De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1907 2 juni pagina 1

2 juni 1907 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

AMSTEEDAMMEE 1907 WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. OixcLer recLa.cti© van. J". IDIE IC O O. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WAREWDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). -Abonnement, per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.05 Weor.Indiëper jaar B mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.12'/i >Btt <U«d >?»« Terkrijgba»r Kio*k 10 Boulevard de* Capucines tegenover k«t GrauiC«;«, te Pu-iji. Zondag 2 Juni. Advertentiën van 1?5 regels f 1.25, elke regel meer f 0.25 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen cloor de firm» RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen ilezer firma. De prijs por regel is 35 Pfcnnig. Zie-Inhoud pagina 1O. lUiiiiiiliimiilMiiiiiiiiiiiiiirilliiiiiiiHiHliltiiiimiitiiiiiiiiHi ,??Kei?staatlicliïmg". II. -zoude men len einde beide «stelsels overheidsexploitatie en vrije con currentie in -het rechte licht te stellen moeten .w.ijzen op de voor- en nadeelen der vrjje concurrentie. Iedere sociale .hervorming is een com pensatie. .Een afwegen, tenslotte een ruil ?van voor- -en .nadeelen. Wij hebben dus vierderlei: Voordealen der .overheidsexploitatie. Nadeelen -der overheidsexploitatie. Voordeelen der .vrije concurrentie. Nadeelen .der vrjje concurrentie. Maar hier is een belangrijk verschil. De voordeolen 'der vrije concurrentie zijn -overbekend. Alle .groote en kleine hand boeken der staatshuishoudkunde heb oen de voondeelen >van de vrije con currentie br-eed uitgemeten. Te breed .misschien. Het %$. Maar in vroeger dagen was de economische gezicht s<einder b >perkter, -veel ^beperkter daa in onzen tijd, terwijl .<3e.nadeelen in de laatste kwarteeuw meer op. den voorgrond traden. De geschiedenis der Amerikaansche vleeschtrusts is van ,te recenten datum «m er langen tijd bij stil te staan. . Ook hier echter .bleek dat bij den privaatondernemer het .algemeen belang gediend wordt indien tiet samenvalt met zijn eigenbelang. Dit zal vaak het geral 0ij,n. Toegegeven. Maar lang niet altijd. Het sterkste bewijs viaian we hiervoor ia «en veel vertakte industrie : de kwak zalverij. Millioenen worden hierin omgezet. Deak slechts aan de duizenden die voor reclame worden uitgegeven. Hier spreekt het eigenbelang op de meeat cynische wijze. Ea men kan gerust zeggen dat deze uitwae .op industrieel gebied alleen door de staatsexploitatie der apotheken te ondewbuikken is. Zóó kras moge het eigenbelang zelden in privaatondernemingen zich doen gel den, 'toefa dit is duidelijk - de privaatondernemer spaart, waar het maar even kan, op de kwaliteit der grondstoffen, op de arbeidslooneu, doch spaart ook zooveel mogelijk op de kosten, die de hygiënisch* maatregelen van hem zouden vorderen. Dit is nateurlijk vooral bij de productie van alle vecbruiksgoederen van belang. De concurrentie dwingt zoo goedkoop mogelijk te produceeren. Dit voordeel van het vrije .beroep leidt maar al te vaak tot het nadeel dat bezuinigd wordt waar bezuiniging misplaatst is. Volgens velen zoude hek publiek zelf steeds de beste beoordeelaar zijn. Zulks is echter .dechts tot zekere hoogte juist. De consument kan over den vorm, .«ffer de smaak oordaelen, kan iets duur «rt goedkoop vinden, imaar van de hygi nische maatregelen bij de toebereiding Sesoigd, weet hij niets. Het publiek ziet geen pakhuizen, kelders, keukens en TOorjaadschuren. President Roosevelt z«gt ie zijne bekende boodschap aan de Senaat., handelende over de schandalen der Ainjet-ikaansche slachthuizen The eondjiions in the Chicago stock-yards are Het publiek weet niet of uit zuinig heid de reiniging der gereedschappenen het aantal werkkrachten met deze reini ging belast, voldoende is. M. a. de zuinigheid, waartoe de vrije concurrentie dea privaat-ondernemer dwingt (op zichzelf een voordeel) kan .leiden en leidt maar te dikwijls tot groote eeha.de van den consument. - Ten slott3 nog deze opmerking: Jfcen kan voorstander van zoogenaamde natuurlijke monopolies (spoorwegen, post, waterleiding, gas enz.) of van fiscale monopolies (alcohol, tabak, lucifers) zijn en dus op verschillende overwegingen overheids-exploitatie bestrijden of ver dedigen, misschien de eerste toejuichen en de tweede afkeuren. Het ligt voor de hand dat ik, hoewel in dit opstel meer bepaaldelijk de eerste soort op het oog hebbende, vóór alles nochtans het uit bsjide geabstraheerd ^beginsel : de overheid-ondernemer" voor op stel. Van eene onpartijdige veel zijdige studie hebben de verdedigers van dit beginsel niets te vreezen. Immers' "Waarom willen (speciaal de voorstandera vau zoogenaamde natuur lijke monopolies) voor sommige takken van vervoer en industrie overheids exploitatie in plaats van vrijeconcurentie? Toch niet ter voldoening van een gril. Neen, omdat men gelooft er is óók een economisch geloof naast een econo mische iretenschap dat het een verhoogin<r van levensvoorwaarden voor eoncn breeden kring direct en voor de geheele samenleving indirect zoude ten gevolge hebben. Wie onzer zou het beginsel: de overhcids-ondernemer" verwezenlijkt willen zien, wetende dat zulks daling van het economisch peil beteekent. Dit ware krankzinnig, meer nog: misdadig. Het streven naar staatsexploitatie in welke richting ook gewenscht en op welke gronden bepleit kan hoogstens bij de voorstanders op dwaling berusten. Maai de dwaling is nog nimmer afdoende aan getoond. Integendeel. Bijna iedere overheids exploitatie in ons land tot stand gekomen, kreeg, eenmaal ingevoerd, steeds meer medestanders. Het is niet onaardig in den tesenwoordigen tijd na te lezen welke bezwaren men in vroeger dagen tegen den postpakkettendienst aanvoerde. Zelfs een zoo scherpzinnig man als Jhr. Mr. A. de Savornin Lohman ver klaarde nog na de invoering, dat zoowel het pakkettenvervoer als de spaarbank beter een zorg van de particuliere indus trie ware gebleven." (Lohman: Wat wil de A. R. partij ?) De omzetting van een tot dusverre vrij beroep in overheidsexploitatie kan dus deze voordeelen brengen: lo. Een overschot voor de schatkist dus voor het algemeen belang. (Een zoo men wil zuiver fiscale overweging). 2o. Een zekere, wijl wettelijk geregelda arbeidsorganisatie voor de honder den of duizenden arbeiders tot dusverre als loonarbeiders in een vrij, beroep werkzaam zijn. 3o. Goedkooper bediening van het publiek. Dit laatste zoude zeker bij staats organisatie der apotheken het geval zijn. Hiertegenover zullen bijna altijd eeniye nadeelen staan die in het vrije beroep of niet of niet zoo groot waren. Dan rijst de vraag: zijn deze zóó groot dat de voordeelen overtroffen worden. Daar ik reeds elders *) op dit punt uitvoerig gewezen heb en dit opstel slechts een aansporing tot meerdere belangstelling wil zijn, ga ik hierop niet in. Wat ik zou wenschen is van tweeerlei aard: l o. Het verzamelen van gegevens over de in verschillende landen bestaande overheidsexploitaties. Dit is op zichzelf een tijdroovend, doch geen moeilijk werk. Maar en dit is lastiger 2o wan neer door de tegenstanders van overheids exploitatie wordt gewezen op fouten en gebreken in sommige staats- of gemeente exploitaties, dan wende men zich tot geestverwanten in het land alwaar die exploitatie bestaat, waarvoor natuurlijk inlichtingen omtrent Nederlandsche toe standen als tegenpraestatie zouden staan. Geen eenzijdige voorlichting derhalve. Ook aan de beschouwingen van besliste tegenstanders worde de aandacht geschoaken. Doch men neme hunne be zwaren, die voor een zeer groot deel ver wijzing naar buitenlandsche, tot dusverre mindergel ukki a; geslaagde o verhei dsexploitaties zullen zijn, niet voetstoots aan. Ik zeg dus niet: Verdedig het be ginsel der overheids-exploitatie. Ook niet: *) In mijn boekje Over Socialisme", Hoofdstuk II, (Ifartinus Nijhoff, den Haag 1903.) Hierin zijn ook door mij de ..politieke" bezwaren van staatsexploitatie behandeld. Terwijl ik de argumenten: het wegvallen van het persoonlijk initiatief, mogelijkheid van nepotisme e. a. niet licht tel, komt het mij voor dat de z.g. politieke argumenten voor een deel op een onjuiste redeneering berubten. Treedt de Staat meer als ondernemer op dan zal veel van hetgeen bij ons thans op staatkundig gebied wet en traditie ig gewor den, zich van zelf wijzigen. En hebben zich deze theoretische bezwa ren in de praktijk der postadministratie ooit voorgedaan ? Door de noodzakelijkheid van stabiliteit in de leiding zoude het collectief ontslag van een kabinet alleen als zeer hooge uitzondering voorkomen, terwijl (ook op andere gronden) de vernieuwing der Tweede Kamer door algemeene verkiezingen om een Jangeren dan vierjarigen termen kon plaats vinden. Kortom: erkent men dat" Ket algemeen belang bij staatsexploitatie en organisatie van sommige tot dasverre vrije beroepen gebaat is dan zullen zich de tegenwoordige verhoudingen langzamerhand moeten wijzigen. Wie zou ook durven beweren, dat deze voor alle tjjdén gelden? bestrijd het. Doch wensch alleen de noodzakelijkheid te betoogen van een zakelijke onpartijdige groepeeringen con troleering der gegevens die ons thans ten dienste staan. Ook het populariseeren van de hier behandelde kwestie zoudo m. i. aanbeveling verdienen. Boun. S. J. VISSER. Ondankbare leerlingen. Van zijn vrienden moet men het maar hebben! Nauwelijks hadden wij onze kritiek op Kuypers gezinshoofden-kiesrecht ge geven, eeu kiesrecht, dat in al zijn bekoorlijkheid nu reeds dertig jaren lang als een soort van bezielden Jan Klaassen het antirevolutionaire volk is vertoond en het heeft vermaakt .of daar komt zoo waar de antirevolutionairste professor, die het benedenrond tot dusver zag, niemand minder dan de hoogleeraar Fabius, dezen virtuoos uit de poppenkast van zijn touwtje trekken, en gooit hem onder de kijkgrage menigte, met een gezicht vol minachting, alsof hij zeggen wou: met dat kermis-kereltje heb ik van mijn leven nooit iets te maken gehad. Men kan het zien i i de Rotterdammer. Kuyper had geschreven: De huisman komt niet voor zichzelf op, maar voor zijn kring, voor een krinz, waarvan hij de door God aangewezen vertegenwoor diger is. Zijn gezin kan in liet gedrang komen, zoo in wet en recht niet genoezaatn met de natuur en met de levensvoorwaarden van dat gezin gerekend wordt. Voor de levensvoor waarden van zijn gezin komt hij op. Vol strekt niet hoofdzakelijk wat de materieele behoeften betreft. Dit slechts in de tweede plaats. Neen, allereerst komt hu er voor op, dat het gezin als Goddelijk instituut in zijn op komen en zijn saamjtelling ongedeerd blijve. Hij komt er voor op, dat de geest, die zijn gezin bezielt, niet vervalgcht worde. Ea in de derde plaats bindt hij er den strijd voor aan, dat wet en recht en bestaansmiddelen van zijn gezir, 't zij door het fiscale bedrijf of door de oeconomische inrichting van de maatschappij, niet bedreigd worden. Zijn geïin heeft bij de geheele inrichting van het Staats- en volksleven een rechtstreeksch belang, schier op elk punt. En daarom is het geheel in den haak, zoo aan de gezamenlijke gezinshoofden een generale invloed op heel de beweging van het Staatsleren verzekerd wordt." Hierop volgt dan vierderlei opmerking." Ten eerste, is het niet wat optimistisch om zoo radicalen omkeer in de gezindheid van de kiezers te verwachten alleen door het stellen van eenen eisch, waaraan reeds nu de overgrooto meerderheid voldoet? Zal de huisman", die nu stemt, anders gaan stem men, alleen omdat de wet zegt, dat hij voortaan zijn stemrecht als huiiman heeft ? Zou dit inderdaad tot eene herziening van de staatkundige programma's Mden? Tin andere, is het niet eenigszins beden kelijk om den generalen invloed te verlan gen, niet zoozeer voor de Staten-Generaal, als wel voor de gezamenlijke gezinshoofden?" Ten derde, is het eene juisto opvatting, dat de vertegenwoordiging eigenlijk tot taak zou hebben voor de belangen der gezinnen op te komen? In de wetenschap van het staatsrecht brak toch reeds lang de hoogere gedachte door, dat de Vertegenwoordiging niet voor bepaalde belangen in het volksleven heeft te waken, maar invloed moet oefenen op, en mede-verantwoordelijkheid draren voor den ganschen gang van het staatsbestuur. Ten tierde zou ook de taak der verte genwoordiging wellicht zeer ingekrompen moeten worden. Denke men eens aan dit zittingjaar. De begrooting, het tiendrecht, de ontduiking van accijns bij het gedistilleerd, de sucade-quaestie, de grenzen van Den Haag en Maastricht, zijn toch minder onder werpen voor huisgezicsvertegenwoordiging." Nu, wat puut l betreft, wij hadden het in andere bewoordingen ook reeds gezegd. M;:ar het ten andere" (bedoeld is: ten tweede) heeft geen zin. Immers Kuyper denkt er niet aan den generalen invloed te verlangen der gezamenlijke gezins hoofden naast of in plaats van de Staten Generaal, maar gelijk elke invloed die in het parlement wordt uitgeoefend door de Staten Generaal. De Staten Generaal, onder elk kiesstelsel zonder invloed van hen door wie zij gekozen zijn, zijn niets. Het ten derde" (ZIE BOVEN) bevat ean vraag, waarbij men denkt aan de ver houding van een schoolmeester tot een kwajongen; alsof er eenig onderwerp van staatszorg bestaat, dat, ten slotte, in abstract, niet terug te brengen was ook tot de belangen van het gezin! De hoogere gedachte" waarmee Fabius Kuyper in 't nauw tracht te brengen, is door diens bestrijder ganschelijk niet doordacht. De discipel moest zich schamen met zoo iets onnoozels tegen zijn grooten leermeester voor den dag te komen. Maar wat alles in idiotisme?-misschien is het beter te zeggen, in partijdigheid overtreft is het ten vierde (ZIE BOVEK). Immers dit zou alleen zin kunnen hebben, indien men meende te mogen onder stellen, dat Kuyper met zijn gezicshoofden-kiesrecht" door hem als ^alge meen" kiesrecht verdedigd, bij voorkeur gedacht heeft, aan een verwaarloózing der algemeene belangen, en het oog had gehad op uitsluitend gezinsbehoeften, als het bezit van een goede roede tot kinderkastijding, het verstrekken van degelijke scheurkalenders, het van Rijkswege aanbieden van een betrouwbare vliegenkast, of de hemel weet welke andere benoodigdheden, de heer Fabius zich ter bestudeering en behandeling voor de Staten Generaal denkt, zoodat de door hem genoemde wetsontwerpen niet tot hun recht hadden kunnen komen. Zeker, wij hebben van ons standpunt, duidelijk genoeg aangetoond, dat het huismanskiesrecht iets mals moet heeten, maar om het te bestrijden, en dan, om het te bestrijden als geestverwant van Kuyper behoeft men het niet maller te maken dan het reeds is. En dat doet Fabius met opzet. Want hij verzwijgt geheel en al, dat de woorden, waartegen hij opkomt, allerminst als hoofdargument door Kuyper zijn gebezigd. Kuyper's huismanskiesrecht berust pp het feit, dat getrouwde menschea kin deren voortbrengen en het huisgezin dus een organisch instituut is, dat om de generatie-functie tot kiesbevoegdheid leidt; en wijl hij waarschijnlijk zelf wel gevoelde dat er iets zwaks in deze stel ling school, heeft hij, aan hetgeen prof. Fabius als 't eenige in zijn zeven arti kelen bestrijdt, het hier veroordeelde toegevoegd onder het verbindingswoordje ook". Ook hierdoor beveelt zich het huismanskiesrecht aan" enz. De leerling valt den leermeester dus op een bijzaak aan. liet is inderdaad onbegrijpelijk, dat men uit het anti-revolutionnaire kamp, den man, die dertig jaar lang op zijn manier principieel, in program en latere artikelen, het huismanskiesrecht heeft verkondigd, zoo grof en ook zoo onbe holpen bestookt als een zijner napraters onze Fabius, 2,00 heette hij immers zich thans veroorlooft, vooral wanneer men bedenkt, dat datzelfde huismanskiesrecht door Kuyper op allerlei wijze is vast geklampt aan, en, naar het schijnen moet, was saamgegroeid met de ZJQ hoogge schatte anti-revolutionnaire beginselen. Wanneer dit huismanskiesrecht vallen moet, wat heeft men dan wel van het geheele anti-revolutionnaire staatsrechterlijk program te wachten, nu iemand als Fabius over dat dertigjarig calvinis tisch kleinood durft spreken, alsof hij van Kuypers geheele huismanskiesrechtliteratuur wil zeggen: nu ja, al dat principieel gepraat, waarin het ligt be sloten gelijk een parel in de schelp, is mij geen oortje waard. Vooral de houding van dezen hoog leeraar aan de Vrije Universiteit achten wij bedenkelijk maar ook leerzaam. Eerst heefc hij het passeeren van Kuyper bij de kabinetscrisis, al schoolmeesterende, en daarbij op beschermenden toon, vast gelegd, als vreesde hij dat het publiek het geval eens mocht betwijfelen of niet vernemen. En nu komt hij met eene oppositie tegen Kuypers liefste denk beeld, kern en bloem van diens begrip pen-cultuur, met redeneeringen zonder distinctie, ja sans gêne. Uitlatingen ,zóó pitloos, als ware het hem opgedragen de les te lezen aan een grijsaard, van wiens geniale aftakeling men mocht spreken. En als wij dit weerzinwekkend bedrijf aanschouwen, hoe zouden wij de vraag kunnen onderdrukken, wie zijt gij toch, gij en uw cornuiten ? Meer dan dertig jaar lang hebt gij een mengelmoes van de vreemdsoortigste stellingen, redeneeringsmotieven uit- en ineengeschakelde frazen en in beeldspraak opgezette onwaarheden, hem laten debiteeren en gij hebt gezwegen, zoolang ge hem gebrui ken kondt. Dertig jaar lang, en langer nog, hebt go hem gespaard, als den jongen die voor u de glazen, bij de paganisten inwierp ; onthouden in het openbaar hebt gij hem alle kritiek. Zoo is hij geworden wat ge thans in hem ziet; Gij Calvinisten, die nu zoo opeens hem aandurft, wijl hij in zeker opzicht zich onmogelijk heeft gemaakt, zijt schuldiger dan hij. En Kuyper zelf. Hij zit in zijn Stan daard-stoel, alsof er niets gebeurd was. Dag in dag uit schrijft hij zijn kranten artikeltjes, en zet de oude kost wat omgeschud opnieuw voor, als kwam zij zoo pas uit de hemelsche keuken; en voor de rest geeft hij zijn goede kracht en nog fcisschen geest aan het povere handwerk van liberalen-bestrijding in de bekende soort van stukjes, waarvan niemand weet het beter dan hij zelf ieder, die er lust in heeft, door de gaten, scheuren en spleten zijn vinger kan steken, zooveel hij wil. Toch jammer voor zoo'n geest zich daaraan te verslaven! Sympathiek. De Tijd had hare verbazing uitge sproken, nu zij meende ons te moeten. houden voor een xedactie, welke ieder moordenaar" een sympathiek" mensen noemde. Wij antwoordden daarop: Tot ons genoegen kunnen wij al aanstonds D,' Tijd voor goed bevrijden van iets dat haar geplaagd moet hebben als een cauchemar. Wij vinden een moordenaar niet sym pathiek in den zin van dat woord, als men spreekt b.v. van een sympathiek man of een sympathieke vrouw. Maai de uitdrukking lezende in verband met hetgeen er aan voorafgaat en hetgeen er op volgt, en dat in een artikel, het welk een pleidooi is voor beter strafrecht, dat dan lang niet altijd zachter zal zijn en volstrekt niet sentimenteel, hebben wij geen oogenblik er aan gedacht, dat iemand zich in de beteekenis dier woorden zou vergissen, en dan zóó grof! Met den misdadiger moet men mede lijden hebben. Waar zou men beter kunnen weten, dan a m het bureau van De Tijd, dat medelijden ook tot de oorspronkelijke beteekenis van sympathie behoort?" En verder: Hue was het nu moge lijk, dat De Tijd bij de woorden ieder moordenaar is een sympathiek mensch," IEDKR moordenaar! zelfs er niet aan ge dacht heeft, dat hiermede een eenvoudige waarheid kon zijn bedoeld, maar niet de door en door onmenschelijke stelling, dat ieder moordenaar" een mensch is in wien men een welbehagen moet hebben?" Hadden wij het nog duidelijker kunnen uitspreken, dat wij den moordenaar niet voor een sympathiek mensch hielden in den gewonen zin aan dat woord gehecht maar integendeel dit een door en door onmenschelijke stelling zouden achten ? En wat doet nu De Tijd? Zij schrijft: ... Wij noemen en noemen nog de-e sympathiek-verklaring /an iederen moor le raar een bewijs van degeneratie (ziekelijkeontaarding)." En verder, de woorden: ieder moorde naar is een sympathiek mensch", hebbcit in goed Hollandsch nimmer de bepcrktev thans daarvoor in de plaats gestelde, be teekenis gehad of kuunen hebben: men moet met iederen moordenaar medelijden hebben." Alsof wij niet dadelijk gezegd hadden, dat aan het woord door ons eeu nietgewonen zin is gehecht. Aan "zoo iet» monsterachtigs als de Tijd ons toedicht, hebben wij zelfs niet kunnen denken bij het lezen van het kalm en waardig geschreven artikel, en hadden wij het in dien zin opgevat, welk soort van redacteur zouden wij niet hebben moeten zijn, om dien diabolischen onzin te laten staan ? Maar nog kan de Tijd van haar vondst : den sympathieken moordenaar" niet scheiden. Nu. vertelt zij, alsof wij of iemand anders het zouden betwijfelen, dat de A.ndijker moordenaar voor ieder die zich van ziekelijke gevoelens wist vrij te houden, in hooge mate antipathiek moet zijn ! Later vraagt zij zeer ernstig: Stel, ge zijt tot het moment gekomen, waarop gij gevoelt medelijden te moeten hebben met den moordenaar, kunt ge dan wel verklaren: mij is die moordenaar, mij is iedere moordenaar sympathiek? Zoo steeds haar lezers in den waan brengende, dat dergelijke opmerkingen aan óns adres noodig zijn. Maar we zijn er nog niet. Dan volgt deze lieflijkheid: Wie, gelijk de heer J. Isr. d. H. en de redactie van het Groene Weekblad, het medelijden, uitgebreid en vervormd tot sympathi? met den persoon van den misdadiger als misdadiger, op den voorgrond tracht te schuiven " Men ziet het: het medelijden door ons bedoeld blijft nu toch nog de beteekenis toegeschreven van sympathie in den ge wonen zin. Neen, dat woord kan zij maar niet missen. Luister slechts. Moeten wij echter omtrent het artikel van de Groene" onze geheele meening zeggen, dan mogen wij den indruk niet verzwijgen, dat dit artikel, ondanks den hoogen toon, daarin aangeslagen,eigenlijk moet beschouwd worden als een bedekte terugtocht "

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl