De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 29 maart pagina 2

29 maart 1908 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1605 onderwerpen op congressen bleek het ten alotte zonneklaar, dat het vakonderwijs een der belangrijkste vraagstukken ia, waardoor zeer vele midden standskwesties tot een goede oplossing te brengen zijn. Wil men werkelijk verbetering in tal van toestanden verkrijgen, dan dient men onder af te beginnen. De opleiding van den toekomstigen middenstander moet meer in overeenstemming gebracht worden met de eitchen van den tegenwoordigen tijd." Wat den middenstand ontbreekt, is: vol doende, op practischen grondslag gebaseerde kennis. Om deze te verkrijgen moet het onderwijs zich aansluiten aan en ingrijpen in het practische leven; en hiervoor kan zeker het onderwijs op dit gebied in Zwitserland, waar men steeds er naar streeft deze aansluiting zoo innig moge lijk te doen worden, ten voorbeeld dienen. Men hoort ten opzichte van dit onderwijs soms /reemdegedachten-uitingen. Zoo schijnen sommigen te meenen, dat het hier in hoofd zaak gaat om het examen africhten vooreene akte- of diploma-jacht van eenige toekomstige, inferieure betrekkingen bekleedende ambte naren. Mets dient men echter minder te bevorderen dan dit. Dit onder wijs moet de geheele breede laag van den middenstand treffen. Om dit onderwijs in dien geest dienstbaar te maken, moet daarbij in de eerste plaats op de eisciien van de vakpractyk gelet worden. Het wetenschappelijk onderwijs moet met de vakpractijk in verband gebracht worden. De hier bedoelde technici hebben toch niet meer wetenschappelijke kennis van noode dan voor hen van practisch nut kan zijn. De enkele bijzonder begaafde koppen, die hunne opleiding aan de toekomstige middel bare technische scholen zullen hebben ont vangen, en die verder in de wetenschappen willen doordringen, zullen na de door het bezoek dezer inrichtingen gelegde grondslagen, daartoe den weg wel vinden. Er zal natuurlijk door niemand beweerd worden, dat een technicus te veel kennis kan bezitten; men moet hier echter rekening houden met de behoeften van het later-tebeoefenen vak, en wat daarvoor noodig is, dat dient voor te gaan en op den voorgrond gesteld, want hiervan hangt in de eerste plaats af, het succes dat de leerling later in het maatschappelijk leven zal ondervinden. Men dient.er dus, zooals is aangeduid, voor te zorgen dat het toekomstig middel baar technisch onderwijs wordt, in de eerste plaats, onderwys dat direct voorbereidt voor het later door de leerlingen uit-te-oefen vak. Vooral dient men er ?oor te waken, dat dit on derwijs niet afglijdt, zooals dit met het eerste onderwijs van deze soort in Duitschland het ge val is geweest, naar het algemeen ontwikke lend onderwijs. Uit de eerste middelbare tech nische soholen in Duitschland hebben zich toch de realechulen" ontwikkeld. Op aan drang der technici en vanden nijveren midden stand is men er later in dit land toe moeten overgaan, scholen te stichten, die meer aan de eischen van het practische leven voldoen. Deze nieuwe inrichtingen beantwoorden alles zins aan de gestelde verwachtingen en zij hebben zeker geen onbelangrijk aandeel ge had om de energie van dit volk op te wekken, waardoor in de laatste jaren de industrie in Daitschland zulk een hooge vlucht heeft ge nomen. Dat enkel het z.g. algemeen ontwikkelend onderwijs voor onzen mjveren middenstand van geen voldoende nut zoude zijn, springt te zeer in het oog, dan dat daarover verder behoeft te worden uitgeweid. Gaat men nu het hier behandelde na, dan schijnt het me dat Zwitserland, ten opzichte van het regelen van het m ddelbaar technisch onderwijs, voor ons in vele opzichten ten voorbeeld kan zijn; en er zal zeker nog wel heel wat water van den St. Gotthard naar ons landje, ontworsteld aan de baren", moeten afvloeien, voor deze landen, met be trekking tot deze belangrijke zaak, op gelijk niveau staan. De decentralisatie, die in Zwitserland ten opzichte van dit onderwijs wordt toegepast, voldoet blijkbaar in alle opzichten aan de te stellen eischen. Het schijnt niet overbodig hierop nogmaals te wijzen, daar het idee, om tot het stichten van eene centrale middel bare technische school over te gaan, nog niet cF&uillzton. DE ZIELEN ZONDER SPRAKE.*) DOOR MARGTTERITE HANKES DRIELSMA DE KRABBÉ. ?»» Bladzijden nit de herinneringen van een kind. VOOEWOORD. Een kind heeft niet, als een groot mensen, een dagboek met datums en beschouwingen op de bladen van een mooi schrift. De kinds heid heeft dat alles niet noodig. Zonder pen of inkt blyven de gebeurtenissen, die haar geest en hart getroffen hebben, er voor altijd geschreven. Even levend en helder als de dag, waarop ik ze beleefd heb, volgen de herinneringen mijner kindsheid elkaar op in mijn hart, gescheiden van elkander, als de kralen van een rozenkrans, maar vereenigd door een onzichtbaren band. EB mijn hart is niet ver anderd sedert dien; ik gevoel mij nog immer in innige aanraking met de ziel der dingen alles wat mij omringt spreekt tot mij door zijn schoonheid of zijn leelijkheid, zijn lijnen, zijn vormen of zijn kleuren en thans, als in mijn kindsheid op het oude slot mijner fami lie, gevoel ik de persoonlijkheid, die uitgaat van de sprakelooze zielen der dingen. Ik gevoel mij geliefd of gehaat door de levenlooze dingen, evenals ik zelve ze liefheb of ze haat. Vraag mij niet waarom; i's zou het u niet weten te zeggen. Maar wel weet ik, dat de gemeenschap met de voorwerpen,die mij omringden, meer dan de helft van mijn leven van toenmaals uitmaakte. Mijne kindsheid kende nauwelijks een andere teederheid dan die der dingen. De planten en bloemen hebben een licht toe gankelijke, een teere en breekbare ziel; in de bosjchen heeft ieders boom zijne ge dachte ; het meer heeft een hart en de beek, die bruisend en gelukkig tusschen de heu velen naar beneden komt, heeft een wil. Maar veel meer neg, in hunne onwrikbare vormen, hebben de beelden in het park, de zuilen, de oude voetstukken in graniet en de groote toren van het slot eene ziel. *) Uit een Franschen bundel, verschijnend half Mei bij Sansot et Cie. te Parijs. geheel schijnt te hebben afgedaan. Daar ik in mijn werkje over middelbaar technisch onderwijs de nadeelen, aan het stichten eener dergelijke school verbonden, heb uiteengezet, zoo zal het niet noodig zijn op dit onderwerp terug te komen. Buitendien, door het hier vermelde omtrent het in deze in Zwitserland gevolgde stelsel, zal het ten overvloede nog maals duidelyk zijn geworden, hoe geheel onnoodig en overbodig eene dergelijke cen trale inrichting zoude zijn. En nu ten slotte: de regeling van het middelbaar technisch onderwijs is thans een question brülante" voor de geheele nijvere bevolking van ons land, in het bijzonder is ze dit voor den rr iddenstand. Voor deze regeling zijn vereischt energieke personen van rj)pe ervaring, wien het naast kundigheden, niet ontbreekt aan zelf standigheid. Ten dezen opzichte kan men, daar het hier geldt een belang, dat geen godsdienst of politieke belangen raakt, ge heel het algemeen belang dienen. Dat men vooral dit voor oogen houde en niet lette op corps , clubs en andere belangetjes, waarvoor maar al te dikwijls groote volksbelangen moeten wijken. 's-Hertogenbosch, 10 Febr. 1908. Een nummer. Wij hebben het oog op een nummer van de Rotterdammer, Dagelijks ver schijnend Nieuwsblad te Rotterdam, een nummer van 26 Mrt. j L, dat ons, tot onze droefheid en vreugde beide, deze week in handen viel. In dat nummer vonden wij een stukje, onderteekend R., hetgeen wil zeggen Ds. R. J. W. Rudolph. Ds. Rudolph heeft ons in dit stukje zulke anti-revolutionnaire bokkesprongen vertoond, dat wij boven deze paar woorden met overtuiging zetten, hetgeen wi l zeg gen zetteden: Een nummer. Ieder lezer van dit weekblad herinnert zich nog onze laatste plaat, waarop Braakensiek de Nederlandsche Maagd in wanhoop heeft voorgesteld over de schandelijke baldadigheid, die onze straat jeugd eigen is. Zij staat handenwringend te klagen: Wat moet ik daaraan toch doen!" En een matroos van de oude garde, een van die aardige ouderwetsche zee robben, zooals onze teekenaar die zoo geestig weet te treffen, zegt met een glimlach, een kat met de zeven staarten" aanbiedend: Kan dit je ook dienen, mevrouw?" Wat heeft men daarbij gedacht P Dat de plak weer moest worden ingevoerd op school? Dat wij den raad gaven het onderwijs niet meer in de eerste plaats paedagogisch te doen zijn ? Dat wij geen afkeer meer zouden hebben van lijf straffen in het algemeen ? Dit is het, wat Ds. R. J. W. Rudolph ons zonder gemoedsbezwaar in de schoenen schuift! De vrijzinnigheid," zegt hij, beweegt zich niet alleen op een glijbaan, maar draait ook in een cirkeltje rond." Zie maar hier, toont hij aan: De plak heette, toen de vrijzinnigheid in Nederland a,an 't roer kwam, een overblijfsel van middeleeuwsche barbaarschheid. Onderwijs en opvoedkunde moesten het hem doen. Wij kregen verbetering van volks onderwijs en invoering van leerplicht. Maar eilacy, nu begonnen juist de klachten over de tuchteloosheid onzer jeugd En nu komt werkelijk de Groene" weer met de karwats aandragen. Alzoo draait de vrijzinnigheid in een cirkeltje rond. Want ook de karwats zal geen heil brengen. .Alleen 't Christendom bleef in zake En binnenshuis ook hadden alle voorwer pen voor mij een persoonlijk leven. De schil derijen, de kasten, de leunstoelen, de klokken en de groote oude kachels, versierd met ge sneden koper, waaroj men hertej achten zag en slotheeren en edelvrouwen te paard alles had een ziel, een goede of een kwade, een milde of een haatdragende. Ik vreesde ze of had ze lief, hunne sprake looze zielen; maar ik gevoelde ze overal. Voor het overige was er nauwelijks nog iets anders dan Karen, mijn kindermeid, die voor mij bestond. Elke bladzijde, die ik omsla in myne kin derherinnering, toont mij een van die voor werpen, gemeenzaam aan mijn hart, en roept uren van mijn leven van toenmaals voor mij op, by voorbeeld: De booze Rossen Als men de terrassen verliet, die afdaalden naar het meer, en, de lange lindelaan vol gend, naar links het park insloeg, kwam men aan een groote, vochtige en duistere grot, waarvan de ingang vol geheimzinnigheid en verschrikking was. Achter in deze grot be vond zich een groep in grijs marmer ; ze stelde een godin voor, die op een antieken strijd wagen staande met groote moeite aan de gespannen teugels drie vurige rossen in bedwang hield, de manen in den wind, den bek open, stei gerend op de achterpooten, schenen zij als met een sprong zich te willen losrukken ?an hun voetstuk. Een kleine fontein van stervend water stroomde aan den voet van dit monu ment; nauwelijks murmelend vormde zij slechts een vochtige groeve langs de muren van de grot. Toen ik een heel klein meisjo was, oefende deze grot een groote aantrekkingskracht op mij uit; maar Karen, die bang was, dat ik mijn licht rose of blauwe schoentjes nat zou maken, zeide dat de grot slecht wa^ en dat er booze geesten" waren. Ik luisterde zonder al te groote ontroering naar Karen's zeggen en zette mijn ontdekkingsreizen naar de grot voort; maar wanneer ik over de groef water schreed, die den ingang versperde, en mij voor de drie steigerende rossen bevond, maakte zicb steeds denzeifden indruk van bewondering en schrik van mij meester. Uit de beeltenis van deze drie steenen beesten kwam zulk een ziel van triomf en boosheid op, dat de arme godin zelve op haar watren met antieke radeonderwijs en opvoeding steeds op 't zelfde standpunt staan: 1°. dat aan het kind de waarheid moet worden gezegd, de waarheid van ellende, verlossing en dankbaarheid; 2°. dat de opvoeding met vaderlijke strengheid en moederlijke teederheid moet worden gegeven; 3°. dat naar oud-salomonischen trant de roede, zoo noodig, niet moet worden gespaard; 4°. dat bovenal met de kinderen moet worden gebeden; 5°. dat ook van zoodanige opvoeding allerminst mag verwacht worden, dat de jongens en meisjes engelen zullen wor den; maar dat van zoodanige vorming voor 't minst toch een gedisciplineerd geslacht mag worden verwacht." De Christelijke opvoeding doet het hem dus....?? 't Is wel aardig dit met zooveel onctie" te berde te hooren brengen! Hoe is 't anders mogelijk, zouden wij zeggen, want die tuchteloosheid is, geëerde opponent, een specifiek Nederlandsch verschijnsel; ? men vindt haar is dit u onbekend, of dacht gij er niet aan? noch in Engeland, noch in Duitschland, noch ook in het onchriste lijke Frankrijk.... In Parijs, dat Ds. Rudolph herhaaldelijk voor de huiverende abonné's van De Rotterdammer als het moderne Babyion heeft afgeschilderd, is de straatjeugd voorbeeldig in haai' manieren.... Ja, hm, jawel, hooren wij Ds. Rudolph ons nu tegemoet voeren, ? maar, nietwaar, in Amsterdam b.v. waar de vrijzinnige volksschool tiert, is de baldadigheid toch wel bijzonder erg.... Zou Amsterdam hierin zoo vél verder" zijn dan andere, meer christelijke" plaatsen ? Wie eenige keeren Nederland op een rijwiel of, nog erger, in een automobiel heeft doorkruisd, kreeg naar zijn hoofd steenen van alle, ook anti-revolutionnaire gezindten. IJe gestrenge" vader, die in 't gebed voorgaat, voor iederen maaltijd, hielp soms mee! De ruwheid, ongebondenheid, tuchte loosheid zit ons volk in het bloed en ze is niet van vandaag of gisteren. Ze stamt uit de voluit Christelijke tijden! Er zijn zeker middelen, talrijke middelen om die verkeerde uiting van den nationalen hoogmoed en de nationale levenskracht in betere banen te leiden. Een inzender heeft in het Handelsblad gewezen op het klein aantal speeltuinen, dat te Amsterdam de jongens van de straat houdt, en tot onschadelijke los-bandigheid gelegenheid geeft, wat ze noodig hebben en wat voor hen nuttig is Er konden er hél wat meer zijn! Sedert jaren sedert tientallen van jaren is aange drongen op snel recht, dat in deze ook van onberekenbaar nut zou kunnen zijn Daar zijn verder nog hél veel andere middelen, wij vragen niet de karwats"! En nog wel op school! Wanneer wij de karwats" hadden willen vragen, zou onze teekenaar dit instrument ('t was geen karwats, maar een knoet) niet hebben doen aanbieden aan de Ned. Maagd door een ouden zee rob, beM van vroeger jaren, van den goeden ouden tijd'1 ('nog wel met een ringbaard, een versiering, die bijna, m passant gezegd, antirevolutionaire beteekenis heeft!) De plaat, zooals hij nu was wij vragen vergiffenis, dat wij hem gaan verklaren": voor de Rotterdammer iHiiimiiiimiim ren er ontdaan van was en haar gelaat scheen mjj een diepe ontsteltenis uit te drukken. De groep stelde ongetwijfeld de een of andere allegorie uit de Grieksche mythologie voor, maar in myn kindertaal noemde ik haar de booze rossen." Al de bedienden na men mijn zegswijze aan en de grot heette niet anders meer dan de grot van de booze rossen." De dagen van zon, wanneer ik met de bloe men speelde, met de ronde steenen aan den oever van het meer, met de jonge wijnrank in de serre en met de oude boomen in het park, vergat ik de schoone rossen een weinig; maar als de zon onderging, liep ik snel om de geheimzinnige grot terug te zien, waar de beangstigde godin eeuwig worstelde met haar onstuimig span. 's Winters zag ik ze minder vaak; slijk, sneeuw of vorst maakten het park minder begaanbaar. Maar op een winternacht was ik ziek; ik had de koorts. In mijn bedje van houten latwerk, daar boven in den toren, woelde ik heen en weer, ten prooi aan booze droomen: het water s-an het meer kwam op zetten tot aan den toren; de boomen van het bosch dansten om mij heen, ik wilde opstaan, om hulp roepen maar zie, daar aan het voeteneinde van mijn bed verscheen het gteenen voetstuk met de godin op haar wagen en de drie wilde rossen ; ik zag hunne hoeven boven mijn hoofd, hunne uitstaande neus gaten en de godin, die met krampachtige handen hen uit alle macht in bedwang hield... en toen opeens, met een geluid met kettingen, die breken, van steenen, die neerstorten, braken de teugels en de rossen sprongen naar voren de middelste zette zijn hoef op mijn hoofd met een gekerm van pijn verloor ik bewustzijn. en volgenden morgen zeide Karen: Kindje mijn kleine heeft de koorts gehad, kindje mijn kleine heeft haar hoofd tegen het hout van het bed gestooten maar dappere kinderen huilen riiet." Ik huilde niet, maar mijn hoofd deed mij erg pijn. 's Middags, toen wij op liet terras kwamen, zeide de tuinman: Al die grotten en priëelen dienen tot niets anders dan om 's nachts vagabonden te herbergen." Daarop toonde hij ons eeu grooten, mooien paardenhoef van steen en vervolgde: Het is toch wonderlijk; ik heb dit van morgen in de lindeulaan gevonden; het schijnt dit noodig deed den beschouwer uitroepen: Ja, werkelijk, daar zou je nog toe komen!" Hij gaf een beeld van den tóestand op het oogenblik, nu wij Nederlanders tureluursch worden van al de ongebondenheid van ons volkje, en nu we zeggen: Je moest op je broek hebben." Het was een vroolijke, ? het gemoedluchtende plaat, niet een tractaat-inprentvorm, met een tendens, geëerde heer Rudolph! Gij daarentegen hebt wél een tendens in uw stuk. Gij zegt: zonder gebed komen wij niet verder. Zonder overigens de kracht van het gebed in de discussie te betrekken, vragen wij u: Waarom is men overal elders, ook waar het gebed gén schering en inslag was, wél verder gekomen? Zou b.v. in Frankrijk het gebed het hem doen of gedaan hebben... f: de stijging van de rtlyemcene beschaving? Erkenning van verdiensten. In December van het vorig jaar heb ben aan de reede van Vlissingen een paar moedige zeelui Jacob Schroevers met zoons en kleinzoons uit een schipbreuk eenige mannen gered, die zonder hun hulp wellicht waren verloren geweest. Zij hebben daarmee aan de lange reeks van stoute stukjes, die door Hol landers aan den waterkant volvoerd zijn, een nieuwe heldendaad toegevoegd. Maar met n onderscheid. Een onderscheid, dat men dezen f] i aken mannen niet wijten kan, maar dat op rekening komt van de onflinkheid, de weekheid, die vreemd genoeg tegelijk met de tuchteloosheid" ons volk bevangt. Wij doelen men zal het reeds be grepen hebben op de beschamend groote druïde, die er in den lande over dit flink optreden gemaakt is. Op het beschamend, zenuwachtig enthousiasme, dat op elke moedige daad tegenwoordig moet volgen. Wij misgunnen hier de Schroeversen niet wij zouden niet graag den schijn ervan op ons laden! de lof en eer, die zij hebben verdiend! En het ontgaat ons óók niet, dat door de ontwikkeling der middelen van communicatie, door telefoon en telegraaf, de roem minder plaatselijk is geworden dan hij nog was voor 'n jaar of vijftig. Wij vinden dan ook heel natuurlijk, dat in December, vlak na de redding, in allerlei dagblad artikels de Schroeversen zijn gehuldigd, al achten wij van een algemeen stand punt beschouwd het heroïsme schooner, meer ontroerend, in zijn ouden ongekunstelden vorm, dan vergezeld van lange dagbladartikelen en officieel vertoon. Maar hier willen wij meteen van afzien. Hier zijn deze woorden niet tegen ge richt. Ware de storm van zenuwachtiggeestdriftige tranen, dat is onze klacht, na een week, na twéweken tenminste geluwd! Ware het tenminste genoeg geweest, dat de burgemeester dien zeerobben de eerewijn'' schonk en dat hun tocht be schreven werd in alle kranten. Gezonde dankbaarheid en bewondering zouden zich daarmee voldoende hebben lucht gegeven. Maar dat is natuurlijk niet genoeg ge weest en wel omdat die dingen bij ons niet heelemaal gejond meer zijn. Sedert de reddingsdaad ging er de eerste maand geen dag, en later geen week voorbij of men las weer over de is een stuk van het beeld van de booze ros sen; hoe beeft men dat kunnen breken, het was zoo hoog geplaatst? En hoe is het f n de laan van het kasteel gekomen? De rossen komen toch niet van hun voetstuk neer om 's nachts over de wegen te rennenl" Arm ros. dat zijn voet verloren had I En mijn arme hoofd, dat me zoo'n pijn deed I Ik wist niet meer of het trotsche span van de machtelooze godin mij op zijn pad had willen verpletteren of dat mijn hart zoo ver bonden was aan hun triomfeerende ziel, dat ik van verre het kwaad gevoeld had, dat men hen aandeed. De Leeuw, wachter op den muur. Op den muur, die rondom den voorhof van het kasteel liep, zag men ter rechterzijde een leeuw van graniet. Misschien was er ter lin kerzijde ook een geweest, maar door de eeuwin heen had do wind, die altijd uit het oosten blaast in mijn land, den muur half onder de aarde bedolven en de leeuw, dien hij ge dragen had, wie west waar hij was? Mitschien had de een of andere vertoornde koning, in oorlog met de oude slotheeren, die weinig gemakkelijke leenmannen waren, hem weg gevoerd of verbrijzeld ten teeken van over winning of' wrake. De legende vertelt in een lied van vierentwintig kwartrijnen, hoe in het midien van de veertiende eeun koning VValdemar in krijg wa< met de slothseren en na een lang beleg ridder Bngge overwon, al hoe wel de machtige ridder honderd paarden op stal had." Maar de ieeuw, die overbleef, wa? vol doende voor de bewaking van het huis. Kalm en lier rustte hij op deii muur en zij n waak zaam o >g verliet geen oogenblik <jeu weg, waarlangs de rijtuigen het kasteel oinnenkwamen. Zijn gelaat was tegelijk indrukwenkend en zacht. Ik gevoelde de goedheid en welwillendheid, die uit zijn vorstelijke lijnen spraken en ik speelde aan zijn voeten als om den leunstoel van een mactidgen en geliefden grootvader. Een fing trof mij zeer. Over dag, als de zon vol over alle dinj'-n uitscheen, zag men den mond van den leeuw, wachter op den muur, wijd op«ii ; zijn schoone verscheurende tanden dreigden en hij -cieei) op het punt een gebrul van vreugde of toorn uit te stooten. Maar des avond», als de duisternis Schroeversen. Zooals wij, Nederlanders, een Koningin hebben en een chef van den Generalen Staf, rekenen wij ook een ambtelijk aangesteld volvoerder van hel dendaden te bezitten: Jacob Schroevers; schenen wij een wereldwonder rijk t zijn: de Vlissingsche redder. Al het ongekunsteld-bescheidene van zijn optre den, al de eenvoudige natuurlijkheid van zijn reddingsdaad, werd, zooveel het maar kon, begraven en onzichtbaar gemaakt onder de medailles, de photographeeringen, de zenuwachtige huldebetoogingen en de interviews. Schroevers, die anderen heeft gered, verdronk in deze zee. Als men een dergelijke sjeu, als Schroe vers heeft moeten ondergaan, over iemand heenwerpt, wordt hij onoogelijk, hoe edel hij ook mag zijn. Of is het niet om er een beetje beu van te worden als men thans, ruim drie maanden na datum, een krant opslaande, leest: Hulde aan Jacob Schroevers. Men meldt ons uit Vlissingen: Gisterenmorgen werd ten huize van Jacob Schroevers in de Beursstraat uit gereikt de gouden medaille, geschonken door het zeemanscollege te Groningen. Dit geschiedde met een hartelijke toespraak van den heer , die daarvoor expresselij k uit het Noorden was overgekomen." Uit Groningen dus. Wij hebben de vrijheid genomen het woord cursief te zetten. Uit Groningen, en niet uit Leeuwarden, Harlingen, Zwolle, Edinburg, Harwich, Ostende, Duinkerken, enz. Zijn daar geen zeelieden, die ook 'n gouden traan moeten laten ? En die heer, die expresselijk" uit het Noorden was overgekomen! Bijgevolg niet een heer, die toch in Vlissingen zijn moest, om er monsters te laten zien of informaties te nemen, neen een heer expresselijk overgekomen. Op bedevaart! Drie maanden na het wonder"! Is het niet jammer ? Wij hebben, als iedereen, indertijd met eerbied en ontroering 't verslag van den tocht der Schroeversen gelezen. Maar de opschroecerij, waarmee zij sinds zijn be dacht, heeft helaas, en niet door hun schuld een leelijke nasmaak achter gelaten van hun mooi bedrijf. Een volk eert zichzelf door de juiste maat te weten, ook in zijn bewondering. Onwettige Examen-eisden. Onder dit hoofd maakt Y. te A. enkele opmerkingen n. a. v. de vraagstukken, bij de examens voor onderwijzer opgegeven; hy acht die voor dat examen te moeilijk en vindt ze misschien goed voor hen, die de bevoegdheid vragen, om aan het hoofd van een school geplaatst te worden, dus voor de hoofdakte." Nu maakt het echter weinig verschil, of 18 jarigen (candidaat-hoofdonderwijzers) dan wel 20-jarigen (candidaat-onderwijzers) voor deoplossing van vraagstukken, als Y. aanhaalt, worden geplaatst en daarom zou het rationeeler zijn aan te dringen op schrapping dier vraag stukken, niet alleen van het examen voor onderwijzer, ook van dat voor hoofdonder wijzer, en wel om de eenvoudige reden, dat ze tamelijk waardeloos, zelfs schadelijk zijn. Voor het denken beteekenen ze n.l. (Y. zegt het al) zoo goed als niets. Alle denk-arbeid bij het oplossen dezer vraagstukken komt n.l. neer op een herkennen van het type, waartoe ze behooren; is dat herkend, dan is de oplos sing eenvoudig, omdat de oplossing van alle typen bij de opleiding voor onderwijzer wordt geleerd, en de moeilijkheid van deze reken kundige vraagstukken zit dan ook enkel en langs de muren kwam gegleden, de boomen en de aarde omhullend, leek het waakzaam oog van den goeden leeuw grooter en achrikkelijker; zijn mond daarentegen scheen ge sloten, voorzichtig en zwijgend. Dit merkwaardig gezichtsverschijnsel ver vulde mij met bewondering en vreemde ontroering. De leeuw, wachter op den muur, sloot 's nachts zijn mond. Dat was duidelijk. Zijn macht en mystieke wijsheid namen er door toe in mijne oogen. Maar hoe deed hij het? In hun gprakelooze onwrikbaarheid waren de dingen vol leven voor mij ; er was dus eigenlij £ niets dat mij verwonderde; maar het scheen mij schoon en benijdbaar de beweging te voelen, waarmee de leeuw zijn mond van graniet sloot. Op een avind dan, tegen zonsondergang klauterde ik op den muur en legde mijn hand in den muil van den goeden leeuw. Tusschen zijn voorpooten liggend, het hoofd tegen zijn schouder, wachtte ik het plectitig oogenblik af, waarop mijn oude vriend zijn mond zou sluiten. Lang wachtte ik geduldig op de geheim zinnige beweging. De warmte van mijn kleine lichaampje verdween b\j de aanraking van den steenen kolos ; ik rilde; de duisternis lag over alles, maar de mond van den leeuw was nog altijd open. Een roepen brak de stilte. Het was Karen, die me zocht om me naar bed te brengen. Ik streelde den snoet van den goeden leeuw om afscheid van hern te nemen hij sloot dus 's nachts den mond niet. Dat maakte niets uit; hij wa? toch verheven en bescher mend en ik liet me naar beneden glijden van den muur. Op den gron i hief ik het hoofd op om hem nog eenmaal te zien. En ziedaar o, verbazing zijn mond was gesloten l Ik aanschouwde hem een oogenblik ia verruk kende bewondering ; en toen begreep ik : de leeuw, wachter op den muur, had den mond niet willen sluiten, zoolang ik daar boven was, om mijnkleinehandjeniette vermorselen. Ik had mij niet vergist in de goedheiden trouwe zorg, die uit zijn heraldieke beeltenis spraken.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl