De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1907 17 maart pagina 7

17 maart 1907 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

1551 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Bjj Ent Ur & Go. Er is dezer dagen by Fr. Muller & Co. heel wat te zien aan werk van moderne schilders: ongeveer 450 schilderyen en aquarellen, waarbij de schoonste werken van de grootste meesters. Er eyn eenige die al bijzonder ge lukkig zijn vertegenwoordigd, bijv. Breitner,' De Bock, Nenhnys, Bakker Korflf en eenige anderen. Breitner is hier vooral zóó goed te bestudeeren, omdat de te veilen aquarellen-ver zameling van den heer T... te's Gravenhage niet minder dan 9 stuks uit zijn besten tijd bevat. Er zqn daaronder eenige buitengewoon krachtige werken. Wij noemen: Ruiters in de sneeuw (hierboven afgebeeld), Artillerie in de sneeuw, Rgdende artillerie, de Kermis, enz. Zij c|}n van een juistheid van opmerking en welergave die weinigen in zóó sterke mate aan den dag leggen. De overige aquarellen dezer verzameling zijn niet minder opmer kenswaard ; zoo o. a. een uiterst fijne Bauer, de Cathedraal te Milaan, een gezicht op Caïro van denzelfden ; bijzonder verdienstelijk werk van Tholen, De Zwart, Kamerlingh Onnes, Th. de Bock, enz. Neuhnys heeft hier een van zy'n beroemde schilderijen, dat hem indertijd te München «en bekroning en decoratie bezorgde: Schoen maker met kind op schoot;, een heerlijk stak vol licht en gevoel. Zelden kan men Bakker Korff zoo goed bewonderen als thans hier 'D geval is. Vier zijner allerbeste schilderyen, afkomstig uit de beroemde collectie van jhr. Boreel in den Haag. Op de tentoonstelling en verkooping bij Fred. Muller is voorts werk van de Marissen, Daubigny, Weissenbrueh, de beide Israëlsen, Poggenbeek, Gorter, enz. In de benedenzalen vindt men tentoon gesteld de bijdragen der Hollandsche kun stenaars voor het Academie-fonds, gesticht in herinnering aan professor Allebé. De k ijk dagen aijn van 16 tot 18 Maart; de verkooping duurt van 19 tot 26 Maart. iiniiiiiiiiiiiiiiii Wie al eens in een winkel kast de ets van Legros zag liggen waarop een vagebond, die, lang uitgestrekt aan den voet van een in de ruimte verwaaide boom, de lacht in ligt te staren, aal daarnaar allicht zich een talent met geprononceerd dramatische neigingen gedacht hebben; zelf? een oorspronkelijkheid van beteekenia. De collectie, die nu op het Rokin te zien is, kan dien waan wél eenigzins wijzigen en doen inzien, dat de waarde bij dezen artiest toch bovenal moet gevonden worden in zijn kwaliteit van etaer. De voorstelling, al flngeeren zijn prenten ook vaak dramatische onder werpen, is ondergeschikt aan de uitvoering die belangwekkend is als een voortdurend zich vernieuwende onderneming. De productie van Legros is overvloedig, klimt tot honderd tallen. Hier zy'n er nu 64 geëxposeerd en wat bij het overzien al aanstonds opvalt, is de herhaaldelijke afwisseling van karakter by dit werk. Legros heeft een zeldzaam compilatievermogen. Hy heeft de eigen schap, ik mocht misschien zeggen, de origi naliteit, zich aan de meest onderscheiden kunstuitingen uit alle tijden aan te passen, vanaf den Boeren Breughel tot aan de ultra. modernen. In de serie Ie Triomphe de la Mort, die halverwege voor eenigan tijd werd afgebroken, zon men bezwaarlijk dezelfde hand in de eerste en in de laatste bladen herkennen. En de gedaanteverwisseling *valt bij het geheele oeuvre voortdurend op te merken. Er is een prent: de geboorte van Christus, door Legros zelf ontworpen, waarvoor men zich echter afvraagt, welke compositie's van oude Italianen uit de buurt van Correggio, ze voor den geest roept. Dan weer voegt zy'n hand zich naar den straffen teekentra at met gearreteerde lijnen van Durer, of lijkt een figuur op een der tafereelen van genoemden Triomphe" treffend op een der bekende blinden van Breughel; een anderen tijd doet invloed van Rembrandt zich sterk gelden, zoowel in typen der figuren, landschapgevallen, als in de methode van etsen zelf. En zoo zouden er velen by oplettender beschou wen te noemen zijn, tot hij eindelijk mooie fijne landschapjes etst, met een Corot-achtige teerheid, of teekenend met afgebroken lijntjes by het streven naar licht en ruimte uitdrukking van Sisley of Signac zich aansluit. Daartusschen door,is hy ook wel dik romantisch, maar dit zal wel in de groene jaren geweest zijn. Zoo is de wezenlijke persoonlijkheid van dezen tooh begaafden etser steeds dolende. Toch is zyn werk in zoovele uitingen zeer bezienenswaard, want waar hij zich ook aanpast, 't geschiedt met eigene zin van keuring en onderscheiding; 't is vooral tot den geest van anderer werken, waarin hy doordringt, meer dan uit de zucht hunne wijze van uiting tot de zijne te maken. Zoo verwerkt zijn fantasie de ontvangen indruk ken uit meesterwerken weer tot zelfstandige uitingen. De reeks portretten kan mij minder be vallen ; ze hebben de drooge onberispelijkheid van voortreffelijke teekenmodellen; ze vertoonen met hun volledige uitvoerigheid de g taf heid van fotografïn. W. STEENHOFF. IIIIIIIIHIUIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIilllllllllllllll NlCO VAN SüCHTELEtf, Schrijver van Quia Absurdum. Japscfce taf ia MiCollectie Wed. . G. Kleykamp te Rotterdam. Het genootschap Arti et Amicitia" heeft hare zalen thans ingeruimd voor een col lectie Japansche kunst der firma Kleykamp, die we dan eens te Haarlem in het' Pavillioen, dan te Utrecht in Voor de Kunst" en elders aantreffen. En al mogen we nu met reden veronderstellen, dat niet louter betangstelling-te-wekkea voor Japansche kunst het doel der bovengenoemde firma is, indirect bereikt men door het houden van dergelijke tentoonstellingen toch wel iets goeds, mits ze met oordeel georganiseerd worden en men er met verstand naar gaat zien. Een tentoonstelling, evenals een museum, beantwoordt m. i. dan alleen aan haar (zijn) doel, wanneer ze niet slechts een uitstalling, zij het dan ook nog zoo goed gegroepeerd, ie, maar wanneer er een instructief karak ter aan verbjnden is, en zij .den bezoeker daardoor nader brengt tot de kunst, die haar uitgangspunt vormde. Dit te bereiken, is op verschillende wijze te doen en de firma Kleykamp trachtte er naar door groepsgewijze materiaal-bewer kingen bijeen te houden, waardoor wij een tafel met bronzen^ met cloisonné's, met lakwerk of potteries hadden, wat zeer zeker een loffelijke gedachte geweest is. Hierdoor toch zag men de meest simpele uiting naast de grootst mogelijke technische virtuositeit in de bewerking van metaal, of aardewerk, van hout of email, en was het aan de be zoekers zelve uit te maken wat in deze de voorkeur verdiende. En zooals het ten allen tijde geweest is, waarvan de laat-Gothiek, zoowel als de Renaissance voorbeelden, te over hebben gegeven, men voelt (in het alge meen) het meeste voor datgene, waaraan dadelijk te zien is, dat er veel werk aan was, de eenvoud van vorm en lijn bekoort de menigte niet, of men moet ze er door schrille tegenstellingen op attent maken. Jn dit opzicht had de tentoonstelling een leerzaam karakter kunnen hebben (een bescheiden wenk wellicht vooreen volgenden keer)^ Als men eens naast die oude cloi sonné's, die zoo mooi van kleur zijn, de moderne cloisonné's op zilver, die nu in het kleine zaaltje stonden, had gezet, me dunkt dan was dadelijk wel in het oog gevallen, dat bij de laatste de techniek boven smaak en gevoel had gedomineerd. En beziet men eens naast die simpele goudlak doosjes, die pompeuze lakkisten met paarle moer ingelegd, technisch vermoedelijk een zeer interessante opgave, dan staat men hier tusschen beschaafde kunst en pronkerige kunstigheid. Het wil mij toeschijnen, dat aan deze dingen de invloed der Westerlingen niet vreemd is, hetzij door bestellingen in dien geest, hetzij door voorbeelden, die de leergrage Japaaner zoo gaarne volgt. Opmerkelijk, maar ook zeer hinderlijk is de beslist Europeesche invloed in hunne moderne sculptuur, en waar wij dit ergens zagen aanprijzen als een verblijdend teeken en de wensch uitspreken, dat de aanraking met de cultuur van Europa spoedig den Japanner in deze den weg zou wijzen, daar zouden wij het haast kunnen betreuren (bij wijze van spreken) dat Japan ooit voor de vreemdelingen den toegang tot zijn land, en daardoor tot zijne zeden en gewoonten en tot zijn kunst heeft opengesteld. Uit een dergelijk gezegde toch spreekt een overtuiging van meerderheid der Wes terling in zake kunstuiting boven den Japanner, als moest de Japanner van den Europeaan leeren, een goeden blik op de natuur te krijgen, om dan eerst iets als kunst te kunnen voortbrengen. Is dit nu niet wat dwaas ? Omdat de vroeg-Italianen een andere opvatting hadden dan de schilders der zeventiende eeuw, wisten daarom de eersten het niet, omdat de uitdrukkingswijze der pointilleurs verschilt van die der impres sionisten, zijn het daarom tekortkomingen der eersten? Het wil mij juist toeschijnen, dat hoe minder ieder kunstenaar zich bemoeit met een gevolgde of te volgen manier of op vatting, hoe eerlyker en zuiverder zijn werk zal zijn. Laten wij daarom tot dusverre nog wenschen dat de Japanners, Japanners blijven en als zij voorbeelden noodig hebben om zich te sterken tegen de ginds ook verdwa lende begrippen van kunst en kunstuiting, dat zij dan eens zien naar hun eigen groote voorgangers, naar een Spsen, den dierenschilder, naar een Korin, wiens herten voortreffelijke specimen zijn van natuur observatie, naar een Hokusaï, die niet alleen een komieke oude kerel geweest is, die grappen maakte met zichzelf en anderen, ninar die een gare voor compositie en typeeren bezat als weinigen. Waar de Japanners ten allen tijde meesters der kleinkunsten geweest zijn, wat niemand zeker wel zal betwisten, daar hindert het ieder weldenkend mensch, die Japansch aardewerk ziet, in vorm aan Europeesch maaksel herinnerend. O, hoe leerzaam zou in deze, een tentoonstelling van goed en kwaad" zijn. Maar al loopt er dan ook op deze expo sitie wel wat van het moderne onderdoor er is nog genoeg wat de roem van het oude Japan ophoudt. Br zijn goede kakemono's met vogels en apen en bloemen die als natuurobservatie en uitbeelding voor treffelijk zjjn. Er zijn bronzen, misschien iets minder van aeheyédan het moderne brons, maar kernachtiger van vorm, en aardewerk, dat aardewerk gebleven is en niet door technische virtuositeit een aan zien van metaal heeft gekregen. "We noemden reeds hek oude cloisonnéen het fraaie goudlak dat niet te verbeteren is, laat men er dan ook niet naar trachten. Veel is er dus ter tentoonstelling in Arti dat belangstelling verdient, omdat er nog in schuilt wat Lafcadio Hearn noemt: den geest der Japanners." R. W. P. DE VRIES JR. De brielraeling van Baüra m den BiM. De briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844?1851). Uitgegeven door mr. S. Muller Fz. Haarlem, Erven Bohn 1906. De Utrechtsche archivaris mr. S. Muller heeft eene verzameling van 44 brieven van en aan Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink in den laatsten jaargang van Onze Eeuw" gepubliceerd en. daarna als boek doen, uitgeven. Mr. Muller meende hiermede een plicht der piëteit te vervullen, omdat met deze uitgave voldaan is aan een wensch van zijnen onvergetelijken leermeester, wijlen prof. Fruin, die reeds in het j aar 1890 aangaande de brieven van Bakhui:en van den Brink getuigde: ze zijn naar mijn oordeel een schat en voor de waardeering van den mau van het hoogste belang. Vooreerst moeten ze niet onder een* ieders oogea gebracht worden; maar de ty'd zal komen, waarop zy zonder indiscretie kunnen uitgegeven worden, en dan zullen zy toonen, welk een zeldzame, welk een eenige man de schrijver geweest is. Vooral wat er over zyne verhouding tot juffrouw Tous&aint en tot zijn eerste vrouw in voorkomt, is merkwaardig en getuigt van eene delicatesse van gevoel, die men in iemand van zijn gedrag zeker niet vermoed zou heb ben. Welk een voldoening voor Bake, twee mannen als Cobet en Bakhuizen te gelijkertijd voortgeholpen en op hun plaats gebracht te heb ben l Zeker, ook zonder hulp van Bake en Geel zou Cobet zijn weg wel hebben gemaakt; maar dat Bakhuizen niet verloren is gegaan, is het werk van Bake. En, ik durf het nauwelijks uitspreken, maar van de twee was Bakhuizen, mijns oordeels, de rijkst begaafde, de voortreffelijkste. Ik heb zijns gelijke nooit ontmoet." Mr. Muller heeft een, goed werk verricht met,deze publicatie, die ons een onzer merk waardigste landgenooten van nabij doet ken nen, den genialen losbol, die zijn vaderland moet verlaten om zy'n schulden, den alles omvattenden geleerde, den uitnemenden historicus, den letterkundige, die opmer elijke novellen schreef, den criticus, die als redacteur van den nieuw opgerichten Qids een o ver wegenden invloed op de richting van dat tijdschrift oefende, den stichter ten slotte van het NederJandsche rijksarchief. Het is als een drama, dat ia deze brieven aan onzen geest vooroy'gaat, een drama, waarin de hoofdpersoon optreedt als een balling, gepijnigd door wroeging en zelfver wijt, die een harden strijd moet voeren om eeu betrekking en een bestaan te veroveren, die ziju troost vindt in onafgebroken studie op een groot wetenschappelijk terrein, die gelouterd door emart en ontbering na jaren erlangt wat hij zoo vurig begeerd heeft, eene eervolle positie in het vaderland. De 44 brieven vormen werkelijk een geheel, dat ons boeit tot het einde toe, omdat we ons steeds opnieuw voelen aangetrokken door den kring van interessante en sympathieke persoon lijkheden, waarin deze lectuur den lezer binnenleidt. We zijn en blijven in goed gezelschap en daarvan neemt men onwille keurig iets mede op den levensweg l Toch heeft mr. Muller nog een oogenblik geaarzeld met deze uitgave, want het was hem bekend dat reeds veel vroeger, in 1877, de correspondentie van Van den Brink door prof. Tiele gepubliceerd was. Maar bij nader inzien bleek Tiele's uitgive zeer onvolledig te zijn; daarin toch is weggelaten alles, wat de nasporingen in Grieksche codices betrof, welke Van den Brink deels voor eigen onderzoek, deels volgens opdracht van prof. Bake, in verschillende buitenlandsche biblio theken gedaan heeft. En al is nu met der gelijke bijzonderheden het groote publiek wellicht niet zeer gediend, terecht meende de uitgever geen afbreuk te mogen doen aan de volledigheid van het portret, zooals dat in deze correspondentie geteekeud wordt. Immers het interessantste van de brieven is wel des schrijvers gedaanteverwisseling, nu men hem als philoloog, als graecus ziet te water gaan, om als historicus weder op te duiken." De oui-hoogleeraar Naber, wiens gevoelen in dezen door den heer Muller gevraagd was en die ook overigens bij deze uitgave rijkelijk hulp verleend heeft, was eveneens van oordeel dat de philologica niet non der schade uit den samenhang konden gelicht worden. Verder heeft Tiele het als plicht der discretie beschouwd alle mededeelingen van persoonlijken aard te verzwy'gen; daarmede verviel natuurlijk het voor velen maest aantrekkelijke, pikante gedeelte der brieven. De uitgever van 1906 behoeft Een der afgietsels van] een marmeren buste van MICHIEL ADRIAENSZ. DE RUYTER, indertijd gebeeldhouwd door Louis BROEKHOF, op last van wijlen PRINS HENDRIK, en ge prezen om den kloeken kop, mooi en breed gedaan, een voudig en waar, zonder jacht op effect," tentoongesteld te Amsterdam, in den meubel winkel van Pander oudtijds het logement De Keizers kroon", waar Rembrandt's kunst en inboedel verkocht is trekt weder de aandacht. De buste heeft eene hoogte van 70 cM. en is 40 cM. breed. de bezwaren niet meer te doen gelden, die in 1877 geëerbiedigd moesten worden. 'De geleerde mannen, met wie Bakhuizen van den Brink in aanraking kwam op zijne rondzwervingen door België, Duitscbland en Oostenrijk zijn niet meer in leven; de critiek, waaraan zy' in deze bladzijden onderworpen^ worden, hetzij die vleiend voor hen geweest is, hetzy' ze in anderen geest uitviel, kan hen niet meer deren. En zal iemand het onbescheiden vinden, dat in deze correepontentiede meest intieme uitingen van den schrijver, zijne hartsgeheimen voor eiken lezer in het volle licht worden gesteld? Och, de figuur van den genialeu balling wordt er ons nog sympathie ker door, wanneer we lezen van de groote, ware liefde, die hem bezielde voor zijne eerste gade, de Luiksche Julie Simon, het eenvou dige vrome meisje, met wie hij in 1848 trouwde; het treft ons den man, die nooit de waarde van het geld gekend heeft, te zien sparen en zuinig zy'n voor vrouwen kinderen. Het waren heel moeilijke, maar ook heel gelukkige jaren, want sterk door de liefde bleef hij niettegenstaande de drukkende zorgen bestendig aan den arbeid. Ook zij, die later de tweede me/rouw Bakhuizen van den Brink werd, is gestorven en de kinderen van Julie Simon kunnen stellig niet anders dan zich verheugen over de wijze, waarop hun vader zich hier over hunne moeder geuit heeft. Voor verreweg het grootste gedeelte zijn de door Van den Brink geschreven brieven gericht aan zijn hoog vereerden leermeester en vriend prof. Bake; ze werden ter beschik king van mr. Mul.er gesteld door Bake's kleindochter, mevrouw Molt zer-Kap peyne van de Coppello, fan wier echtgenoot mr. Moltzer ook prof. .Fruin vroeger de correspondentie ter inzage gehad neeft. Het is te betreuren dat de antwoorden van prof. Bake niet bewaard zy'n gebleven; het gelukte den heer Muller slechts eénen brief van Bake machtig te worden, die hem met vier brieven van prof. Geel en twee van Cobet door een zoon van Van den Brink uit Oost-Indiëwerden toe gezonden. In het archief van Potgieter op de Amsterdaoasche CJniversiteits- bibliotheek vond de uitgever nog al wat van zijn gading, daar Potgieter met nauwgezetheid alles bewaarde en verzamelde wat hij van de hand van zyi en vriend kon erlangen. Voor zijne uitgave ontleende mr. Muller aan dit archief vijf belangwekkende brieyen van Van den Brink aan Potgieter, drie brieven, gericht aan prof. Mülies en n brief aan D. D. Büchler. Hierbij kwamen dan ten slotte nog vy'f brieven aan P. M. G. van Hees, die in de Gids van 1846 afgedrukt zijn, en een drietal, dat mr. Muller aantrof in de Onderwijswet ten" van Hubrecht. Het moet wel een bijzonder aangename verhouding geweest zijn tusschen de beide vermaarde Leidsche hoogleeraren Bake en Geel, zoowel onderling als ten opzichte van hunne twee veelbelovende leerlingen Cobet en Bakhuizen van dtn Brink. Na den dood van prof. Hamaker, die der Dritte im Bunde" geweest was, hadden Bake en Geel zich nog nauwer aan elkaar verbonden en de vriend schap tusschen de twee collega's -vaa van dien aard, dat ze niet slechts elkaar dagelijks zagen, maar bovendien nog elkaar voortdurend schrifte'ijk in kennis stelden met hunne invallende gedachten. In den intiernen om gang met deze geleerden mochten zich de studenten Cobet en V'an den Brink weldra verheugen, waarbij dan dit verschil valt o 3 te m erken dat Cobet zie b vooral den geestelijken verwant van Geel gevoelde en Van den Brink meer door de veelzijdigheid van Bake geuoeid werd. Deze bijna ideale verhoudiug oleef on gestoord gedurende het verblijf der twee studenten aan de Leidsche iooge^chool; in 1840 zien we Cobet zijn groote studiereis aanvaarden, die vijf jaren duren zou en in 1843 verliet Van den Brink eveneens Leiden, doch onder welke omstandignedenl De onstuimige jonge min, die reeds op 16-jarigen leeftijd in 1826 student in de theologie aan het Athenaeum van Amsterdam werd om vijf jaren later naar Leiden te gaan en zich allengs tot de etudie der letteren te keereu, bezat niet alleen een sierke hartstocht voor de wetenschap in al hare richtingen, maar had evenzeer zin voor verstrooiing en uitgelaten levensgenot. Van nature goedig, ietwat ruw en geen vriend van vormen, was hij geniaal verkwistend, zoodat na zijne pro motie tot doctor in e letteren in 1842 niet alleen zijn vaderlijk erfdeel geheel verteerd was, maar hij bo /endien diep in de schulden stak. Daar hij niet aanstonds een vaste be trekking erlangde, werd d« toestand onhoud baar en zijne scQuldeiscaers maakten het hem zoo lastig, dat hij in October 1843 over de grenzen naar Brussel vluchtte Het sprak van zelf, dat Van den Brink zicüin den vreemde al spoedig tot de beide professoren wendde, die hem jaren lang met hunne vriend schap hadden vereerd en verheugd, en hier aan danken wy het merkwaardigste gedeelte van de briefwisseling, welke ons in het kloeke boekdeel door de goede zorgen van mr.Muller wordt medegedeeld. Uit brieven leert men de menschen zoo door en door kennen, ze zijn uitingen van persoonlijke gewaarwordingen, die oorspron kelijk niet voor publiceering bestemd waren en de lezer is in staat een min of uur onbescheiden blik te werpen in het innerlijke gemoedsleven van den schrijver. Zoo leven we de zeven moeilijke levensjaren mede van den balling, dien we tot nu toe enkel kenden als een der hoofdfiguren in de geschiedenis der Nederlandscbe letterkunde, den man, van wien Jonckbloet schrijft dat hij uitmuntte door een veelzijdigheid en diepte van ken nis, een fijnheid van smaak, en rijpheid van oordeel, die aan weinigen verleend zy'n." Hij heeft een on weerstaanbaren in vloed geoefend door zijne machtige persoonlijkheid, zijn ongeëvenaarden geest, de scherts en ironie, die zijne gesprekken kruidde, en waarmede hij allen die hem nabij kwamen bezielde en opzweepte. Potgieter heeft hetn een olijvend gedenkteeken geschonken in zijn Leven, dat hij plaatste voor de door hem verzamelde en uitgegeven Studiën en Schetsen, waardoor Bakhuizen van den Brink zy'n naam ge maakt had." De briefwisseling, ry'k aan bespreking van wetenschappelijke vraagstukken, bevat tevens de geschiedenis eener verloving, die stellig voor een groot gedeelte der lezers geen gtheim was, maar waarover we hier niet zonder aandoening een der bei ie hoofdper sonen aan het woord zien. Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink is bijna vijf jaren lang, van het laatst van 1841 tot in de eerste helft van L84fi, de verloofde geweest van onze beroemde romanschrijfster Geertruida Toussaint, die later de echtgenoote van den schilder Bosboom geworden is. Ook in dezen mag het zoolang na den dood van het echt paar Bosboom geen onkieschheid genoemd worden het. lezend publiek over deze teedere aangelegenheid in te lichten. Toevallig is in den eenen brief van Bake, die door Van den Brink bewaard werd, dit onderwerp aangeroerd en wel op eene wijze, die ons doet zien hoe juist de leermeester in het gemoed van den leerling kon lezen, terwijl de laatste zijne innigste gewaarwordingen openbaart als voor een biechtvader. Van de liefde, welke Van den Biink eens voor juf frouw Toussaint bezielde, was na twee jaar van ifwezigheid niets meer over dan een gevoel van groote dankbaarheid en terecht dringt Bake er op aan weldra aan deze betrekking een einde te maken, waarvan het engelachtige meisje" de dupe zou kun nen worden. Daarbij kwam nog dat het beeld van haar, met wie Van den Brink enkele jaren later in het huwelijk is getreden, reeds dat van zijne verloofde in het duister begon te plaatsen. Ook dit wordt gulweg aan den leermeester en vaderlijken vriend medege deeld en toch duurde '"et zonderlinge enga gement tusschen deze twee bekende figuren in onze Nederlandsche letterkunde no.' ruim een jaar voort, daar juffrouw Toussaint van haar kant geen enkele aanduiding gaf dat zij eene verandering in hunne verhouding wenschte. Jammer is het dat ons niets bewaard bleef van ae correspondentie, welke Van den Brink met zijn eerste verloofde beeft gevoerd; na den dood van mevrouw Bosboom-Toussaint zijn alle van hem afkomstige brieven verbrand. De kans is dus verkeken dat er ooit meer licht over deze geschiedenis zal Dr. K. KUIPER, Hoogleeraar aan de Amsterdamsche Gemeente-Universiteit, Schrijver van Grieksche Landschappen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl