Historisch Archief 1877-1940
1583
A°. 1907.
WEEKBLAD TOOE NEDEBLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Keizersgracht 333, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Voor Indiëper jaar, bij vooruitbetaling,
AfitondorUjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar .
fr. p. post f 1.65
» mail 10.
.... 0.121/»
Zondag 27 October.
Advertentiën van 1 5 regels f 1.25, elke regel meer. . . . . . f 0.25
Annonces uit Duitscldand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma
RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. De prijs per regel is 40 Piennig.
INHOUD:
VAN VERRE EN VAN NABIJ: De be
groeting voor het departement van Oorlog
over 1908, (slot), door E. van Gendt. Een
ondermijnde stelling, door d. K?SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: Voor de autocratie
de democratie, door C. Thomassen.
FEUILLETON: Joliy's vader, III. Naar het
Engelsen, van Harriet Prescott Spoflbrd.
KUNST EN LETTEREN: Muziek in de
Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Alex.
Gutteling, Een jeugd van liefde, H, beoord.
door Maurits Uyldert. Een ondeugend
boekje, door Cornelis Veth. Zoekenden,
door Samuel Goudsmit, beoordeeld door
Bernard Canter. VOOR DAMES : Brieven
uit Nieuw-Nederland, door A. E, M. S. te
Laer. ALLERLEI, door Caprice. UIT
DE NATU DR, door E. Heimans. Dr. Abra
ham Kuyper, door dr. W. Geesink, met
portret. De zalen van den Larenscben
Kunsthandel te Amsterdam, m. af b. WiJlem
van Konijnenburg, II, door Plasschaert.?Naar
aanleiding der tentoonstelling mevr. Suze
Bisschop-Robertsen, met portret, door W.
Steenhofi. Twee spotdichters, II, door Corn.
J. Gimpel. De Vereeniging Voor de
Jeugd", door J. Huisman. Het nieuwe
Koninklijke Wapen, met af b. De oorsprong
van het .woord Félibre, door F. S. K.
FINANCIEELE EN OECONOMISCBE KRO
NIEK, door Alex. J. Hendrix en V. d. S.
INGEZONDEN. DAMRUBRIEK.
SCHAAKSPEL. ADVERTENTIËN.
De begrooting voor het departe
ment van oorlog over 1938.
(Slot).
Hebben we ons in het eerste gedeelte
van dit opstel meer tot algemeene cijfers
bepaald, in dit wenschen we eenige
details te bespreken.
Al dadelijk dan trekt het de aandacht,
dat de Minister van Oorlog, behoudens
ne uitzondering, zwijgt orer de uit
komsten van de door zijn voorganger
ingestelde z. g. kleine coinmissiën",
om te onderzoeken of er bezuini
gingen in onderdeelen vallen aan te
brengen. Zoo zijn dergelijke
commissiën ingesteld in zake het kleedingbeheer,
den geneeskundigen dienst, den dienst der
genie en bij de artillerie-inrichtingen.
Alleen het rapport omtrent laatst ge
noemde inrichtingen heeft de Minister
aanleiding gegeven tot het nemen van
maatregelen in den zin als door de
commissie werden voorgesteld.
Het wil ons voorkomen dat aan een
onderwerp, waarover, onder de llegeering
van den Minister Staal, zooveel in de
Staten-Generaal is te doen geweest, in
de memorie van toelichting wel eenige
aandacht had gewijd mogen Worden.
Te eerder bestond daartoe aanleiding,
omdat de uitkomsten van het onderzoek
der kleine commissiën" behalve voor
de artillerie-inrichtingen zeer schraal
blijken te zijn en er dan ook alle aanleiding
bestaat om nu over te gaan tot het
instellen van eene enquête-commissie
voor legerzaken. Blijkbaar zal over dit
onderwerp nog menige harde noot ge
kraakt moeten worden, alvorens het tot
eene gewenschte oplossing zal komen.
Met belangstelling werd in het leger
en ook daarbuiten kennis genomen van
de door den Minister van Oorlog gedane
mededeeling, dat de Regeering besloten
heeft te trachten nog in dit zittingsjaar een
ontwerp-wet tot instelling van een pen
sioenfonds voor weduwen en weezen
van onderofficieren en minderen bij de
Tweede Kamer aanhangig te maken.
Met dit hoogst belangrijk werk zal
een goede daad verricht en onbeschrijf
lijke armoede zal er door gelenigd worden.
't Is dan ook de algemeene wensch, dat
de Regeering haar woord zal kunnen
houden, en dat de geldelijke gevolgen
voor den Staat geen beletsel tot aan
neming van het wetsontwerp zullen
opleveren.
Omtrent de opheffing van de betrek
king van inspecteur der infanterie, waar
tegen veel Tweede Kamerleden zich
krachtig verzetten, zal de Minister een
afzonderlijk wetsontwerp indienen.
Al dadelijk valt hier intusschen te
wijzen op den maatregel, welke de Minis
ter zich in verband daarmede voorstelt
te nemen, n.l. om bij de opheffing van
bedoelde functie een hoofdofficier en een
kapitein der infanterie aan het departe
ment te plaatsen, ten einde daar de
zaken, welke meer uitsluitend het wapen
der infanterie betreffen, te behandelen.
Deze maatregel wekt te meer verwon
dering waar uit het leger en uit de
Staten-Generaal zooveel stemmen opgaan
tegen de inrichting van het departement
van oorlog, waarbij afdeelings-chefs met
lagere officiersrangen de voorstellen en
rapporten van de hoogste leger-autori
teiten critiseeren, deze voorzien van
aanteekeningen om ze af te breken en
in dezen vorm aan den Minister ter be
slissing worden voorgelegd.
Dit stelsel werkt fataal, ook voor de
krijgstucht, en is de hoofdreden dat zoo
veel gebrekkige regelingen van het
departement uitgaan en dat de verhou
ding tusschen Ministers en leger-autori
teiten dikwijls zoo gespannen is.
Het zou een groote stap achterwaarts
zijn, indien de Minister in de gelegen
heid werd gesteld aan zijn voornemen
gevolg te geven.
Gelukkig zullen de Kamerleden, die
de détours van het serait hebben leeren
kennen, daarvoor wel een stokje steken.
De Minister schijnt nog niet genegen
om den sluier op te lichten, welke hangt
over zijne geheimzinnige mededeelingen
in de Tweede Kamer, in Juli 1.1. en
welke daarop neer kwamen, dat hij van
meening is, dat belangrijke besparing
(het bedrag van een millioen wordt zelfs
genoemd) kan gevonden worden door
het samendringen van verweermiddelen.
In de memorie van toelichting vindt
men omtrent deze zaak slechts
aangeteekend, dat de Minister hoopt nader
zijne meening daarover te doen kennen.
De Minister moge intusschen wel be
denken, dat hij in deze groote verwach
tingen heeft opgewekt.
Stabiliteit in onze legerorganisatie
blijft maar voortdurend een vrome wensch.
Ook deze Minister brengt zijne denk
beelden in toepassing, getuige de voor
genomen reorganisatie van het
officierskorps, de instelling van een commandant
van het veldleger, afschaffing van inspec
teurs-betrekkingen, opheffing van de pro
vinciale- en plaatselijke staven.
Deze omstandigheid kan het vertrou
wen in het geheel intusschen niet
verhoogen. Dit nader te betoogen wordt
geheel overbodig geacht.
Ook de Landweer" dreigt op den
duur een kostbaar onderdeel van de
Landmacht te worden. We behoeven
hiervoor slechts te wijzen op het artikel
kleeding".
De memorie van toelichting bevat
hieromtrent eenige mededeelingen, welke
in hoofdzaak op het volgende neerkomen.
Gedurende de jaren 19ü:i tot en met
1909 is voor kleeding der Landweer
jaarlijks noodig ?326,000.
Van 1903 tot en met 1907 werd hier
van jaarlijks slechts een bedrag van
?122,000 op de begrooting gebracht,
omdat in elk van die jaren ongeveer V.>
gedeelte van de waarde van de grond
stoffen en van de kleeding opgelegd in
de magazijnen voor de schutterij, be
dragende ruim n millioen gulden in
mindering werd gebracht ) en wel eeu
bedrag van ?204,000 per jaar.
Voor 1908 tot en met 1910 wordt
jaarlijks ?226,000 geraamd.
Gedurende de jaren 1911 tot en met
1917 wordt elk jaar ?271,000 noodig
geacht.
Van deze regeling zal echter het ge
volg zijn, dat in de jaren 1908 en 1909
slechts ongeveer de helft van de voor de
Landweer benoodigile kleeding kan wor
den aangeschaft, zoodat bij eene
eventueele mobilisatie in deze jaren klceding
voor de Landweer, en wel bepaaldelijk
overjassen, zullen ontbreken.
Naar de meening van den Minister
kan er echter wel op worden gerekend,
dat in een dergelijk geval door aankoop,
zij het ook van overjassen niet van het
voorgeschreven model, in de behoefte
zal kunnen worden voorzien.
Het is ook weder hier het oude liedje,
het eindcijfer van de begrooting laag
houden, ditmaal ten koste van do be
hoorlijke uitrusting van een gedeelte der
Landweer. Vooral met het oog op de
bestemming van een deel der Landweer
is tegen 's Ministers redeneering veel in
te brengen. Bovendien rustte op den
Minister de verplichting aan te toonen
waar hij rekent de ontbrekende groote
kleedingstukken te kunnen aankpopen.
Eindelijk is het de vraag of de Minister
gerechtigd is een in burgerkleeding ge
stoken troep want hierop zal het neer
komen tegenover den vijand te stellen.
J) Een waar buitenkansje voor de ministers
van oorlog om zoo maar een millioen gulden
van Binnenlandsche Zaken" cadeau te krij
gen. Dit Departement toch had de voor de
schutterij in voorraad opgelegde kleeding en
stollen bekostigd.
Men heeft dikwijls om de schutterij
gelachen als leden daarvan met een
hoogen hoed op of op klompen
vredesoefeningen trachtten bij te wonen, hoe
veel te erger zou het gesteld wezen
indien landweertroepen in een potsierlijke
kleedij gestoken ten oorlog moesten trek
ken. En dat bij een onderdeel van de
Landmacht waarbij het zooals de
ondervinding helaas! heeft bewezen
met de krijgstucht niet zoo nauw ge
nomen wordt.
Wij zouden zeggen van tweeën n:
Of geen Land weer" of een welke dege
lijk gewapend en uitgerust is.
De post voor vergoedingen aan mili
ciens, die voor herhalingsoefeningen
onder de wapenen moeten komen, dreigt
bezwarend voor de schatkist te worden.
Voor 1908 wordt hiervoor reeds geraamd
?480,000 en bovendien ?80,000 in ver
band met het enkele dagen onder de
wapenen komen van een gedeelte der
Landweer.
Met welke goede bedoeling deze maat
regel voor enkele jaren op aandringen
van de zijde der Tweede Kamer ook
werd ingevoerd, tegen te spreken valt
echter niét, dat ook hier omzichtigheid
aanbevolen dient te worden.
Wij zullen het hierbij laten, overtuigd
als we zijn, dat genoegzaam is aange
toond, dat de onderwerpelijke begroqting
ernstige overweging bij de Staten-Gene
raal noodig maakt.
E. VAN GENOT.
Een ondermijnde Stelling.
De afloop van de beraadslaging over
het voorstel tot spoedige afwerking van
de Stelling-Amsterdam, de verwerping
namelijk met 47 te#n 38 stemmen, was
geheel in onzen geest.
Zoolang wij als journalist over die
Stelling het woord hebben gevoerd,
meenden wij baar te moeten aanduiden
als eene bedreiging voor onze onafhan
kelijkheid, eene verzwakking van onze
weerkracht, eene monsterachtige vergis
sing van onze militaristen, een
noodelooze overgave van het hart van het land
aan de bitterste oorlogsellende; een
Stelling, die voor ons veel te kostbaar
is om haar naar behooren te voltooien,
en die door eenigen vijand genomen,
niet alleen tegen ons zelf gekeerd zal
worden, maar het rijkste deel van ons
land ook in het vervolg tot het oorlogs
terrein, van Westelijk Europa kan maken.
Wij behoeven thans waarlijk niet
weder punt voor punt uitvoerig toe te
lichten. Alleen willen wij vragen: welk
nadenkend mensch kan het verdedigen,
dat men in een land van 5'/a millioen
zielen een reeks van forten bouwt, om
sluitende als vesting een achtste a
zevende deel dier bevolking, terwijl men
er zeker van kan zijn, dat het kleine
landje buiten die vesting zoo goed als
geheel van eigen troepen ontbloot zal
wezen, indien Duitschland want aan
welk land denkt men anders y de
Stelling met zijn reusachtige legers in
sluiten of uithongeren wil ?
In elk geval, welke fantasieën men op
krijgskundig gebied ook moge voeden,
het feit kan niet ontkend worden, dat
het aantal voorstanders van dit oude
verdedigingsplan in den loop der jaren
steeds meer geslonken is. En eigenlijk
mag men vragen, hebben zelfs onze
verstoktste voorstanders van het afwerken
dier Stelling wel ooit met eeu volkomen
hart aan de hooge voortreffelijkheid van
hun troetelkind geloofd ?
Immers, hoe was het dan toch mogelijk,
dat dit, nogal voor een zaak heilig als
de landsverdediging, bij uitstek onmisbare,
zooveel jaren aan de orde kon blijven,
zonder dat zij een krachtige volksbewe
ging hebben gewekt? Zelfs brachten zij
voor het afwerken van de
StellingAmsterdam het niet eens tot zoo iets
van goede bedoeling, als de imbecile actie
van de Vereeniging Onze Vloot!
Nu echter mogen wij vaststellen, dat
bij de meerderheid der Kamerleden de
liefde tot dat groote werk beneden het
nulpunt is gedaald.
Als getuige voeren wij hier aan den
overzichtschrijver van het Handelsblad.
Wij wijzen op deze conclusie van hem:
Wel ging het trouwens bij dit wets
ontwerp formeel niet om de vraag, of de
Stelling zal worden afgewerkt, doch om
de vraag of men dat in vier a vijf
jaar zal doen in plaats van in tien
(terwijl, tengevolge van den fondsvorm,
toch niet meer dan de gewone som op
de begrooting zou komen), maar feitelijk
heeft het debat toch geloopen over het
vóór of tegen van de Stelling. Het resul
taat van de stemming is dan ook ongetwij
feld goeddeels een echec voor de Stelling
en voor den Minister van Oorlog"
Het is zoo, de Stelling heeft echec
geleden ; ons dunkt een echec voor goed.
Want als men bedenkt, dat de stemming
onzuiver was, maar de grootste onzui
verheid viel op te merken bij de ver
klaring van Smeenge, die namens zijn
anti-vesting-wet-vrienden een stem vóór
't ontwerp beloofde niet om de poli
tiek! maar om financieel-tactische rede
nen begrijpt men, dat de meerderheid
nogal iets grooter had kunnen zijn.
Trouwens, afgezien van alle zuiverheid
bij de stemming, wanneer een ontwerp
als dit zulk een lot wedervaart, blijkt
dan toch wel hoe weinig men aan de
Stelling-Amsterdam als een hoofdbestand
deel onzer verdedigingsmiddelen nog
hecht.
Hoe zeer wij het met den overzicht
schrijver eens zijn, waar hij het echec
voor de Stelling doet uitkomen, wij
kunnen niet beamen de woorden, waar
mee hij, als teleurgestelde, de houding
van andersdenkenden karakteriseert. Wij
bedoelen de uitdrukking aan het begin
en aan het einde van zijn artikel:
Jan Salie, geluk er mee!"
Na alles wat er ten opzichte van de
fameuze Stelling-Amsterdam is gedacht,
gesproken en geschreven, moest men
zich van dergelijke smaadredenen ont
houden. Geen onderwerp leent zich er
minder toe dan dit, om tegenstanders als
anti-militaristen aan te duiden en dan
de laatsten, sommigen uitgezonderd, te
vereenzelvigen met Jan Salies, die geen
hart zouden gevoelen voor de onafhanke
lijkheid en de verdediging van hun land.
Een Nederlandsche Kamer met b.v. een
veertig Jan Salies op het stuk der
landsdefensie, ons dunkt, deze overzicht
schrijver heeft dit alleen bij een ontstelde
verbeelding, met van schrik bevangen
oogen, in een spookachtig nachtelijk uur
zoo kunnen aanschouwen!
Nu zijn wij ongetwijfeld van de
Amsterdamsche Stelling in 't geheel nog
niet af. De wonderdokter in het defen
sieve, Talma, die na het vergaan van
een voorgespiegeld oorlogsschip voor
Nederland, er dadelijk een nog grooter
voor Indiëwist te voorschijn te tooveren,
heeft ook ditmaal, zij 't dan ook op niet
zoo grootscheepsche wijze, het verder
geldverspillen aan de Stelling met zijn
gedoogen in 't vooruitzicht gegeven
wijzende op de gewone begrootingspost,
waarmee men het budget alvast zou
kuunen bezwaren. En natuurlijk, vooral
om politieke redenen, zal het dien kant
uitgaan. Zoo zullen we nog wie weet
hoeveel boeten moeten betalen voor de
eenmaal begane pyramidale fout. Want
het is haast niet te denken, dat men
na het wegwerpen van dertig millioen,
ooit zoo nuchter verstandig zich zal
durven betoonen, zijn hand van de mis
geboorte geheel af te trekken, om tien,
twintig millioen en de som kan nog
veel grooter zijn! ? uit te winnen.
Immers defensiedwalingen zijn des te
zekerder van haar voortbestaan, naar
mate zij meer geld hebben gekost.
Toch mag men voor het minst uit de
gehouden beraadslaging en stemming
afleiden, dat de Kamer huiverig begint
te worden zonder nader onderzoek en
breeder overzicht maar telkens weer
gelden voor een gebrekkig, stelselloos
verdedigingsplan toe te staan. Dit is
reeds veel gewonnen.
D. K.
iiiiiiHimiiiuiitiiiiniiiiiiitiiiiiiiHti!
Voor fle autocratie ie democratie.
Er was een tijd, dat elke school, hoe groot
ook, feitelijk slechts n onderwijzer telde.
Deze, het hoofd der school, in den volks
mond de bovenmeester, werd voor
zoover noodig bijgestaan door eenige
halfen on-bevoegden, de ondermeesters en de
kweekelingen. Allen in hetzelfde lokaal,
werkten zij onder zijn directe leiding en
toezicht en leerden van hem het vak. Dik
wijls was hij ook hun theoretische leidsman
en niet zelden hun betaalsheer bovendien.
Ten aanschouwe en ten aanhoore van de
leerlingen maakte de bovenmeester zijn op
en aanmerkingen, deed hij voor, corrigeerde
hij, waar hij dat noodig oordeelde.
Hij was als de baas in de werkplaats,
die den gezel en het jongmaatje bekwaamt
in het vak. En zoo min als hier aan deze
medezeggenschap werd en wordt
gegegeven in het beheer van het bedrijf, zoo
min geschiedde dat in de school.
Meester was alleen de bovenmeester.
Hij alleen was volledig bevoegd en geen
der anderen kwam in aanmerking om een
woordje mee te spreken. Het was niet altijcl
prettig, doch toch ook niet al te hinderlijk:
kweekelingen en ondermeesters waren in
hun leertijd en hadden vrijwel de zeker
heid, dat zij ook eenmaal echte meesters,
d. i. bovenmeesters zouden worden. Deze
vormden den stand; wat er beneden
stond was nog niets, zou eerst later er toe»
gaan behooren.
* * *
Zoo was het vroeger. En nu?
Wettelijk is alles gelijk gebleven. ''Nog:
steeds is het hoofd der school d e man ea
berust de regeling der schóolzaken uitslui
tend bij hem. Artikel 21 van de wet op
het Lager onderwijs luidt als volgt: ~::
De regeling van de schooltijden en van
de vacantiën, de vaststelling vafc het leer
plan en van de bij het onderwijs te ge
bruiken boeken en de verdeeling der school
in klassen geschieden door het hoofd der
school en, zoo de regeling voor meerdere
scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden
dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring
van burgemeester en wethouders en van
den districts-schoolopziener.
Dit laat aan duidelijkheid niets te wen
schen over, vooral niet als men in aan
merking neemt, wat artikel 23 van dezelfde
wet bepaald:
Aan het hoofd van elke school is een
onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van
drie en twintig jaren moet volbracht hebben
en den rang van hoofdonderwijzer bezit.
De waarneming van het bestuur
eener school kan echter tijdelijk worden
toevertrouwd... enz.
Zooah men ziet, van de onderwijzers
wordt hier met geen woord gerept.en de
officiëele uitleg duldt niet, dat aan hen ook
maar den geringsten invloed op de regeling
der schóolzaken en het bestuur der s'ehool
wordt toestekend. Adviezen mogen ze
geven, zijn ze hier en daar verplicht te
geven tenzij ze verkiezen te zwijgen en
blanco te stemmen doch het hoofd der
school blijft vrij tegen elk advies in zijn
eigen zin door te zetten.
* *
*
Het is een gewoon verschijnsel. In gevallen.
als deze codificeert de wet bestaande toe
standen. Weldra, soms reeds van het
oógenblik af, waarop ze in werking treedt, is ze
ten achter bij die toestanden. Deze toch
veranderen; er ontwikkelen zich nieuwe
verhoudingen, die zich maar moeilijk kunnen
voegen naar de verouderde voorschriften.
Zoover nu is het op
schoolgebied r eedslang. «
De onderwijzers zijn geen aanstaande
hoofden meer. Hun aantal is zoo groot
geworden in vergelijking van het getal
scholen, dat de meesten van hen, of ze het
willen of niet willen, hun leven lang onder
wijzer moeten blijven. Dit stempelt hen
echter niet tot de minderen van de school
hoofden. In 't algemeen kan men zeggen,
dat allen dezelfde opleiding hebben genoten,
dat ze dezelfde examens hebben afgelegd,
en dat de ervaring van den een weinig
zal verschillen van die van den ander.
Krachtens de wet is niettemin het hoofd
de leider, de bestuurder met absolute macht
bekleed, doch aan die macht ontbreekt
eiken redelijken grondslag. Op welke wijze
hij ook tot hoofd der school is benoemd,
algemeen wordt erkend, dat in die benoeming
geen enkelen waarborg ligt, dat hij onder
de onderwijzers met wie hij zal moeten
samenwerken, ook waar de primus inter
pares zal worden.
Waar de huidige toestand zoo is, zal
het niemand verwonderen, dat de georgani
seerde onderwijzers een feilen strijd hebben
aangeboaden, om daarin verbetering te
brengen. Van het oogenblik af, dat zij hun
loopbaan beginnen is hun taak in alle op
zichten een volkomen zelfstandige. Wat zij
in hun praktische opleiding te kort zijn
geschoten, moeten zij zelve al doende
zien aan te vullen. Natuurlijk behoorde
het niet zoo zijn, dat de kinderen als het
ware voor proefdieren" worden gebruikt,
doch het spreekt ook van zelf, dat dit niet
aan de onderwijzers kan geweten "worden,
die sinds jaar en dag aandringen op een
betere opleiding. Ook den hoofden van
scholen past hier geen verwijt, want al zijn
ze naar officiëele meening de aangewezen
leiders en leermeesters der onervaren col
lega's, in de praktijk komt van hulp
en voorlichting niets terecht en kan er ook
niets van terecht komen.
De strijd der onderwijzers gaat dan ook
niet tegen de schoolhoofden persoonlijk,
doch is hierop gericht, dat de regeling der
schoolzaken en het bestuur der school in
handen kome van de gezamenlijke onder
wijzers. In plaats van de autocratie, welke
thans in de school heerscht, wenschen zij
de democratie te doen regeeren.
In het programma van den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers is het aldus
uitgedrukt onder punt b:
Toekenning van gelijke invloed op de
regeling van de schoolzaken aan alle
leerkrachten van de school; aan vak
onderwijzers, voor zoover 't hun eigen
onderwijs betreft.
Met anarchie in de school heeft dit geen
enkelen trek gemeen, al hebben min wel
willende vrienden" van de openbare onder
wijzers het bij herhaling en tegen elke
weerlegging in van de daken verkondigd,
dat de Bond de tucht en het gezag in de
school wil ondermijnen.