De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 5 april pagina 2

5 april 1908 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

BE AMSTERDAMMER WEEKBLAD V O O R N E D E R L A N D. 160S blad vap den centralen gezondheidsraad. Dit moet den hoofdinspecteur voor Noordbrabant, enz., bekend zijn geweest. Maar dan is het toch verbazend te lezen in het jaarverslag 1905 blz. 260: Met het oog op eventueelen aanleg van eene drinkwaterleiding te Zevenbergen ver zocht de burgemeester dier gemeente den hoofdinspecteur van Noordbrabant, Gelder land en Limburg hem te willen mededeelen, of met de ozonisatie van drinkwater jn de gemeente Ginneken bevredigende resultaten waren verkregen. Na bekomen inlichtingen van de gezondheidscommissie, zetelende te 'Ginneken, antwoordde de hoofdinspecteur bevestigend." De hoofdinspecteur gaat alzoo al wat de centrale gezondheidsraad onderzocht geheel voorbij. Dat bestaat niet voor hem. Zooeven was sprake van het door den cen tralen gezondheidsraad uitgegeven maand blad. Dit is in de eerste plaats bestemd voor de gezondheidscommissiën. In dit blad wor den geregeld opgegeven o. a. de aangegeven gevallen van besmettelijke ziekten en de sterfte daaraan. Ook hier echter heeft de hoofdinspecteur voor Noordbrabant enz. het noodig geacht weer iets eigens te doen. Tot de verschillende gezondheidscommis siën in het ambtsgebied richtte hij een schrijven, inhoudende, dat zij desgewenseht aan het einde van elke maand eene opgaaf konden erlangen Van sterfte en geboorte over die maand, in de verschillende tot haar ressort behoorende gemeenten; zulks tegen een kleine vergoeding aan den klerk, die zich in zijne vrije uren met dat verzamelwerk wilde belasten. (Zie blz. 649 van het jaarverslag 1906;. Als de hoofdinspecteur dergelijke mededeelingen voor de gezondheidscommissiën nuttig oordeelde, hetgeen dan stellig ook voor die buiten zijn ambtsgebied het geval zal zijn, ware toch de aangewezen weg ge weest een voorstel te doen aan den centralen gezondheidsraad, dat deze zijn maandblad zou uitbreiden. Op de zeer eigenaardige bijzonderheid dat een klerk ten eigen profijte, in zijn vrije uren, de beschikking heeft over ambtelijke stukken, waaruit heel wat voor de betrokken families pijnlijke wetenschap kan worden geput en dat hij deze stukken zeer waar schijnlijk buiten het bureau brengt, zij hier slechts in het voorbijgaan gewezen. Maar ook op andere wijze wordt de cen trale gezondheidsraad door de hoofdinspec teurs heel vreemd voorbijgegaan. In het jaarverslag over 1906 blz. 635 wordt het volgende medegedeeld: De gezondheids commissie te Arnhem, kennis verkregen hebbende van het gezondheidsgevaar, waar aan werklieden in eene steenhouwerij aldaar waren blootgesteld, legde den hoofdinspec teur de vraag voor, of hier geen beroep kon worden gedaan op de tusschenkomst van den inspecteur van den arbeid. Deze ambtenaar berichtte den hoofdinspecteur op diens des betreffende vraag, dat voor ingrijpen zijner zijds geen termen bestonden, wijl evenmin de Arbeids- als de Veiligheidswet op het geval van toepassing was. Maatregelen, door het Staatstoezicht even tueel te treffen tot bescherming van de ge zondheid der werklieden in dit bedrijf, zou hij zeer toejuichen en er gaarne rekening mede houden, wanneer tsngevolge van personeeluitbreiding de werkplaats later mocht komen te vallen onder de bepalingen der Veiligheidswet. Aldus ingelicht gaf de hoofdinspecteur aan de commissie zijn voornemen te kennen, om dévraag wat het Staatstoezicht voor de gezondheidsbescherming der arbeiders in deze en aanverwante takken van nijver heid kan doen, in een der volgende voor zittersvergaderingen nader te bespreken." Wat de taak is van het Staatstoezicht" behoorde echter niet daar te worden bespro ken, maar in den centralen gezondheidsraad. Al zeer weinig blijken de hoofdinspecteurs te beseffen wat eigenlijk de centrale gezond heidsraad zijn moest: het centrale leidende college, welks beslissingen zij in acht nemen en welks opdrachten zij doen uit voeren door de inspecteurs en de gezond heidscommissiën. Dit blijkt ten duidelijkste uit het feit, dat zij zich gehaast hebben ieder een eigen centraal raadje te maken, onder hun voorzitterschap. Enkelen hebben er zelfs congresjes van gemaakt, met excur sies en feestmaaltijden. Niet a aders immers dan kleine centrale raadjes zijn geworden, ge lijk uit het bovenstaande blijkt, hunne ver gaderingen met de voorzitters der gezondtlfHlllliiluMliiiiiiilimillMniiiiiiiuiiiilMimiiMiiMiiMiiimiiiMimiiniii DE ZWAARMOEDIGE. DOOR PEET BOETSER. Op een morgen werd ik zeer mismoedig wakker, ik zuchtte reeds toen ik uit bed stapte, ik sprak mezelf deelnemend en be moedigend toe met vriendelijke ja ja" 's en belangstellende och och" 's toen ik mijn kousen aantrok en mij waschte en toen ik geheel gekleed was voelde ik mij zóó droef gestemd, alsof ik zoo juist de tijding van myn eigen dood vernomen bad. Met dat al echter leed ik volstrekt niet onder dezen rampzaligen toestand en gevoelde ik me integendeel zelfs zeer gelukkig. Ja, ik gevoelde me inderdaid zér gelukkig, zelfs zóó, dat ik me niet herinneren kon, me in langen tyd, neen, ooit zoo behagelijk en aangenaam gestemd te hebben gevoeld als juist op dat oogenblik, toen ik al de rampen en nooden der wertld als een looden last op mijn aiel voelde wegen en ik gevoelde me dan ook in het allerminst niet geneigd, mijn ellendig lot voor een minder ellendig, laat staan voor een volmaakt gelukkig lot te ruilen. Het leek me dan ook zóó aantrekkelijk, te /.ijn als ik toen was: moe en mat en volmaakt onverschillig voor al wat het leven kon veraangenamen, of er afwisseling en voldoening aan kon geven. Het leek me een leven, zóó jong en fleurig, zóó rijk en goed, om moedeloos en blasédaar neer te zitten, dat ik vast besloten was me door geen schatten der aarde ooit meer te laten verleiden tot het doen van iets, waarvan ik niet de vaste overtuiging had dat ik er niet de minste voldoening van zou smaken, dat ik er niet het minste genoegen aan zou beleven en heidscommissiën in de verschillende pro vinciën. Terwijl de wet deze bijeenkomsten facultatief stelde sterker nog, bepaal delijk door de Regeer ing is verworpen het denkbeeld om ze verplicht te maken en terwijl deze bijeenkomsten enkel bestemd zijn voor de bespreking van zaken, die aan twee of meer aangrenzende gezondheidscom missiën gemeen zijn, hebben de hoofdin specteurs, nog te veel onder de herinnering aan het oude geneeskundige Staatstoezicht, in deze bijeenkomsten on middellijk de ge neeskundige raden van vroeger weer inge voerd. Zij meenden te zijn de onafhan kelijke geneeskundige inspecteurs van voor heen, alleen met dit verschil dat zij thans hoofdinspecteurs heeten en inspecteurs en gezondheidscommissiën onder zich hebben. Op deze bijeenkomsten zijn onder meer in 1905 en 1906 de volgende punten be handeld. Door den hoofdinspecteur voor Friesland, Overijssel,Groningen en Drenthe: de instelling van geneeskundig toezicht op de scholen; de tuberculosebestrijding; de waarde van formaldehyd ala ontsmettings middel. Door den hoofdinspecteur voor Noord-Holland en Utrecht: Hoe worden ongewenschte gevolgen van onbewoonbaarverklaring voorkomen ? Is invoering van den Midden-Europeeschen tijd nit een hygiënisch oogpunt wensehelijk? Door den hoofdinspec teur voor Zuid-Holland en Zeeland: ontsmetting met formaldehyd; kwakzalverij ; de maatregelen te treffen met het oog op de in het buitenland dreigende cholera; de bestrijding van de meningitis cerebro-spinalis epidemica; de rattenverdelging. Door den hoofdinspecteur voor Noordbrabant, Gelderland en Limburg: Hoa kan het on derzoek naar en de bestrijding van de tuberculose op de meest vruchtdragende wijze plaats vinden?; Propaganda tegen het rooken door jeugdige kinderen; Ligt het op den weg van het Staatstoezicht op de volks gezondheid sluiting van bordeelen te be vorderen; Verontreiniging van openbare wateren. Wij deden slechts hier en daar een greep. Niemand zal kunnen ontkennen dat voor de behandeling van dergelijke on derwerpen die bijeenkomsten met de voor zitters der gezondheidscommissiën door den wetgever niet zijn bestemd. Zoo ergens, dan behoorden zulke onderwerpen te worden behandeld in den centralen gezondheids raad. Daar hadden de hoofdinspecteurs, ambtshalve leden van dien raad, ze aan hangig moeten maken. Hoe kon dit college worden het leidende orgaan, nu zijne leden er de voorkeur aan hebben gegeven al wat daar behoort elders te gaan behandelen ? Waarom ze de zaken niet aldaar in be handeling brachten ? Wij zeiden het reede, omdat ze nimmer de bedoeling der gezond heidswet schijnen te hebben begrepen, maar daarvoor in de plaats hebben ge steld eene zelf' gemaakte regeling, die meer met hunne wenschen strookte. Er wordt echter ook eene andere verklaring gegeven, die wij den lezer niet willen ont houden, omdat zij zoo uiterst merkwaardig is. Zij is afkomstig van den hoofdinspecteur voor de volksgezondheid in Noordbrabant, Gelderland en Limburg en dus stellig uit on verdachte bron. Toen de gezondheidscom missie te Gulpen hem ia 1907 vroeg of het niet goed zoude zijn dat de centrale ge zondheidsraad eens overwoog wat door het Staatstoezicht zou kunnen geschieden tot vermindering der kindersterfte, antwoordde hij dit niet aanbevelenswaardig te achten en wel omdat: De centrale gezondheids raad moet te veel bedacht zijn om eigen reputatie te dekken. Gevolg is dat men het onderwerp weliswaar met de uiterste zorg gaat behandelen, doch daarbij vervalt in te groote uitgebreidheid." Aldus staat te lezen in het verslag der genoemde commissie over 1907, blz. 36. Is dit nu echter niet meer dan ergerlijk ? Een hoog Staatscollege heeft, volgens ge tuigenis van een zijner leden, voor niets anders meer tijd dan om eigen reputatie te dekken. Waar blijft dan het volksbelang? Zeer zeker treft de hier uitgesproken aan klacht voor een deel den leider van dit college, wiens taak het toch in de eerste plaats is voor den goeden gang van zaken te waken. Maar stellig niet minder treft die beschul diging de leden, die hun college in zoodanigan toestand van onmacht hebben ge bracht of laten komen, /ij treft ook hem, die haar uitbracht. Met voordacht hebben wij hierboven de aangehaalde voorbeelden zóó gekozen dat daarin telkenmale de hoofdinspecteur voor dat het niet de minste emotie van geluk bij mij teweeg zou brengen. Ik zat voor het raam toen ik dit alles overdacht en misschien klinkt het vreemd, misschien niet, maar mijn uiterlijk, mijn houding althans, verkeerde in volmaakte overeenstemming met mijn innerlijke gesteld heid. Ik zat niet zoo zeer, maar was meer gelijk een natte, uitgewrongen, over een stoel gehangen handdoek met een knak in den rug daar in neer gezezen, inéngezonken, beter gezegd, terwijl mijn armen, als in rust verkeerende klokkeklepels, klungelig naar omlaag hingen, af en toe wat bungelend, als op den adem van een briesje. En zóó zittend, met die gedachten bezield, bleef ik naar buiten zien, naar de zon starend die op de huizen en in de straat scheen, naar het doen der jonge jongens, die luidruchtig naar school gingen en naar al wat verder het blijde leven daar voor mij op straat afspeelde. En terwijl ik daar zoo naar keek, bekroop mij een streelend gevoel van welbehagen om die doode, doode onverschilligheid in mij voor al wat rumoerig genot, al wat warme jolijt was en «lat maakte me zoo warm?, warm-gelukkig.... l En dat noemt men nu jonge levenslust, dacht ik op een oogenblik, toen weer een troep dier dartele knapen stoeiend voorbij ging .... l Alsof ware levenslust niet iets heel anders was ' Die overdenking prikkelde mij tot spot, welke niet geheel zonder bitterheid was. Men moest den onverlaten, die het Ie/en dezer onschuldige kinderen zoo met vreugd ver galden, evenals men het in mijn jeugd mij had gedaan, hoewel zonder veel succes, eigen lijk om hals brengen, of erger nog, het hun zelf maar eens laten ondervinden, wat het beteekent, volmaakt gelukkig te zijn, meende ik, terwijl ik met innig medegevoel consta teerde, dat er helaas niet een enkele onder hen was. die door schuwheid voor de lachende zon en door somber hangend hoofi en doiten blik verried dat hem een beter lot was beNoordbrabant, enz. werd genoemd. Niet om dat het bezwaarlijk ware geweest voor de min juiste handelingen der overige hoofd inspecteurs even zoovele bewijzen aan te voeren, maar opdat nu kan worden gecon stateerd dat zeker niet de hoofdinspecteur voor Noordbrabant het recht heeft zulk een oordeel te vellen over den centralen ge zondheidsraad. Misschien is er thans niet anders meer mogelijk dan gevolg te geven aan het advies van dr. Bruinsma en den centralen gezondheidsraad maar op te heffen. Waar diger echter zouden wij het vinden indien de Regeering alsnog ingrijpt, en door ver wijdering der hoofdinspecteurs uit den cen tralen gezondheidsraad, behoorlijke toe standen in het leven roept. Het eerste pntwerp-gezondheidswet, dat geen hoofd inspecteurs kende, zou waarschijnlijk tot eene betere organisatie hebben geleid. Een college, bestaande uit mannen die zich geven aan hun taak en niet daarbuiten eene machtige positie zoeken, kan zooveel nut doen. Want het arbeidsveld is groot, te groot misschien voor a man. Buitengewone mannen, gelijk men voor directeur-generaal behoeft, zijn niet altijd juist dan te vinden wanneer men ze noodig heeft. _____^^___ VEKITAS. De onzedelijke uitstalling in het Handelsblad. Het Algemeen Handelsblad, onder zijn nieuwe hoofdredactie van meening, dat nu of nooit het oogenblik van handelen geko men is, dat het blad al te lang reeds ver wijlde in het huisselijk vaarwater der zoetzinnige Van-dag-tot-dag-babbeltjes en men er nu ter dege op uit moet (evenals Bestevaêr) in de onstuimige zee der Groote Journalistiek, waar de wereldschokkende interviews en de zenuwspannende enquêtes zijn, waar het lezersgemoed dagelijks wordt opgeschrikt door oorverdoovend woordentromgeroffel en knetterend artikelen-vuur over een uiterst gewichtige zaak, die daags daarna weer finaal vergeten is ... het Han delsblad dan doet een flinke schrede op dat internationale en moderne sensatiepad door een degelijke enquête te openen, bij medische autoriteiten en opvoeders der jeugd, betref fende de werking van onzedelijke uitstal lingen, een scabreus en tegelijk: dankbaar onderwerp, als voorlooper van een reeks gelijkelijk aandachttrekkende enquêtes geenszins te versmaden. En wij allen, staatsburgers en ware Nederlanders, hebben reden om trotsch te zijn op dit nieuwe blijk van Nederlaudsche energie en listige vindingskracht. Van energie, want alles wat ons helpen kon uit het benauwd moeras der kalme zelf beperking en rustige degelijkheid op het winderige veld der Amerikaansche alom vattende doenlust en reclame, dat ons zwaar op-de-handsch vq'k leert, hoe 't aan traditie, ernst en wezenlijkheid inderdaad veel te groote waarde hecht, en het op dit aardsche schouwtooneel met alle groote en mooie woorden toch vooral om de duiten te doen is, verdient oprechte toejuiching en aan moediging. Te meer waar, in de keuze van het mid del der reclame men hier tegelijkertijd blijk geeft, dat zelfde volkskarakter in zijn mis schien ietwat overdreven autoriteitsgeloof en liefhebberij voor min of meer gewaagde onderwerpen zoo volkomen te doorgronden. Is het derhalve teveel geëischt, dat wij allen, ook de niet om advies gevraagden, aan het welslagen der nieuwe onderneming naar krachten medewerken? Geenszins. Vooral niet als deze, juist door de min gelukkige eigenschappen van ons volks karakter, dreigt schipbreuk te lijden. Want laten wij het wel verstaan: de loffelijke bedoeling der redactie van het A. H. is, meer leven in de brouwerij te brengen. Zoowel in de nationale als in de eigene, ja vooral in de eigene. Daartoe moeten heibeltjes worien opgezet over quasi-gewichtige onderwerpen, b.v. een zoogenaamd euvel knagend aan de volksgezondheid", moeten deftigo vragen' l, 2 en 3, aan Geza^hebbenden in den lande gericht worden. Natuurlijk is't niet noodig dat zulke vragen iets om of'ip't lijf hebben, waar zij blootelijk op Gezaghebbende copie uit zijn, waarboven dan het aanlokkelijk uithangbord Onzedelijk wordt opgehangen. En zoo hebben deze vragen ook hoege naamd niets om 't lijf'. Hier zijn zij: schoren dan zijn makkers, wien godoetert de levenslust uit de oogen straalde l Zoo misleiden zij de jeugd, de gewetenlooze beulen, schimpte ik. En d;\t met tiun zoogenaainden levenslust! Alsaf levenslust sprongetjes deed masen en schrille geluidjes deed uitslaan l Levenslust maakte niet jolig, niet rumoerig, maar ont week de zon, die leven en licht schonk en zocht de schaduw, waar alles uniform-grauw, grijs, eentonig en dood was. Lust in het leven wis de ware levens lust nog niet! De ware levenslust verlangde niet naar het leven en ook niet naar den dood, maar verlangde naar niets en miste dan ook niets. Dat zag men immers maar aan mij, die dan toch maar een der geluk kigste, ja. eigenlijk wel de gelukkigste mengen op aarde was, de eenige ivaarscbijnlijk, die in waarheid kon zingen dat het leven toch zoo wonderschoon was, zonder dat daarbij sprake kon zijn van eenige ironie. Maar terwijl ik daar zoo zat en dacht, drong zoo langzamerhand het besef tot mij door, dat er toch iets niet in orde was in mijn toestand, dat er iets hape/de aan de volmaaktheid ervan, zonder dat ik toch dadelijk wist te neggen, waar of 4e stoornis van uitging, van mijzelf, of van de omgeving waarin ik mij bevond. Ik zag eens teni^e oogenblikken onderzo kend rond en dacht na over de mogelijke oorzaak van dit onaan gename gevoel, zonder dat. ik tot eeriig afdoen! resultaat kwam, toen mijn oog plotseling getroüen werd door mijn eigen beeltenis, die door een spiegel weerkaatst werd, en ik moet erkennen dat ik schriste. Want ik deed door dien enkelen blik een ontdekking, die me wel klaar en helder de oplossing gaf waarnaar ik zoekende was, maar die aan den anderen kant volmaakt geschikt was om mijn mooie stemming voor goed te bederven. Was dat een gedicht voor een man, die de rampzaligste mensch der wereld was! Heaelsche goedheid, het gelaat dat de spiegel mij voorhield en dat ongetwijfe.d. hoe tegenstrijdig het ook leek, het mijne was, was de welvarendheid zelf l Ik had er, 1. Meent gij dat deze uitstallingen een nadeeligen invloed op de gezondheid van jongens en aankomende mannen kunnen oefenen? De gezondheid wordt hier in de meest uitgebreide beteekenis bedoeld. ' 2. Meent gij dat j onmensen meisjes grooter kans hebben de voor hun toekomstig geluk zoo noodige zelf beheersching op sexueel gebied zoo sterk mogelijk te maken, wan neer het in het openbaar uitgeven of te koop bieden van prenten welker strekking alleen is om de geslachtsdriften te prikkelen, ver boden of beperkt wordt? 3. Gelooft gy dit deze uitstallingen zooals zg thans zyn in meerdere of mindere mate de ergernis en den weerzin sran voorbijgangers opwekken ? Ietwat vereenvoudigd en tot hun kern teruggebracht, luiden die vragen dan eigen lijk zoo: 1. Werken onzedelijke uitstallingen goed of slecht op hen die er naar kijken? 2. Gesteld dat onzedelijke uitstallingen inderdaad een geslachtelijken prikkel op leveren, zal dan de jeugd zich sexueel ge makkelijker kunnen beheerschen, indien men dien prikkel verwijdert, of niet? Of nog eenvoudiger: Kan men zich ge makkelijker van reactie onthouden, als men niet dan als men wél geprikkeld wordt? En ten slotte vraag 3: Is er wel eens iemand die zich ergert aan onzedelijke uitstalling? Nietwaar, de bedoeling dezer vragen is duidelijk. Men moet er vooral niet direct, niet plattelijk, op antwoorden, want dan gaat alle aardigheid er subiet af. Zij zijn bestemd om mee gespeeld te worden. De geestigheid der gevraagden moet er aan uitkomen, men moet er een spiritueel lo»pje mee nemen, al veinzende niet te bemerken dat zij ironisch bedoeld zijn. Doch belaas! onze medische en opvoed kundige, ja, eigenlijk al onze specialiteiten, hun schonk het lot wat maar een sterve ling kan wenschen: scherpzinnigheid,dege lijkheid, ernst, braafheid, naastenliefde, wat nog meer ... Doch geestigheid schonk het lot hun toch eigenlijk niet overvloedig en van ironie hebben zij maar luttel besef. Lees hun lange en langere antwoorden op dit zonderling gevraag naar den meer dan bekenden weg. Onderga den gruwbaren ernst van hun betoog, de zware degelijkheid van hun uiteenzettingen. Er is iemand die volmondig ja" antwoordt, zoo maar dade lijk op alle drie de vragen tegelijk ... Alsof 't reeds niet onfatsoenlijk (ja, schier onze delijk) ware, iets met vollen mond te be antwoorden! Een ander geeft op de vraag of de jeugd meer kans hoeft zijn sexueele neigingen te beheerschen, naarmate die neigingen minder geprikkeld worden, dit naar ik vrees ook al ernstig bedoelde bescheid, dat het vaneen geneeskundig standpunt gesproken, onomstootelijk vast staat", dat de prikke ling van den geslachtsdrift tot deszelfs be vrediging aanzet. Ik hoop dat dit van elk standpunt gesproken onomstootelijk vast staat." En zoo meer. Slechts enkelen begrepen dat het van wijsheid getuigde heel niet op 't gevraag in te gaan en anderen bleek 't wel eenigszins te verwonderen dat men hun met zulke vragen aan boord kwam, maar niemand heeft toch den dieperen grond van dit kranteza.akje begrepen, niemand heeft eigenlijk meegespeeld.... En dat is wat ons, beterwetenden, zoo bitterlijk spijt. Eerstens toch zijn wij gansch niet gerust op den indruk die deze ge leerden ernst bij zulk een zaak in 't buiten land maken zou, als een kwaadwillige schalk de stukken eens kwam te vertalen. Vervolgens grieft het ons tot in de ziel voor de fleurige, ondernemende Pijpenmarktredactie, dat zij haar eerste beste pogingen om het dutte huis der Hollandsche jour nalistiek eens modern-interrationaal te luchten, aldus miskend ziet. Miskend haar inzicht en fijn gevoel, alsof zij inderdaad niet beter wist, dat de onzedelijke uitstal lingen maar een klein, een belachelijk klein deel van de verleiding vormen, die er in groote-stadsstraten wanielt en staat, en op allo plaatsen en vele uren openbaar wordt. AUof zij niet wist, dat een groote stad de algemeene verleidster is, zoowel van jeugd als van volwassenheid, van arm zoowel als van rijk, tot geldzucht, winzucht, weeldezucht, genotzucht, speelzucht, ja, tot alle mogelijke zuchten,.... en men zoo een redactie verdenken mocht den horizont van haar inzicht in het zedelijk wezen onzer zoo zeide die eene blik ene overtuigend, nog nooit zoo bloeiend gejond ui'gesien, als juist thans, op het oogenblik dat ik voorgoed met alle gezondheid en geluk gebroken had. Welk een profanie! En Jioe banaal, zulk een gezicht te hebben, waarin rusüge oogen, met dat stralende iets in den blik dat slechts tevre denheid en voldoening hem kunnen geven, van een volmaakt ongestoorde gemoedsrust getuigen! En dan dat kinderlijk efIVn, gladde voorhoofd, die treiterend tevreden mondplooien, dat ondragelijk gezonde, llksche gevoel in al mijn ledematen, dat jeugdige, dat... o schande!... dat vroolijke zou ik haast zegaen I Maar dat kon zoo natuurlijk niet blowen, zoo besloot ik zooals vanzelf spreekt direct. Dat was toch al te gek en te hinderlijk, zulk een zoo sterk sprekend gebrek aaa over eenstemming tusschen uiterlijk en innerlijk, daar moest noodzakelijk verauderiniin komen. Niet omdat ik mijn ideaal van innerlijke, van geestes-schoonheid nu juist opzettelijk ook in lichamelijke vormen geuit wilde zien, dat niet. IJdel was ik nooit geweest en behaagzucat was verre van mij, als ik op dat oogen blik met genoegen dacht aan de vervallen, duistere, wrokkende gezichten, welke ik af en toe wel eens op afgelegen plaatsen of in stille hoekjes van weinig bezochte café's ont moet hal, maar 't gold hier alleen een mooi ideaal, een geluk dat ik mijn leven lang ge nieten wilde, te bewaren en daarvoor moest elk epoor van wat daarbij hinderlijk zou kunnen zijn met de meeste zorg verbannen worden. Ik stond een* op en dacht eens ca, hoe dat aan te vangen en toen ik de kamer waar ik mij be.'ond eens rondzag, ontdekte ik on middellijk waar da fout schuilde. Bij (ie goden, waa dat een kamer voor iemand als ik? 't Was waarachtig niet te verwonderen, hoe ik aan z jo'n blakende, boereche kleur kwam ! Ze leek meer op een wei, die kamer van mij, dan op het stille hoekje, de kluis, het stulpje, dat bij mijn gedachten vlucht paste. Als er reuk van koeien, hooi en van andere aaa dat afschustad niet verder uit te breiden, dan tot het schaamteloos winkeltje op den hoek! Waarlijk, zümoet zich wel gegriefd ge voelen en miskend en wat nog het meest te vreezen ia ook te moedelojs om in 't vervol? ooit weer zoo'n heibeltje op te zet ten. Als 't Nederlandsche volk, zelfs in zijn beste deel, dan zóó weinig gekheid verstaat, zóó zwaar pp de hand blijkt, is er geen eer te behalen, ook aan de meest barokke enquête! Zoo zal zij spreken, vrees ik. En het is dan ook om de toekomst onzer journalistiek te redden, dat ik mij, hoewel schuchter, veroorloof een klein model te geven (gelijk het in Brievenboeken toch ook geschiedt) voor hetgeen men eigen lijk had moeten antwoorden op zulke vragen. Model No. 7. Antwoord op eene malle vraag. Geachte Redactie, Met groot genoegen zet ik mij neder, enz. enz.... Op uw eerste vraag antwoord ik (schoon om vorengemelde redenen niet volmondig) dat gij het nemen kunt zooals gij wilt, goed of slecht. Maar dat gij u in elk geval moogt afvragen waar het zedelijke blijven zou als er geen onzedelijkheid bestond. Het is mijn wetenschappelijke overtuiging, dat winkeltjes als de bedoelde fungeeren als de duistere vlekken, die de smetteloczen glans en reinheid van corset- en damesondergoed-uitstallingen slechts te meer doen uitkomen, en dat elkeen, die zich geërgerd van de onzedelijkheid afkeert, gelukkiger heengaat dan hij kwam, nu hy constateeren kon, dat tenminste deze duivel op hem geen vat heeft. Er bestaat ook weldadige ergernis, ge achte Redactie! Waaruit volgt, dat die winkeltjes wel "degelijk hun nut hebben. Hiermee is tegelijk uw derde vraagpunt beantwoord. Het tweede levert grooter zwarigheid op vanwege het tautologisch karakter der vraag. Men zou zweren dat het antwoord er al in zat, tengevolge waarvan de vrijheid om eenigszins geestig bescheid te doen ten zeerste wordt belemmerd. Doch gaarne wil ik bekennen, dat het op zichzelf al een geestigheid is iemand bijna zonder dat hij 't bemerkt, waarachtig! te laten antwoorden op de enormiteit: of het makkelijker is zich van reactie te ont houden als men niet geprikkeld wordt. Guiten, zoo'n Geachte Redactie toch! Het is n.l. heelemaal geen vraag en gij willet ons fijntjes beet hebben. Maar ik verzeker u, dat er veel gebeuren moet, eer wij, oolijke Hollanders, ons laten pieren. Overigens ontken ik. Gaarne machtig ik u deze regelen te publiceeren, enz. enz. enz. Ziezoo, zoo had 't moeten zijn. Van harte hoop ik nu, dat indien het Handelsblad weer eens zoo'n spulletje opzet, men mij, als met zulke journalistieke grappen meer vertrouwd, het eerst om advijs zal vragen. Voor de in ironie nog weinig er varen en zou men dan geschikt den toon kunnen aangeven. Aldus zullen wij van het nieuwe Enquête-S pel nog veel genoegen beleven, en in ons niet geestig, maar toch soms zoo naar-geestig, vaderlani is een kleine opwekking nu en dan ver van onwelkom. Maar dan behooren ook de medespelers te voren over hun rollen te z\jn ingelicht en terdege knollen van citroenen te kunnen onderscheiden. FKAXS COESEX. min IIHIIIIIIIIIIIIIU iiiiiiiiniiiiiuiiiii in ie Hoofistai. Het mag wel eens extra gezegd, de heer Carl Flesch heeft belangstelling voor hetgeen onze Hollandsche componisten ver richten en hij zet die belangstelling in daden om. Aan hem hebben wy het te danken dat ons, op een matinee in den Hollandschen schouwburg, de kennismaking verschaft werd met een paar kunstwerken van een drietal onzer hedendaaasche kunstenaars. Eerst kwam Ri'mtgen aan het woord, met een klavierqtiintet in C., dat reeds door het welijke, gezonde, rumoerige buiten verbonden zaken in die kamer te bespeuren waren ge weest, had het mij op dat oogenblik volstrekt niet verwonderd, zulk een breede stroom van dat gebate zonnelicht kwam er door de ruiten naar binnen en zoo ruim was het uit zicht dat de weggeschoven gordijnen op den blauwen hemel en de groenende boomen openden. Maar dat moest nu maar ineens uit zijn ook, meende ik en deed onmiddellijk alle gordijnen zakken en trok de overgordijnen zoo dicht mogelijk toe en toen nog eenige zonne*traaltjes zich langs de zijkanten, of waar maar een kier open bleef, een weg nair binnen baanden, deden eenige punaises, waarmee de randen aan het raamkozijn vastgepriemd werden, de rest.1 Zoo, dacht ik voldaan, die verwenschte zon heeft me nu lang genoeg blos op blos geschonken, laat ze nu anderen maar met haar gloed ongelukkig gaan maken. \Vat nu echter volgde, nu de kamer ge heel in duister was gehuld, was een lastige kwestie. Het gold nu natuurlijk een passend soort verlichting te bedenken, dat in volko men harmonie waa met mijzelf en mijn ge dachten en dat bovendien minstens zoo veel licht gaf, dat ik mij het genoegen kon ver oorloven er het verslinken van mijn landbouwerstint bij waar te nemen, anders had ik immers even goed heelemaal geen licht kunnen nemen. Die kwestie van het licht was echter zoo gemakkelijk nog niet op te lossen, zoo bleek mij. Een oogeablik, aarzelend nog in mijn pogingen, ontstak ik de gaslamp, maar van dat soort licht zag ik al heel spoedig af. Wat was dat een brutaal, schel en bovendien ver foeilijk banaal lichtinstrument, zoo'n lamp ! Die was bijna even erg als de zon. Ik draaide het gaslicht dus weer even spoedig uit als ik het had aangestoken, gaf onmiddellijk bevel dat hatelijke ding weg te nemen en op den zolder op te bergen of van de hand te doen, zoodat het me nooit meer onder de oogen zou komen en zette mijn proefnemingen voort. Na de lamp was thans de beurt aan een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl