De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 2 februari pagina 7

2 februari 1908 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1597 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. tatieve gelijkwaardigheid) in de resultaten van deze techniek, ook in de typeering der figuren, 't Is soms of de schilder tracht zich zelf te blijven evenaren. Er zijn veel precieuze en tegelijk krachtige brokken van onge vone klenr-veredeling, als . in het muurtje met de bank ervoor, uit het schil derijtje Zusje slaapt" maar een anderen keer ia zoo'n kleurkwaliteit wat te veel geforceerd. Bij 7. het armpje van het knaapje dat op de fluit speelt, is een affectatie van blankheid, te week van tnodelé. Dan is de uitdrukking van kinderlijke naïv.teit en aanvalligheid niet steeds zonder gekunsteldheid voorge dragen. Met alle waardeering voor de merk waardige eigenschappen in dit werk, als hier boven kortehjk werd aangeduid, lijkt het ?? toch niet gansch en al vrij van effectbejag in het bewustzijn van het pakkend sujet. Gemis aan pnblieken bij val zal dezen schilder niet ontmoedigen, maar.... Deutmann, Garf, Kramer en Van Wyngaerdt. Er zijn tegenwoordig meer schilders dan we kunnen opnoemen, die niet onverdienstelijk werken in gelukkige oogenblikken. Dit geeft althans een waardige concurentie, 'n prijzenswaardig ijveren. Wat Kramer presteert m zijn landschapschilderijtjes is van te slap gehalte, flanwtjes en groezelig, om een mogelijk gevoelige observatie er achter kenbaar te doen zijn. Veel beter is hij echter in zijn etsen, hoewel niet in allemaal. Hij moest dunkt me niet anders doen dan etsen, zulke gaafheid als in Hut te Blaricum" be reikt hu nooit in schilderen. Dentmann en Garf lijken me zeer welmeenende werkers. Van den eersten is een klein landschap met kinderen op den weg tusschen bagen, niet zonder liefelijkheid, en in een interieur of stal was hij gelukkig in het verwerken van een black kleurgamma. Garf schilderde een klein meisjeskopje, van voren gezien, kloek op. stevig in de verf en een binnenhuis, waar een vrouw met haar kind bij het vuur ataat. met waardeerbare brokken er in: een stuk van den witten muur in het licht, goed van stofuitdrukking; in de figuren enkele gedeelten, der kleederen vooral. Het is in IBkale kwaliteiten dat zulk werk prij zenswaardig is, en te achten ook om eer lijken wil. Van Wyngaerdt is een minder regelmatig en kunnend schilder. Maar er is meer kantigheid aan zijn werk, zonder evenwel een aanwijzing te geven van een gewichtige persoonlijkheid die er uit groeien zal. Maar het heeft alvast een niet alledaagsch karakter. Het werk is onbehouwen dikwijls; onbeschaafd; niet het onbeschaafde van archaïsme maar van te gering vermogen nog. De vorm-aanduiding is op het plompe af soms, de kleur zwaar en roerloos. Maar toch hoopvoller is het zoo'n schilder aan het werk te zien, gedreven door een wil en blijkbaar sterke aandoeningen, dan zooveel anderen in een tamme werkzaamheid te zien ijvertn naar een behoorlijk plaatsje in het rijk der onbedui iende middelmatigheid. Ongelijk in kwaliteit is deze inzending ook. Als de beate, de meest gave proeven van dit streven naar strafheid en vollen klank in de kleur, een effen lichtvlak van een water partij in luide tegenstelling met zware groe nen van bet land. is hem een geliefd motief, reken ik Wetering in Kortenhoef', Vaarlje bij Sloten", De Poel in Amstelveen", en Schuitje". Het is ruw en in veel nog onbe holpen, maar althans geen slap werk; de diepte er van blijft echter nog te bepalen in de toekomst. W. STEENHOFF. Robert Facto Liska. De operette is een eigenaardig genre. Mij dunkt, hel is eenigszins verwant aan <le pantomime, de goede, mooie oud-Engel«che pantomime, waar het idyllische en aoma feëerieke afgewisseld werd door het clowneske, de hoofsche knieval door den dolsten kuitenflikker, het pathetisch gebaar door wilde salto-mortalea, schallende oorvijgen en daverende klappen voor de broek. Een weinig pretentieus genre, licht en luchtig, geen aanspraak makende op den naam van groote kunst en toch niet zelden betere kunat brengende dan de comédie of opera, waar zoo vaak met groote denkbeel den evenveel geknoeid als geschermd wordt, waar waarheidszin noch fantasie worden bevredigd, waar iedere inconsequentie stuit, iedere onwaarschijnlijkheid foutief en leelijk is, omdat nauweliJKS n speler of n toe schouwer zich weet los te maken van nuch tere vergelijking met de realiteit. De operette is als een roes. een malle droom, een kluchtige in?al. Hier geldt het: leve de inconsequentie, leve de onwaar schijnlijkheid, leve bovenal de luchtige stem ming ! Shakeapeare, dunkt mij, zou de ope rette hebben liefgehad meer dan al die om een demonstratieve idee van den- dichter heengewerkte, didaktische of filosofische spelen van heden of de onzuiverheden en onbedoelde, onvermijdelijke dwaasheden in ?de opera, hij zou van het uitgelatene, fan tastische en toch zoo echt menschelyke er in hebben gehouden is de Midsummernightsdream niet het klassieke voorbeeld voor het dolle genre nu en altijd ? Uit het blij- en treurspel, de opera of het muziekdrama" is door een raffinement der realistische beweging steeda meer het karakter van een vertooni g verwijderd. Het heet fout, wanneer een speler zich tot het publiek wendt, een pointe aceentueert, een domineerende handeling herhaalt of overdrijft. De stukken worden daar meer en meer op geschreven men veroordeelt de effecten" men wil de nabootaing van het leven, men wil de onmogelijke en onartistieke illusie gaande houden, dat men het gebeurende onverwacht en onbemerkt bijwoont. En daar deze illusie nauwe ijks n oogenhlik stand kan houden, is schier iedere opvoering voor den toeschouwer, die zijn eigen ver beeldingskracht laat werken een desillusie. De operette is een vertooning, een tooverlantaarnvertopning en de beste operette is tooverachtig, onwaarschijnlijk en kinderlijk. De mmiek bestaat uit melodiën, die men nanenriet en die in ons naklinken. De dans is als een plotselinge ingeving, een door de muziek verwekte uiting van levenslust. Nergens wordt het karakter van de voor stelling verbroïen, nergens krijgt men het in het hoofd de gebeurtenissen en handelingen direct met de werkelijkheid in verband te brengen Door dit alles is in de operette aan de spelers zeer veel overgelaten. Niet zoozeer aan den tenor en de eerste zangeres, die het Robert Fuchs-Liska als Premier-Minister Fürst Ypsheim-Gindelbach" in Wiener Blut". met een goede stem en een goed uiterlijk ver kunnen brengen, doch aan de comici, waarvan eigenlijk het succes zoozeer af hangt. Zij maken het halve lioretto, creëeren dik wijls hun eigen rol, verzinnen incidenten, passen hun grappen aan de eiachen van elk bizonder publiek aan en houden, om een Hollandsen beeld te gebruiken, leven in de brouwerij. Terwijl eerste zangeres, held en zelfs soubrettes het met wat muzikaliteit, wat stem, een knap of prettig gezicht ea goed figuur en wat temperament in de beenen al zoowat kunnen stellen, dient de speler van de komische rollen te hebben hetgeen men zoo talent" noemt. Robert Fuehs-Liska, regisseur en eerste komieke zanger van de tnans uit Amster dam vertrokken Wiener Ope.retten Gesellschaft (Rembrandttheater) heeft mij en anderen van het eerste oogenblik dat we hem zagen getroffen als een meester in zyn vak. De toeschouwer, die zich bij het zien en hooren van de kostelijke operette Wiener Blut" heeft vermaakt met de teekenachtige sceae, waar de sty ve vorst Ypsheim-Gindelbach., premier-minister van Reusz-Schleiz-Greiz, de be jaarde Don Juan, in zijn galanten ijver om de gravin het hof te maken voor de schrikkelijkste moeilykhe Itn komt te staan als hij met zijn rbeumatiek en spit in den rug ha:ir zakdoek op moet rapen, die toeschouwer vermoedt niet, dat n rheumatiek n apit in den rug, als ook de ondeugendheid van het schalksche vrouwtje be ienksels van hem zelf alias den regisseur en komiek Fuchs Liska zijn. En hoeveel zulke incidenten, grappen en interrupties, hoeveel zotte gebaren, pas sen en houdingen heeft hij niet ingelascht! Zijn rollen in Boccaccio, Tausend und eine Nacht, Watzertraum zijn er vol van. Nu zijn er verschillende manieren om geestig te zijn en niet elk der comici houdt er een werkelijk mooie en fijne op Da. Hanz Karmel bijvoor beeld ia aoma uitmuntend ala vorat in den Walzertraum", als cipier met den directeur Fucha-Liska samen in?die Fledermaus" maar altijd wat goedkoop, een ietsje te ordi nair. Grete Meyer, wier beroem Iheid wel wat kunstmatig gemaakt is, doet het met een sterotypen oolijken glimlach en parmantige trippeltjes af; Fuchs-Liska creëert telkena een karakter. Zijn Radolin" in Walzertraum ia een echte jonter, als vorst Ypeheim is hij een oud, rechtzinnig diplomaat. Zijn beste rollen zijn die, waarin hij aristocraat ia, steil, flegmatisch. Hy' speelt ze stijlvol, deftig, waarbij de plotselinge zotheid der harkeriggroteske passen en standen te komischer werkt. Als hij in Wiener Blut" de scheld partij van den opgewonden koetsier met sta tige bevreemding aanhoort (zie mijn schets) en zich dan omdraait om te zeggen: Kein Wort habe ich verstanden," ala hij na ieder door het hem onbekende Weensch ontstaan misveratand constateert: Diëten Wiener Dialect verstehe ich i-i meinem ganzen Lèben nicli 11" of op eens in triomf uitroept : Jttzt habe ICH mal etwa» gesagt, dat ER nicht verstehtl" en met pau wenschreden heenstapt, dan benooren al die uitbarstingen . by zijn sty'l, soo karika uraal en kluchtig ze zijn. Op zulke momenten doet hij ons onbedaarlijk lachen aldoor houdt hij ons op genoegelyke wij'.e bezig. Zijn zang, zijn mimiek, zijn schreden, alles is er op berekend, ons in htm en zijn rol te doen gelooven, Hij is een ambtenaar, een hofjonker, een diplomaat tot operettefiguur geworden. Dat acherp versneden gelaat, die schrale gestalte, behooren bij d» gansene verschijning, dat gezicht kan zich zóó niet vertrekken of het blijft ieta statigs behouden, die lange beenen kunnen niet zóó zot springen of ze bly'ven imposant. Als Radolin in den Walzertraum plotseling zijn barkerigheid ver geet om met her, vioolbpeelstertje het filoso fisch wijsje te zingen: Wem niemalstin Duttt gelang, Der bleibt ein Narr sein Leben lang" blijft hij een jonker in een dolle bui en als de diplomaat in Wiener Blut na den knecht een standje te hebben gegeven, deftig joviaal den anderen ourlen heer een p ,r geeft: Bin echon wieder gul!" doet hij het nog metprecienze bonhomie. Wij hebben in het geval Fuchs-Liska te doen met een man, die feitelijk boven zijn emplooi staat; dat is, die er uitermate voor geschikt is, want hy' maakt zijn vak tot iets moois. Een man met een veelbewogen ver leden die zeeman geweest is en in Indi leefde die gedichten maakt en novellen. Die als regisseur een massa tamelijk ondank baar werk doet. Hij heeft hier te Amsterdam veel succes gehad, hetgeen pleit voor ons publiek, dat blycbaar het origineele en fijne van zijn humor waardeert. CORNBUS VETH. Püleiiri, 9le peptenlooustelliDE, Aan Alex. Schilling. Over een enkele groep is iets te zeggen; enkele andere dingen zijn even te noemen over het overige, een ellende en een arme lijkheid, is niet te reppen. Vroeger mocht ik misschien een dartel oogenblik gehad hebben over het werk van sommige der oude heeren hier, en der jonge heeren, of der dames, hier maar nu ca m'écoeure. Het heele geval van deze eeneen-werken zonder inhoud, geeft aanleiding tot n opmer king, tot het zien van n waarheid, die zoo klaar als een klontje is: Deze tijd mist rormkracht. De naloop van het impressionisme (een enthousiasme, en een hartstocht) mist het vermogen te beelden". En toch gaat het hier om de beeldende kunst. Ik bedoel met vormkracht, het vermogen om déont voering tastbaar, om ze tot vorm te maken aan wie de afmetingen hoogte, breedte, diepte, zoowel in het lichamelijke als in bet geestelijke te vinden en te onderscaeiden zijn. Zoowel in het lichamelijke als in het geestelijke. In het lichamelijke, het is den meesten nog mogelijk dit in te zien, maar in het geeste lijke? Wat is dat? Het is den Hollandsche schilders niet eig*n zich rekenschap te ge ven van wat ze maakten en daaruit de wetten der persoonlijkheid te vinden. Het is Hollandschen schilders niet duidelijk dat velerlei tasten en zoeken te voorkomen waar zoo ze met liefde-voller en nauwkeuriger oogen aanzagen-wat ze maken. Ze durven soms'e springen, maar omdat ze zelf niet ongeveer weten hoever ze kunnen, vallen ze genoegelijk bij massa's neer in de tnod Ier van het misluk ken. Ze zijn beangst voor't leven der inspi ratie". Ze denken dat deze een kind en een dochter van een goddes bij voorkeur armelijke weetlooze zielen zoekt, die een gevoel aan zich krijgen op sommig oogenblik als een kever die te vliegen gaat. Ze weten niet, en ze, egeeren niét te weten, dat de vrijheid in de kunst alleen ia als een vogel boven bergen van wet» n, van doen, van zoeken, van bouwen, van vastzetten, vaii onderzoeken. Ze denken, dat iedere beving voor een kleurtje, of ieder hysterisch gilletje voor een landschap vol doende is, en dan maar je laten wegdeinen met oogen die niet meer zien." Het is niet zoo. De landschapschilder (zoowel deze als die van het figuur) bouwt van uit zoo wijd mogelijk geopende ziel, met waarheden (per soonlijke ea eeuwige) zoo vast mogelijk gegrondvest, zijn schoon landschap. Het is of een oneindig spel van rijke en gol vende lijnen, het is een quartet van zee en lucht, akkers en boomen of het is het tot het innerlijkst doordringende inzien van de intimiteit van een klein gedeelte dezer waereld, een solo oneterflijk. De land schapschilder, mes amis, is daarom nog niet de landschapschilder, omdat hij aardig keuvelt over dat hekje, of over dat dijkje, of o ver de Vecht, of over den Usel, of over Berg-enDal; of de landschapschilder heeft bij mjj geen recht van zeggen, omdat hij met een pijpje smokend loopt dour de avendatonde en Rembrandt minder acht dan zich zelven; de landaehapschilder is mij nog geen wonder, omdat borst beklemmende hartstocht hem diep aan-vat boven het vurig bloeien en welken der kleuren, als rozen die welken en als edelsteenen, die Bonkend leven neen, mes amis, ik zie den landschapschilder evenzeer pas als den schilder van portretten belangrijk wanneer werkly'ke weidschheid of wondere innigheid door vuren louter geworden de, meer dan alle andere dingen verrukkende, zedige, toch forsche zoetheid heeft ?an het schoon. Zijn schoon komt dan van den eenen mensen den anderen de borst binnen als een ademtocht zee-wind over dijken dei aead vanaf de ziltige schorren, waar gelukkigst gewandelt. Deze tijd müt vormkracht, dat is: gebouwd gevoel, wat schijnbaar zwevend" kan zijn als een wolkvorm, maar het moet de kern van het lichaam dier wolk bezitten. Matthijs Maris bezit in sommig good werk meer vastheid van gevoel dan menig schijnbaar vast geteekend maar feitelijk dood lijntje, Een groot golvend samenstel van carrière, of een schoone, een stilleven omvangende, lijn van Millet (om van dicht bij ons te spreken) het is stelliger in zijn uiting van akademi<ch verstarde lij n. Want met vastheid wordt door mij immer gemeend lei'en in stellige vormen, niet dood in ver steven lijnen. Vroeger tijden, natuurlijker aris tocratisch waren gro )ter, weidscher dan de geciteerde schilders maar van deze tijden wilde ik hierin niet spreken. Misschien een ander keer. Het is hierin alleen de zaak: wat was het gemis op Pulchri, wat hinderde meer dan veel. op alle groepen in Pulchrfl Deze laatste groep is niet de beste. De heeren Van der Laan en Blauw en Armand en Hingman zijn voorgoed of tot nu buiten mijn bespreking. Het lijnenstel van de VriesLam is oplettend, stijf, niet strak, niet stellig. De heer Luyt is me wel zeer tegengevallen: de zwakke losheid die hij vroeger f oms eens bad, lijkt me hierin afwezig; het dunkt me verder niet noodig van alle deze te wijzen welke tus schen hun werken nog de beate waren, noch van den heer Van der Haar zijn No. 1 te be spreken. De twee groepen die ik wou noemen is die van F. Salbergen die van Suze Robertgon. Van F. Salberg wiens werk nooit zonder zorgzaamheid ia, zijn de twee schilderyen met de huisjes er op de aangenaamste van de tentoonstelling. Het zijn de No. 2, Een huisje aan' de vaart uit Katwijk-Binnen (1904). Vooraan de vaart waaraan het huisje, na een plaatsje staat. Links is een vrouw bezig in het water iets te spoelen. Daar achter verder wijkend een huis met grijs dak dat even voor mij uit het geheel is. Wat in dit werkje pleizierig aandoet is het muurtje met de kalk gewit, het eenvoudig dak, de ramen etc.; de zorg om alles zoowel om het struikje als om de bloeiende boom. Het vrouwtje is misschien niet voldoende van vorm. Het andere eveneens een oud-Hollandach klein huis uit 190G tusschen Veur en Leiden, met de struiken er voor heeft iets van een droom over zich, hoewel niet gansch diep, noch ganach bereikt. De andere groep is die van Suie Robertson. Het enthousiasme voor dat werk is tegenwoordig wel te groot. Ik vergeet het groote stilleven niet van haar maar juist daartegenover treft me hier de niet werklijk door een inhoud gesteunde grootdoenery van sommige zaken uit dit werk. Een achterplaatsje als No. 9 is niets dan een lappen winkel van kleur; ze mist daarin alle vormende kracht, alle vormengevende kracht. Een enkel gedeelte doet soms rijk in een geheel zooals in No. 5 de witten maar het dunkt mij dat in geen enkel van deze zoo kleur-zware werken meer bereikt ia dan een begin van ieta: een rijke wat kunstmatige kleur, zonder voldoende vorm. In vroegeren tijd zou dit een kleurrijke aanzet genoerjd worden; nu heet het een schilderij. Het laatste is een zeer eigenaardig ieta wat niet meer verwondert, maar soms, op sommige oogenblikkeupijnlijkerwijze heel klaar wordt. Het schijnt mjj dan ook toe dat tegenover dit alles een tijd waarin het gevoel werkelijk gebouwd" zal zijn niet kan uitblijven. PLASSCHAERT. HIlmlIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIMIII M£T, B. H. Klöane, 1885?1908. Jan Eisealoeffel naar lunchen. Na Lauweriks, na Loeber, na Smits en Vermeulen, na Thorn Prikker gaat nn ook Eisen loefiel naar het buitenland. Berlage en Penaat hebben reeds op het punt gestaan ook weg te trekken. Om bijkomstige redenen is daarvan toen nog niets gekomen, maar ook zy en anderen zullen, als de voorwaarden eenigszins gunstig zijn, bij gelegenheid wel gaan. Tal van kunetnijveren in Holland zitten te hunkeren naar een gelegenheid om weg te komen, vooral naar Ouitschland, zij voir wie ziuh die gelegenheid te eenof teanderer tijd opdoet, zijn natuurlijk niet de minste, en zoo zullen wij hier tenslotte blüven zitten met de minderen, terwijl vooral Duitschland partij zal trekken van de talenten en be kwaamheden van de beate onzer Hollandsche artiesten. Dan, als allen, die talent hadden om groote dingen te d jen en goede wil om dat talent te gebruiken, als deze allen in wanhoop zijn weggetrokken, dan zal de regeering misschien een (dan overbodig ge worden) wet voorstellen om te beschermen het artistiek eigendom tegen allerlei, nu vol komen geoorloofde diefstal, dan zal er mis schien een beetje steun worden gegeven van bovenaf, door subsidies aan tentoonstellingen of andere ondernemingen, maar dan ook zal 't natuurlijk weer te laat zijn, daar er niets meer te steunen valt. En als dan (wel heel erg misschien) het groote pnbliek een beetje benul beeft gekregen om onderscheid te maken tusschen serieus werk en nageknoeide fabrikantenrommel, dan zal hier in Holland, dat toch waarachtig in de huidige kunst ny'verbeidbeweging mee van 't beste heeft geleverd, dat gemaakt is, dan zal hier niets goeds meer te krijgen zijn, omdat zij die iets goeds kónden maken, verdreven werden door een kreuterig kleinburgerdom. Als dan alle werke lijk goede architekten en kunstny'veren eerst naar Duitschland zijn uitgevoerd, zal men zich hier mogen behelpen met het onover trefbaar prullige bazargoed dat, uit dankbaar heid, Duitfchland hier invoert. Wy hebben vroeger al eens gewezen op het profijt, dat de hollandsche industrie zou kunnen hebben van de kunstnijverheid (in den Ned. Spectator), op de goede kansen die de hollandache industrie, gesteund door de hollandache kunstnijverheid, op de buitenlandsche ma kt zou kunnen hebben, maar het begint te laat te worden. De tijd! gaat komen, dat Holland, dat in de nieuwe be weging met eere werd genoemd, geen deel meer zal nemen aan die beweging, tenminste geen deel van eenig belang. Nu is 't op zich zelf zoo erg niet, dat Hol landache kunstenaars naar het buitenland gaan, waar zij kunnen werken onder gun stiger voorwaarden, waar zij dus allicht zich beter kunnen ontwikkelen dan hier. Het bezwaar zit ook niet zoo zeer in het weggaan als wel in het gedwongen weggaan, in het verdreven worden bijna. Want omdat de toestand hier zóó is, dat ieder die be langrijk weik wil doen, tracht zoo gauw mogelijk hier vandaan te komen, daarom ver loopt hier op den duur de heele beweging en zullen de Hollanders verspreid worden in het buitenland en niet meer een inderdaad Hol landsche beweging vormen. En we halden nog wel gehoopt, dat juist Holland zulk een be langrijk deel zou bijdragen ter voorbereiding van de nieuwe kunst die komen zal, dat zal heelemaal misloopen. 't Is wel jammer. Het is nog zoo dom niet van de Duitschers om juist Eisenloeffel weg te halen. Hij is een van de knapste Hollandsche nijverheidskunstenaara, hij heeft een verbazend groote werk kracht en een te benijden enthousiasme, waarmee hij alle moeielljkheden en bezwaren te boven komt, hij heeft een groot talent om allerlei vormen, die de te<enwoordige nieuwe technieken met zich brengen, toe te passen en vooral om die te zuiveren en te beschaven, ', B. H. KMe. Zelden of ooit heeft een Hollandsche pastoor feest gevierd in een statie, die van vóór de hervorming onafgebroken heeft bestaan. Zondag 26 Januari beleefde de rector van het Amsterdamsche Beggijnhof dit heugelijk feit in zijn 25jarig p«stoorschap. Niemand komt dit meer toe dan hem, den onvermoeiden strijder voor de geschiedenia en de tradities van zijn dierbaar Hof, van de be dreigde N. Z. Kapel (de H. Slede), en zoovele andere historische personen of feiten van het oude roomsche Amsterdam. Te midden van al de herinneringen aan de oude Burgerij", die het archief, de bibli otheek, de portretten en gebouwen van het typische Beggijnhof hem voor den geest riepen, voelde de achrandere oud redacteur van De Tijd zich opgewekt, ter afwisseling van zijn geestelijke zorgen, een ernstig his torisch onderzoek in te stellen tot juister begrip van menige bijzonderheid in 't kerkeiyk leven van onze voorvaderen. Het ont dekte in de vaderland-*che archieven of die te Keulen, Rome, Wiesbaden, Londen en elders gaf hem stof tot vele pittige opstellen, waarvan de wakkere grijsaard de voornaamste bijeengaarde in een bundel Amstelodamensia (1894) een lezenswaard en nog veel te weinig bekend boek, waarvan Deel II nog verbeid wordt. Maar wie vergeet zijn geestige pole miek over Vondels bekeerirg door zjjn geestelijke voorganger Marius, tegen de Jezuïeten gevoerd ? Gedoogde ons bestek een langere vermel ding, wy zouden nog wyzen op de ve dediging door den pastoor zoo vaak gevoerd van de aloude keuren en privilegiën van het Hof testen de gemeente en andere autori teiten. Moge de hartewensch van den 74-jarige, een goede oplossing van de zaak der H. Stede, nog bij zijn leven vervuld worden. Amsterdam, Jan. 1908. J. F. M. STBKCK. Het Beggynhof met de Roomse h-Katholieke Kerk.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl