De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1907 27 januari pagina 7

27 januari 1907 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1544 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. vertrokken was, ging ambtenaar Van den Beid, ten 8.50 Greenwichtijd dus 9.10 lokaal tijd, in een hoek der distilleerden) bij een ingesoldeerd doorlaatkraantje, dat nooit of te nimmer gelekt bad, en alhoewel het Pik donker wcu zeventtg minuten na zonsonder gang zag hij zonder liiht daar in dien duisteren hoek een straaltje, zoo fijn als eene naald, spiritus langs de verpakking uit de waterleiding spuiten, waarmede hij zijne fleschjes gedeeltelijk vulde, en daarop zijn compagnon riep, die dat ook in het ftikdonker zag; toen werden de 26 andere gereedstaande ambtenaren per telephoon en andersinds bij elkaar geroepen, welke te samen door het indrukken der deur en het uitrukken der mnurposten eene daarnaast gelegene andere verlatene distilleerden] binnenvielen; die ambtenaren verspreidden zich nu overal, iedereen ging zoeken wat hem vooraf aan gewezen was, niemand heeft echter iets ge vonden wat op eenig overtuigingstuk leek; de twee bloedzuigersfleschjes, welke de surveilleerende ambtenaar zelf had meegebracht, gevold met een beetje vocht waarvan de heele distillrerderij als gevuld wat, en een slotstuk uit het waterreservoir, hetwelk daarin mogelijk 50 jaren gezeten had, was alles wat men machtig werd. In de FI&CU», orgaan voor de ambtenaren der belastingen van 27 Januari 1906 no. 891, zegt de heer Hartjes, inspecteur thans te Winschoten," de bekeuring besprekend e; dat de administratie vooraf reeds alles inteekening had gebracht en onderzocht, dat zij volkomen wist hoe de fraude gebeuren zou, zoodat alle maatregelen vooruit zóó waren getroffen, dat ieder zijn rol kende, het ging den avond van de bekeuring dan ook zóó als een comeduituk waarvan ieder zijn rol kende. Hier tegenover stel ik mijne geachte lezers de vraag, of zy het mogelijk achten dat op eene beperkte ruimte van nog geen 40 vier kante meter, eene fatsoenlij fee groote kamer dus, vierkant omhoog gebouwd tot in het dak, waarin zich eene spirituskolom en eenige spiritusreservoirs bevinden, hebbende slechts n enkele uitgang aan de publieke straat, waaraan dag en nacht een ambtenaar geposteerd staat; dat in die beperkte ruimte twee ambtenaren surveilleeren, wetende hoe men met de waterleiding gaat fraudeeren, en die volgens den inspecteur Har'jens hunne rol kenden ; dat die twee ambtenaren niet in staat waren den dader en flagrant délit b|j den kraag te vatten! moeten zich bij deze comedie die twee ambtenaren geen moeite gedaan hebben om den dater te doen onttnappen en alle overtuiglngstukken met hem als er werkelijk zou gefraudeerd zijn ? pleit dit nu niet tegen de geloofwaardigheid der administratie, juist omdat het zoo ongeloofelijk onmogelijk is? Moesten dadrom 28 ambtenaren hunne rol instudeeren om ze op zoo'n potgierlyke manier af te spelen ? Büeene comedie, die men zoo fljn inge studeerd had, nam men in beslag in twee medegebrachte fleschjes eenigecentiliter vocht, doch pour comble verzuimt men ook nog die eenige overtuigingstukken te verzegelen of te inventariseeren. J Eenige dagen later maakt men een proces verbaal en bekeurt men mij wegens het heb ben van eene verboden gemeenschap en verzuimt omdat de zaak te zeer recent was, ja, mocht men er nog niet aan denken in het proces verbaal te releveeren dat de bak waaruit de spiritus zou gevloeid hebben van de eene naar de andere distilleerderij, dat die bak met zooveel liters verminderd was, welk verzuim men 8 maanden later, toen niemand zich nog iets van den stand van dien bak aerinnerde goed maakte door van eene ledige ruimte in dien bak te getuigen. Toen ik eindelijk gedagvaard werd, werd ik vervolgd wegens frauduleusen uitslag van gedistilleerd, boete ruim ?4300 terwijl ik voor het hebben van eene niet aangegeven spiritusleiding, boete ? 1000 geverbaliseerd was, voor welke transpositie van feiten ik volgens Art. 239 der Algemeene Wet van 1822 buiten vervolging had moeten worden gesteld. Hoe deze schitterende dienstprestatie voor de arrondissements rechtbank te Maastricht en het Hof te 's-Bosch behandeld werd, ter wille van het prestige van het fonctionnarisme, dat daarenboven ook nog voor zulke moderne heldendaden eenige personen met een daaro /er woedenden Nederl. Leeuw, en bronzen en zilveren herinneringsmedaillea van O. N., gedecoreerd worden, zegt het der,1e bedryf. Ma astrich t, Jan. '07. CONST. MARKU*. miiiuiiiiiiii miiiimiiiiimiMiiiiuiiiiMiiMiiuiiiimiiMiuii b&n. De neer C. Date en de Vierjaarlijkscne. Het is niet. makkelijk strijden met een tegenstander als de heer Dak e ! Jn zijn eerste artikel gaat hij Annterdam te lijf om het willen afschaften" der vier jarige als een bezuiniging. Ik wijs er op, dat er van een bezuinigingsmaatregel «een sprake was, en we alleen meenden dat de ? 1500 beter besteed zouden zijn aan het aankoopen van een of meer kunstwerken dan aan medailles voor een tentoonstelling als de vierjaarlijkschp. En hij antwoordt : m'n fait et gestes in den Raad niet belangrijk genoeg te achten voor zijn tiooge aandacht. Best! Maar rechtvaardigt dit dat hij er dan toch maar over schrijft en daarbij zie a van verkeerde voorstellingen bedient? Hij wil niet onderschrijven wat de heeren wijzen, 't Zou inderdaad onverstandig zijn. Doch moeten wy, op onze beurt, dan wél onderschrijven wat hij gelieft te decreteeren ? Hij vindt me heelemaal geen kunstkenner, en nadat ik zijn geliefkoosde Kembrandtkleurendrukken niet heb mee heb willen verspreiden, kan ik me dat inderdaad vol komen begrijpen. Doch heeft hij niet zelf gezegd dat bij dertig jaren lang niet anders dan op de vierjaarlijksche hal hooren afgeven? En is hij dan dertig jaar lang alleen omge gaan met menschen, die even weinig kunst kenners zijn als ik? * * *? Heeft trouwens het kunstkenner-zijn iets met onze vraag te maken ? Ik heb er op gewezen dat een dozijn meesterwerken en tienmaal zooveel aan goede werken wei de hoogste jaarpro luctie vormen, die we in or s landje verwachten mogen. Die grens acht ik zóó ruim, dat daarbinnen nog ampele verscheidenheid voor allerlei soort van *un«J-werken en opvattingen mogelij k is, naar de gading van den heer Dake alg van mij. Veelbelovende jongeren kunnen er ook nog genoeg binnen staan. Meer verwachten is verregaande overschatting van ons natio naal kunstproductie-vermogen. Het meerdere, ik herhaal het, blijf, beter ongeschilderd en ongeëxposeerd. En daarmee lijkt me het pleit tegen de schilderijenbazar, die we 4-jaarlijksche noemen, gewonnen. Dat 11 dozijn meester- en goede werken nu kan in Arti en op St. Lucas ruimschoots en beter berging en tentoonstelling vinden. En dus ook daarvoor is de 4-jaarlijksche overbodig. Ten slotte dit: prof. Dake spreekt ervan, dat men van de regeering der stad Amster dam niet mag verwachten, dat zij hare expositiezale.n zal sluiten (ik cursiveer) voor de breede rij der Nederlandsche kunstenaars, die nog niet door de kritiek en den heer Simons tot patentberoemdheden zijn gestem peld." Ik had gesproken van werken niet geboren uit drang en kunstenaarsdrift"; dat de heer Dake daartoe nu rekent het werk der breede rij der Nederlaadschekunstenaara" is een qualificatie, dien ik gelukkig niet voor mijn rekening heb te nemen. Doch ik wil alleen er op wijzen hoe onze hoogleeraar in zijn artistieke onverschilligheid voor de juistheid zijner beweringen omtrent gemeentezaken, alweer iets heeft neerge schreven, waar niemand aan denkt: Expositie zalen fluiten lag gtnsehelijk buiten de grens van ons bedoelen ; niet het verleenen van gastvrijheid in ons Gemeentelijk Museum, had ons voorstel-in-den-dop niets uitstaande. En als de heer Dake, in zijn enthousiasme voor hen, die door de kritiek en mij nog niet tot patent beroemdheden zijn gestem peld" daar tentoonstellingen wil gaan organiseeren van het werk der breede rij der Nederlandsche kunstenaars (?werk niet ge boren uit drang en kunstenaarsdrift''; B. en W. zullen hem zeker het tijdelijk gebruik van lokalen in ons Suasso-Museum niet weigeren. Zoo kunnen hij en ik beiden het krijgen, zooals we het 't liefst hebien. 22 Jan. 1907. L. SIMONS. TüCüteloosneiil. Als de heer H. Deelman in het blad van 6 Jan. schrijft, dat de klachten over de bal dadigheid der jeugd wel zullen ophouden wanneer de politie beter optreedt en er maar gelegenheid tot ordelijk spel wordt gegeven, ben ik het wel met hem eens dat de toestand daardoor wat zou verbeteren, maar niet dat die middelen voldoende zouden zijn. De hoofdoorzaak van het kwaad is toch mijns inziens de denkwijze der ouders. De Hollanders zijn ruw en tuchteloos van aard. Zij willen bovenal voor zichzelf vrijheid, zelfs ten koste van eens anders rust en vei ligheid, van eens anders vrijheid. Dat wij dienaren moeten zijn van de wetten van orde en fatsoen om werkelijk vrij te zijn en ook anderen vrijheid te laten schijnt men niet te begrijpen. Talloos vele berichten bewijzen dat. Het laatst las ik, dat een jong man en zijn meisje door sneeuwbalwerpers, opgeschoten jongens, grof werden mishandeld, en de bewoners dier straat niets hadden gedaan om dit tegen te gaan, zelfs de meesten er om hadden gelachen. Die houding van het groote publiek is het droevigste van de zaak. Men vindt het volstrekt niet zoo erg dat de jeugd baldadig is als men zelf er maar niet de dupe van wordt. Men moet dus, dunkt me, vooral niet nalaten op de ouderen te werken en te be proeven hun goede begrippen van welvoegelijkheid, orde en tucht aan te brengen. Want de onderwijzers zullen ook weinig kunnen doen als de ouders niet medewerken, maar de kinderen hen in huis minachtend hooren spreken over orde, tucht en de hand havers daarvan. Gesteld al eens dat de onderwijzers zelf goed van het gewicht der zaak zijn door drongen. Maar dan is het de vraag, op welke wijze men die ouderen duidelijk zal maken, dat ruwheid en ordeloosheid ondeugden zijn, dat ons volk daarin zoo verre achterstaat bij andere volken, zoodat we ons tegenover vreemdelingen daarover wel moeten schamen, dat geen enkele stand of partij voordeel van die bandeloosheid kan hebben enz. enz. Mijns inziens zouden zij het best bewerkt kunnen worden door de godsdienstige leiders, de hoofden der vereenigingen waarvan ze lid zijn, de pers, vooral ook de kleine blaadjes, en andere kleine populaire geschriften. Denkelijk zijn er nog wel meer middelen. Kan men te Amsterdam daarover niet eens van gedachten wisselen ? Kunnen personen van verschillende klassen, richtingen en partijen niet eens samenkomen om daarover te spreken, en zoo tot daden te komen ? Men heeft al zoovele jaren geklaagd en zal nog vele jaren blijven klagen als de zaak niet flink wordt aangepakt. De eminentsten van alle partijen zullen het er toch wel ovei eens zijn, zooals ik hoop, dat het hebben van canailleachtige manieren. hetwelk zelfs buitenlanders in 't oog valt, een zeer ernstige zaak is, en men er dus wel wat moeite voor over mag hebben om hierin verbetering te brengen. Men zou dan ook op de hooge besturen aandrang kunnen uitoefenen om een meer practische rechtspleging te krijgen ten aanzien van de baldadigheid der jeugd; enz. Dat de zaak niet gemakkelijk is begrijp ik zeer goed, ook omdat bet een owle kwaal is die volstrekt niet alleen bij lagere standen voorkomt. Maar ook al vindt men niets dat van practisch nut is en uitvoerbaar zou zijn, welnu, men heeft dan toch met ernst naar middelen gezocht en wat meer gedaan dan zuchten en klagen. Als Amsterdam voorgaat en succes heeft volgen licht andere plaatsen, en zou zoo van Amsterdam de victorie beginnen. Soest, 7 Januari 1!H)7. E. DE GKAVB. Kunstmatige groei. Onder bovenstaanden titel geeft de heer H. A. W. eene beschrij 'ing der proeven, waardoor het Leduc gelukt is lichamen te doen ontstaan, die uiterlijk zeer veel op planten kunnen gelijken. De heer H A. W. wijst er op dat de vorming dezer zoogenaamde kunstmatige planten met leven" niets te maken heeft; maar toch beweert hij in het slot van zijn artikel: dat uit de proeven van Leduc zou blijken, dat de verschillend > vormen van bloemen en planten, die wij tot nog toe het resultaat van een mysterieuse macht, van het leven" geloofden te zijn, slechts het resultaat zijn van enkel physische en chemische krachten en werkingen. Hoe weinig men tot bovenstaande bewering recht heelt, blijkt als men nagaat wat er eigenlijk bij den groei van zulk een ,,kunstmatige plant" gebeurt. Wanneer de korrel van suiker en kopersulfaat in de oplossing gebracht is vormt zich, door de werking van het kopersulfaat en het ferrocyaaukalium der oplossing, een laagje ferrocyaankoper, en wel alleen daar waar de beide stoffen met elkaar in aanraking komen, dus aan het opper Hak van de korrel. Dit laagje ferrocyaankoper omsluit dus de korrel eii vormt met den inhoud iets wat men wel een cel kan noemen, als men daarbij maar niet meent, dat zulk een cel iets gemeen heeft met een cel van plant of dier. Nu is dit ferrocyaankoper een geleiachtige stof die wel water doorlaat maar niet in het water opgeloste stoffen. Doordat nu de oplossing in de cel sterk geconcentreerd is, en die er buiten zeer verdund, treedt er water door den wand in de cel. Deze wordt dus grooter, en de wand zal ergens verbroken worden. Maar bij de breuk komen de beide vloeistoffen weer met elkaar in aanraking, er vormt zich opnieuw een wand die zoo spoedig nog niet zoo dik is als de oudere en dus, bij de steeds voortgaande opname van water en vergroting der cel, als de zwakste, wijken zal en weer vloeistof zal doorlaten. Zoo vormt zich dus een in de lengte groeiend uitsteeksel, en dit gaat zoo door totdat de oplossing in de cel zoo verdund geworden is dat ze geen water meer aan de om geving onttrekt. Bereikt het groeiende uit steeksel het oppervlak der vloeistof dan is het uit het bovenstaande duidelijk, dat de verdere groei langs dit oppervlak zal kunnen plaats grijpen en er dan lichamen ontstaan, die op bladeren gelijken. Maar, al bestaat er nu eenige uitwendige gelijkenis, niemand zal wel durven beweren dat er gelijkheid, of zelfs eenige overkomst bestaat tusschen de oorzukm, die de vormen van bloemen en planten en die, welke de vormen der kunst matige planten" bepalen. De vraag is nog of de proeven van Leduc wel zullen blijken eenige wetenschappelijke waarde te hebben, en of ze niet meer behooren tot de verma kelijke scheikunde evenals de Pharaoslangen, en de boomen van Saturnus en Diana. H a r l i n g e n. C. DE HAAS. * « * Mag ik de heer C. de H. om te beginnen mededeelen, dat ik (helaas 1) niet tot het sterkere geslacht behoor? Misschien vergeeft de heer de H. mij na deze mededeeling ge makkelijker mijn inkonsekwentie"? Toch meende ik duidelijk genoeg in mijn stukje over kunstmatige planten aangegeven te hebben, dat er van leven van deze planten geen sprake is. Ook in dien bewuaten laatsten regel vind ik niets wat in tegenspraak met deze bewericg is, Het principe van het leven blijft onaantastbaar tot nog toe, maar dat de uitingen, de vormen van het leven onder hevig zouden kunnen zijn aan materieele invloeden of omstandigheden, is toch geen ketterij ? Voor degenen, die mijn axioma" in den laatstan regel wat al te boud vonden, wil ik dit axioma wel veranderen in zeer aanneembare hypothese", maar meer kan ik werkelijk niet doen! Ondertusschen dank ik den heer de H. voor zijn interessante uitlegging wat den groei der kunstmatige planten betreft. Het is mij duidelijk. Ik vind het mooi. Maar is het niet wat al te mooi? Hoe toch verklaart de uitlegging van den heer de H. de vorming van zeewier, van katjes en van al die andere planten-formaties? Of is ook 's heeren de H.'s uitlegging een... hypothese? H. A. W. De leegte yen net slagyelfl. 't Was krijg in Manttchourije, 't was oorlog in Tranavaai, Men had moderne wapens,die werktenkolossaal; Met snelvuurbattenjen schoot men den vijand plat; Bereden voetvolk, zegt men, dat's wat je heb ben moet. Wel neen, antwoordt een ander ; juidt cavelerie te voet. Verdorie, zegt een derde, waartoe die bajonet ? Wanneer hebben de Boeren dat meubel opgezet ? Men ziet op 't heele slagveld geen steek, geen (Plaat 2). paard, geen vent! En tüch wordt men beschoten, van waar? dat weet men niet, Want 't rookzwak kruit is oorzaak, dat men geen wolkje ziet. Men mannetjes moet hebben? Alsof 't niet zonder ging! 'k Zei reeds: Men moet het leeren, geen mensch, geen paard te zien. En toch 't gevoel te hebben, dat duizenden misschien In bosschen zijn verscholen.Dat is de heele zaak. Dienmen met schilt'rend zoeklicht, des nachts j Ken vierde repliceert weer' dat was hun groote l>r leto.tr r«/< k* t flmjif/il''' ziedaar een nieuwiggevonden had. tont, beid, Als de kanonnen zwegen was d'infanterie : Als men ze aan wou vallen, dan vluchtten ze '. Waaraan men zich snoet wennen in den present! : in 't woud! modernen strijd. Europa hield haar hart vast en dacht : Waar /oo is dus nu den vrede een nieuwe strijd Waartoe dun dezer dagen zooveel papier (Plaat 1). is het end?" ontbrand. verknoeid Kn dat isookdereden.dat ik dit opstel maak. i 't Is Zaterdag-inspectie; de sectiecommandant j Krult overluid: in orrrde!" Daar komt de j luitenant. Ken doodsche stilte heerscht er in'tsambor : wit lokaal Geen levend wezen ziet men in d'uitgestorven zaal. l Ja, toch, n mensch, n schepsel sluipt stom en stil in 't rond, 't Is de ka?,ernewerkvrouw, die men aan 't (Plaat 3). dweilen vond. Des Maandags houdt men velddienst: de tweede compagnie Verdedigt zich manhaftig tegen de and're drie. fc? 4. 't Isrustig in De Kaap nu,'t is vrede in Japau, Doch men neemt nu aif «apt-ns papier en pen Om 't blijvende gedeelte? Waarom zich zoo Nu vragen knappe lieden: Wat loeren wij irr hand. vermoeid hiervan 7" Maar n e zaak is zeker, wunlv a Igemef!! erkend: '!Vn einde aan te toonen. dat voor een oefening De commandanten turen hun beide oogen blind Kn zeggen: ,,'k Geef een rondje, als ik den vijar.d vind." Als zij elkaar niet, vinden, is het geen stom migheid. E ij zijn slechts met hun tweeën, 't is in den wintertijd ! 7e hooren wel eens schieten, nu hier, dan weder daar, Doch dat is niet de vijand, het is de landweer (Plaat 4). maar. 't Is feest in de kazerne, want ziet er i s een man, Die achttien lange maanden het land trouw dienen kan. De troepisaangetreden, carréwordt geformeerd. De ban wordt thans geopend,, 't geweer ge presenteerd En plechtig wordt de zilv'ren medaille opgespeld, Hij, diende achttien maanden, die oude trouwe (Plaat 5 j. held.' De leegte der kazerne", ziedaar een nieuwigheid Waaraan men zich moet wennen, in den modernen tijd. K.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl