De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1907 3 maart pagina 7

3 maart 1907 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

TiV f Nó. 1&49 D K AMSTERDAMMER U K K K B 1. A D V O O K N K D K R L A N D. ?o. Tafelkleed. h. Canvas kussen. enkele eenvoudige ornamenten en soms alleen slechts franje verkregen door 't uithalen van draden. Daarentegen eischt het (h.) ruwe canvas wel degelijk een flink doorwerken van draden om een betere stof zoodoende te krijgen. Oosterbeek, Jan. 1907. Alptee Legros, c. Kusten, " 0IT DB NATUUR. Levende honingpotjes. Een paar maanden geleden heb ik hier verteld van' Wende weef speeltjes; nu iets ?over levende honingpotten. Daar had ik al vroeger iets van gelezen en ik wilde't opstel «r over bewaren tot de mieren weer wakker zyn, maar nu verscheen van de week in een aflevering van Kosmos een uitvoerig verslag van Mc Cook's mededeelingen; daarom na maar dadelijk, anders raakt 't onder den berg; van den corner is er wel weer wat anders over de mieren. Ja, 't is natuurlijk weer bij de mieren; bq geen andere diersoort is telkens weer «rat nieuws te verwachten en dan nog wel zoo iets ongelooflps. Dat ligt voor een deel daaraan, dat er zoovele natuuronderzoekers sich juist met de biologie van de mieren riezig honden; maar al werden er met even veel ijver en belangstelling andere dieren bestudeerd, dan was er toch weinig kang op zoovele en velerlei verrassingen. De levende honingpotjes waren wel sedert lang bekend, maar de levenswijze is eerst nu goed bestudeerd. Bg ons in 't koude land zamelen de mieren iiifUWfiiiliifiHiiiiimimmlmfimiiiiiJiiJiDliiimiijiiimiiiijiijiiiijiiiiii magazijn op na; hoogstens houden ze er' honingvee op na, de bladluizen Maar enkele soorten, de honingmieren,weten zich te helpen ook zonder waa-productie. Een gedeelte van 't arbeidsleger wordt gerecrateerd als tijdelijke honingpotten. Hoe dat mogelijk is, wordt begrijpelijk als men zich even een mierenlyfje voor den geest roept. Het achterlijf zit mét een zeer dun steeltje aan 't middenstuk vast. Dit bestaat meestal uit een drietal stukjes, die als drie kleine aangeregen kralen kop en achterlijf ver binden, 't achterlijf is dik en rond en hierin bevinden zich in hoofdzaak de organen voor de spijsvertering: de kr >p, de maag en de zeer korte darm. Die krop nu kan zich by Ie honingmieren verbazend uitzetten bij 't voort durend honingzuigen. Door een afslnitspier is gezorgd, dat de inhoud niet in de maag o ver vloeit ; zoodat 't achterlijf op zwelt tot een groote bal, die aan gewicht Tentoonstelling van etsen van A. LEGROS, kunsthandel Wed. G. DORENS & ZN., Rokin 6, te Amsterdam. Een enkel woord over Alphonse Legros zal zeker niet onwelkom zijn. HU werd geboren 8 Mei 1837 te Dijon. Nog zeer jong bezocht hij de academie voor Schoone Kunsten in die stad Op dertien-jarigen leeftijd kwam hu bij een huisschilder in de leer. In 1851 ging hij naar Parijs. Zijn meester, daar, was Lecocq de Boisbaudran. Deze leerde hem een zeer fijne en practieche methode voor 't bestudeeren der vormen Ie dessin de memoire," methode gevolgd door Bonvin,FantinLatour, Dalom en Rodin, Cazin, Lhermitte en G. Réganey. In 1857 zond Legros twee portretten naar de Salon, waarvan er een werd aangenomen. Dit portret trok in kleinen kring van kenners imlIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIimilllHIIIIIMIIMIIIIIIHIIIIIMIHIIIIIIIIMIIIIMII zouden marcheeren en naar beneden klauteren. Dat 't gevaar groot is, onderweg aangevallen te worden, valt op te maken uit de omstandig heid, dat terwijl de honingcolonne op expeditie is, een afdeeling dicht bij 't nest de wacht houdt; ook heeft het den schijn, dat van daar tot bij de galhoningbron iets als een verkennings keten bestaat, dat er van afstand tot afstand posten zijn uitgezet, om de veiligheid van den weg te onderzoeken. Maar toch zouden bij een aanval de levende honingpotten, die gesleept of geduwd moeten worden, de geheele kolonie in gevaar brengen. Het bleek dan ook, dat de honinghalers by hun thuiskomst de buit overgieten en wel in de levende vaatjes, die daartoe bestemd zijn. Een afsonderlyke groep schijnt deze Een levend vaatje, waaruit getapt wordt; een honirgpotje, een kleine en een groote arbeidster. 's zomers geen winter voorraad in; ze brengen evenals vele vlinders en hommels den win tertijd door in een soort van verstijving, die we met den winterslaap van andere dieren Kunnen vergelijken; een paar graden onder niil en 't bedrijvige leven der mieren boven en onder den grond is gestaakt In warmere landen evenwel leggen de mieren wel voorraadschuren aan en vullen die soms met koorn, dat is voor Palestina al uit den bijbel bekend; ook 't bekende Ga tot de mieren" ziet op 't v'ijtige inzamelen in den goeden tijd om in't kwade droge seizoen geen gebrek te lijden; dat doen ook hamsters, eekhoorns, sommige vogels en (al is 't met een andere voedzame stof, de bloemenhoning zooals ieder weet) ook de gewone bijen. De honingbij maakt zelf zijn honingpotjes, daartoe brengt de arbeidster een deel van de gepuurde honing in haar echte maag; van daar gaat die nectar, gelijk alle voedsel, in 't bloed over. Maar 't merkwaardige van 't geval is, dat de honing ah een stof die wy- bijen was" noemen, weer uit 't lichaam van de honingbij te voorschijn komt; en wel op bepaalde plaatsen aan de onderzijde van de achterlijfsringen. Van deze uitgezweete" stof, vervaardigt de bij de wonderlijke honingraat; deze dient deels als wieg voor de jongen, deels als stuif meel- en honingbergplaats. Nu, zulke inrichtingen bezitten de mieren niet, en hoe verzot ook op zoetigheid, ze maken geen potjes er voor en houden er geen achtmaal zooveel honing bevatten kan, als 't heele diertje zwaar is. De dunne huid, die anders geplooid onder de ringen ligt, komt nu zeer gerekt te voorschijn en ziet daardoor bijna wit. 't Heeft lang geduurd eer met zekerheid kon uitgemaakt worden, hoe die dieren zoo tot barstens toe volgepropt konden komen. Zelf konden ze den honing niet ingezameld hebben, want ze kunnen zich nauwelijks voortbewegen; waar ze staan of hangen, blij ven ze, indien de andere minder angefressen" arbeiders ze niet op sleeptouw nemen. Ook heeft eerst kort geleden Mac Cook bjj een soort honingmieren uit Mexiko ont dekt, waar de honing dan eigenlijk vandaan kwam. Hij nam waar, dat de mieren er 's nachts op uit trokken, en op de gallen van een soort struik-eik hun lievelingskost gingen zoeken. Die gallen scheiden een sterk suikerhoudend vocht af,en deze honing is 't, waarmee de achterlijven van een deel der mieren wordt gevuld. Het aanzwellen was onder 't honinglikken al te bemerken, naarmate de galhoning (curieuse samenstelling!) uit de eike-gal in de mierenbuik werd overgespoeld. Toch konden deze honingbalers en de bol vormige honingpotten thuis niet dezelfde dieren zyn; want een mier die zich zóó vol had gepropt kwam stellig niet heelhuids thuis. Afgezien van het gevaar dat de dieren onder weg zouden loopen, was 't niet aan te nemen dat ze met zoo'n buik over de dunste twijgjes afdeeling niet uit t^ maken, waarschijnlijk kunnen alle werksters de'.en <lienst doen, en fungeeren zij naar behoefte of beunelings of tijdelijk voor honingpot. Op 't plaatje is te heeft M. Legros zijn werk steeds gecomple teerd, zoodat op dit oogenblik het aantal tot 607 gestegen is. Hieronder zijn 3 gra vuren, 33 lithographiën en 4 potloodteekeningen, 8 aquatints, 50 droogenaaldetsen, eenifge mezzotints en meer dan 500 etsen. Bij de vele anecdoten over A. Legros is er eene, die zeer goed het gebrek aan appreciatie, in zijn jonge jaren, illustreert. Legros ontmoette eens de vrouw van den drukker zijner etsen, eene vrouw met een goed hart, een vlugge tong en een vrouwelijke bewondering voor het succes, veroverd door mannen van middelmatig talent. Deze goede vrouw was zoo zeker, dat Legros geen naam zou maken, dat zij zich geroepen voelde hem te waarschuwen tegen de gevaren, die zouden kunnen ontstaan door zijne faux pas" in de etskunst. Zij hield noch van zijne onderwerpen, noch van zijne methoden. En, monsieur," zeide zij, Ik ben niet zeker, dat iemand in Parijs uwe etsen mooi vind uitgezonderd Millet, Jean Franpois Millet." Vindt Millet ze mooi ?" riep de jonge Legros, verwonderd en blij. Dan, mevrouw, ben ik meer dan voldaan, geloof me." fllllKlllllllllluiflliiuliiiiiiuiiiiffiinffriiiiiHiiiiMiifKMiiirririnrmrrinri zeer de aandacht.' Champfleury, Dnranty en Baudelaire moedigden hem aan, zooals zy Bonvin, Fantin-Latour, Bragnemond en Wbistler hadden aangemoedigd. Maar by het publiek bleef de bewondering voor zijn werk uit. In 1863 vertrok Legros op raad van Whistler naar Londen. Hij vond daar in Rossetti en Watts warme vereerders. Dank zij hunne pogingen kreeg hij de leiding over een klas in de etskunst in het South Kensington museu m. Eenigen tijd later werd hy benoemd tot professor aan het University college, waar hij van 1876 tot 1894 bleef. Het aantal zijner etsen roemt zijne werk zaamheid, en de uitvoering zijne kunst. In 1877 publiceerde A. P. Malassis en A. W. Thibaudeau hun Catalogue Raissonnéde l'Oeuvre gravéet lithpgraphéde M. A.Legros," en gaven de beschrijving van 168 etsen. Zeven jaar later, in 1885, voegde H. Beraldi er negentig anderen bij/totaal 258. Sedert MimimillllHIMMMHIMIIIIIIIIIIMIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIlllHlllltllllIJJIIIIIIIII zien, dat er groote en kleine arbeidsters zyn en misschien nog een derde vorm; wat de bijzondere werkkring van elk dezer vormen mag zijn, is nog niet uitgemaakt. De honingvaatjes worden meestal in afzon derlijke afdeelingen van 't nest gehuisvest, dat zijn das de spijskamers; gebeurt er een ongeluk, een vijandelijke aanval, een instor ting of iets dergelijks, dan trachten de werk sters de potjes net zoo goed in veiligheid P. Dyserinck. t KnnstyerlcflflBin£in?DeBral[l[e&ronft6Afflst, Vele treffelijke schilderijen en waterverfteekeningen zijn onder de ongeveer 300 nommers, welke in De Bmkke Grond" Zondag en Maandag van 10?4 uur te zien zqn, en door de oude firma C. T. Roos en Co. zij werd gesticht in 1749 Dinsdag 5 Maait verkocht worden. Tot de schilderijen, die bijzonder de aandacht vragen, behoort n : Louis Apol. Een bosch bij winter, no. 9; IIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII te gaan, en zuigen 't gretig op. Net zooals menschen in zekere omstandigheden wel eens met een zeker vocht gedaan hebben," zet mijn zegsman er by; misschien denkend aan Nelspn's lijk op brandewijn. Hier evenwel kunnen de mieren wel eens een minder dierlijk, een nobeler instinct ge volgd hebben, dan de schrijver denkt. Zij behoorden immer tot de soort, die de honing in den regel niet opeet voor zich zelf, maar In de spijskel Ier. te brengen als de eieren, larven en peppen. Daarbij breekt dan wel eens een potje, dat spreekt; 't ij zoo dun als een tot 't uiterste ge spannen luchtballonnetje; en dan is de harts tocht voor zoetigheid, voor de diertjes die't vaa'je transporteeren, wel eens te sterk, ze storten zich ondanks 't gevaar en de treurige op 't kostbare vocht dat dreigt verloren ^-fffim^^ -p ---v^Jj^-^Mr ^'-- .-? -<s-;"^<"5"f -ï~_- '^i Stuwen en sleepen van 't volle vat. Twee arbeidsters en twee potjes. hem in de voormaag bewaart ten bate van de kolonie, die, zooals de beroemde mieren kenner Forel 't uitdrukt, ee i sociale maag hebben, 't Opslurpen van den inhoud van 't gebarsten vaatje, kan, naar mijn bescheiden meening, heel goed ten doel hebben, de lading te bergen, al ging 't levend schip verloren De nesten die Cook in Colorado in zand steen vond, waren vrij uitgestrekte; ze be sloegen een ruimte van een paar vierkante meter aan gangen en bergplaatsen, 't openhakken en afmeten en 't geheel openleggen duurde een paar dagen en zoo'n nest, met duizenden arbeiders bevatte hoogstens een pond honing. De honingmieren hebben daar door vooreerst nog geen last, dat ze evenals de honingbijen in dienst van de hebzuchtige menschheid zullen worden gesteld. Toch worden ze sedert lang zoo nu en dan van hun voorraad verlost door de Zuid-Amerikaansche Indianen, die ook van lekkers houden en by feestelijke gelegenheden hun gasten een schaaltje honingmieren voorzetten. 't Is voor de dieren te hopen, dat hun daarbij niet alle vaatjes-makkers op eens ontroofd worden. Want dan ging 't hun net als de bijen in zoo'n geval bjj ons, ze moesten honger lijden. De galhoning wordt namelijk alleen zoo lang afgescheiden, als de larve van de eikengal wesp groeit,'is die verpopt dan houdt 't op en de mi^jgp die niet verzameld hebben, moeten sterven; tenminste als ze verleer! hebben ook van wat anders te leven. E. HEIMANS.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl