe in Nederland het Hooger Onderwijs moet worden geregeld en ingericht. Maar laat ons, waar hij zijn inlich tingen dan ook gezocht moge hebben, hem uit den droom helpen. Van een algemeene veroordeeling van faculteitsscholen uit een wetenschappelijk oogpunt is niets bekend; wel uit een professoraal-, een curatoren-, een geineenteraads- en c terieoogpunt, en de hemel weet uit hoe veel oogpunten meer, zijn faculteits scholen veroordeeld; heusch, alle be langhebbenden, de functionarissen, de beheerders, de fiscussen, enz. enz., vin den een volledige Universiteit, heel wat voornamer, voordeeliger, aardiger dan een faculteitsschool. Maar wat heeft dit nu met de ivetenschap te maken ? Immers absoluut niets. Wij zouden, niet van den heer Rink want hij heeft alle recht zich te excuseeren maar van wien dan ook, wel eens een betoog willen lezen, waaruit kon blijken, dat b.v. de allemitstekendste, want dat zouden zij kunnen zijn de alleruitstekendste faculteitsscholen voor de ivetenschap, minder vruchten zouden afwerpen dan het vrij gebrekkig drietal universi teiten, waarmee ons land het stellen moet. En nu heeft men natuurlijk bij het overwegen eener hervorminz van 't H. O. zich niet te bepalen tot faculteitsscholen in den engen zin. Men kan ook denken aan een splitsing der experimenteele en speculatieve faculteiten; de medische en natuurfilosofische aan de eene, de letter kundige, juridische en theologische aan de andere zijde. Waarbij dan wel aller eerst de vraag zou zijn, behoort een medische faculteit in een stad als Gro ningen of Leiden of Utrecht gevestigd te zijn, of in steden met een rijk materiaal voor het onderwijs en de wetenschap als Amsterdam en Rotterdam ? Wij zullen over deze onderdeelen van een zoo belangrijk vraagstuk niet uit weiden alleen vragen wij thans met allen nadruk, zal men nu toch weer een half millioen aan de Groninger Academie verbouwen een halfmillioen, dat op een groot aantal millioenen voor dat Universiteitje in de toekomst wijst, en het, volgens de theorie van Minister Rink, die zooveel respect heeft voor 't geen eens gebouwd is! zoo goed als onophefbaar maakt? Want, dit is het eigenaardige van den toestand: Minister Rink, die thans heet niet te willen beslissen of juister ge zegd geen beslissing te willen voorbe reiden omdat ruim een half millioen vergeleken bij de uitgave voor Verkeersen Weerkracht" van geen beteekenis is, en ook omdat een brand maar een brand is! beslist juist door deze uitgaaf over de Universiteit-hervorming voor tal van jaren en werpt met dit half millioen vele millioenen daarbij in den put. Van Universiteits- en H. O.-verbetenng kan dan vooreerst niets komen. Publieke Werken of Architect? De beraadslaging over den beurs bouw", naar aanleiding van het eerste herstellingscrediet tot een bedrag van 83,000 gulden, liep bijna geheel over de vraag: wie verantwoordelijk moet worden geacht voor het treurige verloop dezer bou wgeschiedenis. De indruk, die deze tamelijk scherpe discussie moet achterlaten, is, dat men den architect Berlage aansprakelijk stelt en niet Publieke Werken, wijl die dienst af deeling in strijd met het door B. en W. goedgekeurd rapport Dec. 1895, waarbij de architect, in alles wat den beursbouw

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl