De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1907 27 oktober pagina 1

27 oktober 1907 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

1583 A°. 1907. WEEKBLAD TOOE NEDEBLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Voor Indiëper jaar, bij vooruitbetaling, AfitondorUjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . fr. p. post f 1.65 » mail 10. .... 0.121/» Zondag 27 October. Advertentiën van 1 5 regels f 1.25, elke regel meer. . . . . . f 0.25 Annonces uit Duitscldand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 40 Piennig. INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: De be groeting voor het departement van Oorlog over 1908, (slot), door E. van Gendt. Een ondermijnde stelling, door d. K?SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Voor de autocratie de democratie, door C. Thomassen. FEUILLETON: Joliy's vader, III. Naar het Engelsen, van Harriet Prescott Spoflbrd. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Alex. Gutteling, Een jeugd van liefde, H, beoord. door Maurits Uyldert. Een ondeugend boekje, door Cornelis Veth. Zoekenden, door Samuel Goudsmit, beoordeeld door Bernard Canter. VOOR DAMES : Brieven uit Nieuw-Nederland, door A. E, M. S. te Laer. ALLERLEI, door Caprice. UIT DE NATU DR, door E. Heimans. Dr. Abra ham Kuyper, door dr. W. Geesink, met portret. De zalen van den Larenscben Kunsthandel te Amsterdam, m. af b. WiJlem van Konijnenburg, II, door Plasschaert.?Naar aanleiding der tentoonstelling mevr. Suze Bisschop-Robertsen, met portret, door W. Steenhofi. Twee spotdichters, II, door Corn. J. Gimpel. De Vereeniging Voor de Jeugd", door J. Huisman. Het nieuwe Koninklijke Wapen, met af b. De oorsprong van het .woord Félibre, door F. S. K. FINANCIEELE EN OECONOMISCBE KRO NIEK, door Alex. J. Hendrix en V. d. S. INGEZONDEN. DAMRUBRIEK. SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN. De begrooting voor het departe ment van oorlog over 1938. (Slot). Hebben we ons in het eerste gedeelte van dit opstel meer tot algemeene cijfers bepaald, in dit wenschen we eenige details te bespreken. Al dadelijk dan trekt het de aandacht, dat de Minister van Oorlog, behoudens ne uitzondering, zwijgt orer de uit komsten van de door zijn voorganger ingestelde z. g. kleine coinmissiën", om te onderzoeken of er bezuini gingen in onderdeelen vallen aan te brengen. Zoo zijn dergelijke commissiën ingesteld in zake het kleedingbeheer, den geneeskundigen dienst, den dienst der genie en bij de artillerie-inrichtingen. Alleen het rapport omtrent laatst ge noemde inrichtingen heeft de Minister aanleiding gegeven tot het nemen van maatregelen in den zin als door de commissie werden voorgesteld. Het wil ons voorkomen dat aan een onderwerp, waarover, onder de llegeering van den Minister Staal, zooveel in de Staten-Generaal is te doen geweest, in de memorie van toelichting wel eenige aandacht had gewijd mogen Worden. Te eerder bestond daartoe aanleiding, omdat de uitkomsten van het onderzoek der kleine commissiën" behalve voor de artillerie-inrichtingen zeer schraal blijken te zijn en er dan ook alle aanleiding bestaat om nu over te gaan tot het instellen van eene enquête-commissie voor legerzaken. Blijkbaar zal over dit onderwerp nog menige harde noot ge kraakt moeten worden, alvorens het tot eene gewenschte oplossing zal komen. Met belangstelling werd in het leger en ook daarbuiten kennis genomen van de door den Minister van Oorlog gedane mededeeling, dat de Regeering besloten heeft te trachten nog in dit zittingsjaar een ontwerp-wet tot instelling van een pen sioenfonds voor weduwen en weezen van onderofficieren en minderen bij de Tweede Kamer aanhangig te maken. Met dit hoogst belangrijk werk zal een goede daad verricht en onbeschrijf lijke armoede zal er door gelenigd worden. 't Is dan ook de algemeene wensch, dat de Regeering haar woord zal kunnen houden, en dat de geldelijke gevolgen voor den Staat geen beletsel tot aan neming van het wetsontwerp zullen opleveren. Omtrent de opheffing van de betrek king van inspecteur der infanterie, waar tegen veel Tweede Kamerleden zich krachtig verzetten, zal de Minister een afzonderlijk wetsontwerp indienen. Al dadelijk valt hier intusschen te wijzen op den maatregel, welke de Minis ter zich in verband daarmede voorstelt te nemen, n.l. om bij de opheffing van bedoelde functie een hoofdofficier en een kapitein der infanterie aan het departe ment te plaatsen, ten einde daar de zaken, welke meer uitsluitend het wapen der infanterie betreffen, te behandelen. Deze maatregel wekt te meer verwon dering waar uit het leger en uit de Staten-Generaal zooveel stemmen opgaan tegen de inrichting van het departement van oorlog, waarbij afdeelings-chefs met lagere officiersrangen de voorstellen en rapporten van de hoogste leger-autori teiten critiseeren, deze voorzien van aanteekeningen om ze af te breken en in dezen vorm aan den Minister ter be slissing worden voorgelegd. Dit stelsel werkt fataal, ook voor de krijgstucht, en is de hoofdreden dat zoo veel gebrekkige regelingen van het departement uitgaan en dat de verhou ding tusschen Ministers en leger-autori teiten dikwijls zoo gespannen is. Het zou een groote stap achterwaarts zijn, indien de Minister in de gelegen heid werd gesteld aan zijn voornemen gevolg te geven. Gelukkig zullen de Kamerleden, die de détours van het serait hebben leeren kennen, daarvoor wel een stokje steken. De Minister schijnt nog niet genegen om den sluier op te lichten, welke hangt over zijne geheimzinnige mededeelingen in de Tweede Kamer, in Juli 1.1. en welke daarop neer kwamen, dat hij van meening is, dat belangrijke besparing (het bedrag van een millioen wordt zelfs genoemd) kan gevonden worden door het samendringen van verweermiddelen. In de memorie van toelichting vindt men omtrent deze zaak slechts aangeteekend, dat de Minister hoopt nader zijne meening daarover te doen kennen. De Minister moge intusschen wel be denken, dat hij in deze groote verwach tingen heeft opgewekt. Stabiliteit in onze legerorganisatie blijft maar voortdurend een vrome wensch. Ook deze Minister brengt zijne denk beelden in toepassing, getuige de voor genomen reorganisatie van het officierskorps, de instelling van een commandant van het veldleger, afschaffing van inspec teurs-betrekkingen, opheffing van de pro vinciale- en plaatselijke staven. Deze omstandigheid kan het vertrou wen in het geheel intusschen niet verhoogen. Dit nader te betoogen wordt geheel overbodig geacht. Ook de Landweer" dreigt op den duur een kostbaar onderdeel van de Landmacht te worden. We behoeven hiervoor slechts te wijzen op het artikel kleeding". De memorie van toelichting bevat hieromtrent eenige mededeelingen, welke in hoofdzaak op het volgende neerkomen. Gedurende de jaren 19ü:i tot en met 1909 is voor kleeding der Landweer jaarlijks noodig ?326,000. Van 1903 tot en met 1907 werd hier van jaarlijks slechts een bedrag van ?122,000 op de begrooting gebracht, omdat in elk van die jaren ongeveer V.> gedeelte van de waarde van de grond stoffen en van de kleeding opgelegd in de magazijnen voor de schutterij, be dragende ruim n millioen gulden in mindering werd gebracht ) en wel eeu bedrag van ?204,000 per jaar. Voor 1908 tot en met 1910 wordt jaarlijks ?226,000 geraamd. Gedurende de jaren 1911 tot en met 1917 wordt elk jaar ?271,000 noodig geacht. Van deze regeling zal echter het ge volg zijn, dat in de jaren 1908 en 1909 slechts ongeveer de helft van de voor de Landweer benoodigile kleeding kan wor den aangeschaft, zoodat bij eene eventueele mobilisatie in deze jaren klceding voor de Landweer, en wel bepaaldelijk overjassen, zullen ontbreken. Naar de meening van den Minister kan er echter wel op worden gerekend, dat in een dergelijk geval door aankoop, zij het ook van overjassen niet van het voorgeschreven model, in de behoefte zal kunnen worden voorzien. Het is ook weder hier het oude liedje, het eindcijfer van de begrooting laag houden, ditmaal ten koste van do be hoorlijke uitrusting van een gedeelte der Landweer. Vooral met het oog op de bestemming van een deel der Landweer is tegen 's Ministers redeneering veel in te brengen. Bovendien rustte op den Minister de verplichting aan te toonen waar hij rekent de ontbrekende groote kleedingstukken te kunnen aankpopen. Eindelijk is het de vraag of de Minister gerechtigd is een in burgerkleeding ge stoken troep want hierop zal het neer komen tegenover den vijand te stellen. J) Een waar buitenkansje voor de ministers van oorlog om zoo maar een millioen gulden van Binnenlandsche Zaken" cadeau te krij gen. Dit Departement toch had de voor de schutterij in voorraad opgelegde kleeding en stollen bekostigd. Men heeft dikwijls om de schutterij gelachen als leden daarvan met een hoogen hoed op of op klompen vredesoefeningen trachtten bij te wonen, hoe veel te erger zou het gesteld wezen indien landweertroepen in een potsierlijke kleedij gestoken ten oorlog moesten trek ken. En dat bij een onderdeel van de Landmacht waarbij het zooals de ondervinding helaas! heeft bewezen met de krijgstucht niet zoo nauw ge nomen wordt. Wij zouden zeggen van tweeën n: Of geen Land weer" of een welke dege lijk gewapend en uitgerust is. De post voor vergoedingen aan mili ciens, die voor herhalingsoefeningen onder de wapenen moeten komen, dreigt bezwarend voor de schatkist te worden. Voor 1908 wordt hiervoor reeds geraamd ?480,000 en bovendien ?80,000 in ver band met het enkele dagen onder de wapenen komen van een gedeelte der Landweer. Met welke goede bedoeling deze maat regel voor enkele jaren op aandringen van de zijde der Tweede Kamer ook werd ingevoerd, tegen te spreken valt echter niét, dat ook hier omzichtigheid aanbevolen dient te worden. Wij zullen het hierbij laten, overtuigd als we zijn, dat genoegzaam is aange toond, dat de onderwerpelijke begroqting ernstige overweging bij de Staten-Gene raal noodig maakt. E. VAN GENOT. Een ondermijnde Stelling. De afloop van de beraadslaging over het voorstel tot spoedige afwerking van de Stelling-Amsterdam, de verwerping namelijk met 47 te#n 38 stemmen, was geheel in onzen geest. Zoolang wij als journalist over die Stelling het woord hebben gevoerd, meenden wij baar te moeten aanduiden als eene bedreiging voor onze onafhan kelijkheid, eene verzwakking van onze weerkracht, eene monsterachtige vergis sing van onze militaristen, een noodelooze overgave van het hart van het land aan de bitterste oorlogsellende; een Stelling, die voor ons veel te kostbaar is om haar naar behooren te voltooien, en die door eenigen vijand genomen, niet alleen tegen ons zelf gekeerd zal worden, maar het rijkste deel van ons land ook in het vervolg tot het oorlogs terrein, van Westelijk Europa kan maken. Wij behoeven thans waarlijk niet weder punt voor punt uitvoerig toe te lichten. Alleen willen wij vragen: welk nadenkend mensch kan het verdedigen, dat men in een land van 5'/a millioen zielen een reeks van forten bouwt, om sluitende als vesting een achtste a zevende deel dier bevolking, terwijl men er zeker van kan zijn, dat het kleine landje buiten die vesting zoo goed als geheel van eigen troepen ontbloot zal wezen, indien Duitschland want aan welk land denkt men anders y de Stelling met zijn reusachtige legers in sluiten of uithongeren wil ? In elk geval, welke fantasieën men op krijgskundig gebied ook moge voeden, het feit kan niet ontkend worden, dat het aantal voorstanders van dit oude verdedigingsplan in den loop der jaren steeds meer geslonken is. En eigenlijk mag men vragen, hebben zelfs onze verstoktste voorstanders van het afwerken dier Stelling wel ooit met eeu volkomen hart aan de hooge voortreffelijkheid van hun troetelkind geloofd ? Immers, hoe was het dan toch mogelijk, dat dit, nogal voor een zaak heilig als de landsverdediging, bij uitstek onmisbare, zooveel jaren aan de orde kon blijven, zonder dat zij een krachtige volksbewe ging hebben gewekt? Zelfs brachten zij voor het afwerken van de StellingAmsterdam het niet eens tot zoo iets van goede bedoeling, als de imbecile actie van de Vereeniging Onze Vloot! Nu echter mogen wij vaststellen, dat bij de meerderheid der Kamerleden de liefde tot dat groote werk beneden het nulpunt is gedaald. Als getuige voeren wij hier aan den overzichtschrijver van het Handelsblad. Wij wijzen op deze conclusie van hem: Wel ging het trouwens bij dit wets ontwerp formeel niet om de vraag, of de Stelling zal worden afgewerkt, doch om de vraag of men dat in vier a vijf jaar zal doen in plaats van in tien (terwijl, tengevolge van den fondsvorm, toch niet meer dan de gewone som op de begrooting zou komen), maar feitelijk heeft het debat toch geloopen over het vóór of tegen van de Stelling. Het resul taat van de stemming is dan ook ongetwij feld goeddeels een echec voor de Stelling en voor den Minister van Oorlog" Het is zoo, de Stelling heeft echec geleden ; ons dunkt een echec voor goed. Want als men bedenkt, dat de stemming onzuiver was, maar de grootste onzui verheid viel op te merken bij de ver klaring van Smeenge, die namens zijn anti-vesting-wet-vrienden een stem vóór 't ontwerp beloofde niet om de poli tiek! maar om financieel-tactische rede nen begrijpt men, dat de meerderheid nogal iets grooter had kunnen zijn. Trouwens, afgezien van alle zuiverheid bij de stemming, wanneer een ontwerp als dit zulk een lot wedervaart, blijkt dan toch wel hoe weinig men aan de Stelling-Amsterdam als een hoofdbestand deel onzer verdedigingsmiddelen nog hecht. Hoe zeer wij het met den overzicht schrijver eens zijn, waar hij het echec voor de Stelling doet uitkomen, wij kunnen niet beamen de woorden, waar mee hij, als teleurgestelde, de houding van andersdenkenden karakteriseert. Wij bedoelen de uitdrukking aan het begin en aan het einde van zijn artikel: Jan Salie, geluk er mee!" Na alles wat er ten opzichte van de fameuze Stelling-Amsterdam is gedacht, gesproken en geschreven, moest men zich van dergelijke smaadredenen ont houden. Geen onderwerp leent zich er minder toe dan dit, om tegenstanders als anti-militaristen aan te duiden en dan de laatsten, sommigen uitgezonderd, te vereenzelvigen met Jan Salies, die geen hart zouden gevoelen voor de onafhanke lijkheid en de verdediging van hun land. Een Nederlandsche Kamer met b.v. een veertig Jan Salies op het stuk der landsdefensie, ons dunkt, deze overzicht schrijver heeft dit alleen bij een ontstelde verbeelding, met van schrik bevangen oogen, in een spookachtig nachtelijk uur zoo kunnen aanschouwen! Nu zijn wij ongetwijfeld van de Amsterdamsche Stelling in 't geheel nog niet af. De wonderdokter in het defen sieve, Talma, die na het vergaan van een voorgespiegeld oorlogsschip voor Nederland, er dadelijk een nog grooter voor Indiëwist te voorschijn te tooveren, heeft ook ditmaal, zij 't dan ook op niet zoo grootscheepsche wijze, het verder geldverspillen aan de Stelling met zijn gedoogen in 't vooruitzicht gegeven wijzende op de gewone begrootingspost, waarmee men het budget alvast zou kuunen bezwaren. En natuurlijk, vooral om politieke redenen, zal het dien kant uitgaan. Zoo zullen we nog wie weet hoeveel boeten moeten betalen voor de eenmaal begane pyramidale fout. Want het is haast niet te denken, dat men na het wegwerpen van dertig millioen, ooit zoo nuchter verstandig zich zal durven betoonen, zijn hand van de mis geboorte geheel af te trekken, om tien, twintig millioen en de som kan nog veel grooter zijn! ? uit te winnen. Immers defensiedwalingen zijn des te zekerder van haar voortbestaan, naar mate zij meer geld hebben gekost. Toch mag men voor het minst uit de gehouden beraadslaging en stemming afleiden, dat de Kamer huiverig begint te worden zonder nader onderzoek en breeder overzicht maar telkens weer gelden voor een gebrekkig, stelselloos verdedigingsplan toe te staan. Dit is reeds veel gewonnen. D. K. iiiiiiHimiiiuiitiiiiniiiiiiitiiiiiiiHti! Voor fle autocratie ie democratie. Er was een tijd, dat elke school, hoe groot ook, feitelijk slechts n onderwijzer telde. Deze, het hoofd der school, in den volks mond de bovenmeester, werd voor zoover noodig bijgestaan door eenige halfen on-bevoegden, de ondermeesters en de kweekelingen. Allen in hetzelfde lokaal, werkten zij onder zijn directe leiding en toezicht en leerden van hem het vak. Dik wijls was hij ook hun theoretische leidsman en niet zelden hun betaalsheer bovendien. Ten aanschouwe en ten aanhoore van de leerlingen maakte de bovenmeester zijn op en aanmerkingen, deed hij voor, corrigeerde hij, waar hij dat noodig oordeelde. Hij was als de baas in de werkplaats, die den gezel en het jongmaatje bekwaamt in het vak. En zoo min als hier aan deze medezeggenschap werd en wordt gegegeven in het beheer van het bedrijf, zoo min geschiedde dat in de school. Meester was alleen de bovenmeester. Hij alleen was volledig bevoegd en geen der anderen kwam in aanmerking om een woordje mee te spreken. Het was niet altijcl prettig, doch toch ook niet al te hinderlijk: kweekelingen en ondermeesters waren in hun leertijd en hadden vrijwel de zeker heid, dat zij ook eenmaal echte meesters, d. i. bovenmeesters zouden worden. Deze vormden den stand; wat er beneden stond was nog niets, zou eerst later er toe» gaan behooren. * * * Zoo was het vroeger. En nu? Wettelijk is alles gelijk gebleven. ''Nog: steeds is het hoofd der school d e man ea berust de regeling der schóolzaken uitslui tend bij hem. Artikel 21 van de wet op het Lager onderwijs luidt als volgt: ~:: De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, de vaststelling vafc het leer plan en van de bij het onderwijs te ge bruiken boeken en de verdeeling der school in klassen geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districts-schoolopziener. Dit laat aan duidelijkheid niets te wen schen over, vooral niet als men in aan merking neemt, wat artikel 23 van dezelfde wet bepaald: Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van drie en twintig jaren moet volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezit. De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd... enz. Zooah men ziet, van de onderwijzers wordt hier met geen woord gerept.en de officiëele uitleg duldt niet, dat aan hen ook maar den geringsten invloed op de regeling der schóolzaken en het bestuur der s'ehool wordt toestekend. Adviezen mogen ze geven, zijn ze hier en daar verplicht te geven tenzij ze verkiezen te zwijgen en blanco te stemmen doch het hoofd der school blijft vrij tegen elk advies in zijn eigen zin door te zetten. * * * Het is een gewoon verschijnsel. In gevallen. als deze codificeert de wet bestaande toe standen. Weldra, soms reeds van het oógenblik af, waarop ze in werking treedt, is ze ten achter bij die toestanden. Deze toch veranderen; er ontwikkelen zich nieuwe verhoudingen, die zich maar moeilijk kunnen voegen naar de verouderde voorschriften. Zoover nu is het op schoolgebied r eedslang. « De onderwijzers zijn geen aanstaande hoofden meer. Hun aantal is zoo groot geworden in vergelijking van het getal scholen, dat de meesten van hen, of ze het willen of niet willen, hun leven lang onder wijzer moeten blijven. Dit stempelt hen echter niet tot de minderen van de school hoofden. In 't algemeen kan men zeggen, dat allen dezelfde opleiding hebben genoten, dat ze dezelfde examens hebben afgelegd, en dat de ervaring van den een weinig zal verschillen van die van den ander. Krachtens de wet is niettemin het hoofd de leider, de bestuurder met absolute macht bekleed, doch aan die macht ontbreekt eiken redelijken grondslag. Op welke wijze hij ook tot hoofd der school is benoemd, algemeen wordt erkend, dat in die benoeming geen enkelen waarborg ligt, dat hij onder de onderwijzers met wie hij zal moeten samenwerken, ook waar de primus inter pares zal worden. Waar de huidige toestand zoo is, zal het niemand verwonderen, dat de georgani seerde onderwijzers een feilen strijd hebben aangeboaden, om daarin verbetering te brengen. Van het oogenblik af, dat zij hun loopbaan beginnen is hun taak in alle op zichten een volkomen zelfstandige. Wat zij in hun praktische opleiding te kort zijn geschoten, moeten zij zelve al doende zien aan te vullen. Natuurlijk behoorde het niet zoo zijn, dat de kinderen als het ware voor proefdieren" worden gebruikt, doch het spreekt ook van zelf, dat dit niet aan de onderwijzers kan geweten "worden, die sinds jaar en dag aandringen op een betere opleiding. Ook den hoofden van scholen past hier geen verwijt, want al zijn ze naar officiëele meening de aangewezen leiders en leermeesters der onervaren col lega's, in de praktijk komt van hulp en voorlichting niets terecht en kan er ook niets van terecht komen. De strijd der onderwijzers gaat dan ook niet tegen de schoolhoofden persoonlijk, doch is hierop gericht, dat de regeling der schoolzaken en het bestuur der school in handen kome van de gezamenlijke onder wijzers. In plaats van de autocratie, welke thans in de school heerscht, wenschen zij de democratie te doen regeeren. In het programma van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers is het aldus uitgedrukt onder punt b: Toekenning van gelijke invloed op de regeling van de schoolzaken aan alle leerkrachten van de school; aan vak onderwijzers, voor zoover 't hun eigen onderwijs betreft. Met anarchie in de school heeft dit geen enkelen trek gemeen, al hebben min wel willende vrienden" van de openbare onder wijzers het bij herhaling en tegen elke weerlegging in van de daken verkondigd, dat de Bond de tucht en het gezag in de school wil ondermijnen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl