De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1908 17 mei pagina 6

17 mei 1908 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1613 Indische Figuren. i. (Eerste van een reeks.} Jonkheer O. H. A. VAN DER WYCK, Oud-Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië, Oud-Lid v. d. Ie Kamer der Staten- Generaal. Ridder-Grootkruis in de Orde van den Nederl. Leeuw, en in verscheidene buitenlandsche Orden. In Indiëzullen zeker velen er prijs op stellen nog eens iets te hooren van den man, die in hoogst bewogen tijden het roer van het schoone vaartuig Insulinde met vaste handen heeft bestierd. Wij denken hier aan de groote catastrophe op Lombok,... doch laten wij de zaken niet vooruitloopen. Jonkheer C. H. A. van der Wyck, ge boren te Ambon 29 Maart 1840, werJ op 23 jarigen leeftijd bij Kon. besluit benoemd tot ambtenaar 2e klasse van den burgerlij ken dienst in Nederlandsch-lndië. Na eene ruim tweejarige werkzaamheid als 2e en als Ie commies ter algemeene secretarie, werd hij benoemd tot hoofd commies bij het toenmaals nieuw ingestelde departement van binnenlandsch bestuur, en I1I1IIIIIIIIIMIIIIIIIIIMIIMIIII vervolgens secretaris der residentie Batavia, assistent-resident van Soerakarta, idem van Buitenzorg. Bij besluit van den 7den Maart 1880 werd Jbr. van dep Wyck benoemd tot resident van Tegal. Vier jaren daarna was hij resident der Ie klasse, namelijk van Soerabaya. Wie resident van Soerabaya wordt is meestal bestemd om daarna lid van den raad van Nederlandsch-Indiëte worden, beweert men in bestuurskringen, wat hij in 1894 ook geworden is. Toen hij optrad als resident van Tegal, kwamen daar dikwijls twisten voor, zelfs gewapenderhand, tusschen het personeel der suikerfabrieken en de inlandse hèbevolking over den watertoevoer. Aan dezen wanordelijken toestand maakte de nieuwe resi dent spoedig een einde door op kosten der fabrikanten het noodige aantal mantries of inlandsche opzichters onder een Europeeschen chef aan te stellen voor een geregeld toezicht over de waterverdeeling. Terwijl vroeger door roekeloos watergebruik dikwijls gebrek aan water ontstond, bleek er thans overvloedig water te zijn, in de eerste plaats voor de bevolking, in de tweede plaats voor de suikerfabrieken. Na het vertrek van v. d. Wyck werd door de Indische regeering in die regeling verkeerd ingegrepen, waar door zij, voor de goede werking waarvan de resident persoonlijk aansprakelijk moest zijn, een anier karakter kreeg; doch na eenige jaren kwam de zaak geheel in het reine door aanstelling van gouvernements personeel voor de waterverdeeling en de wettelijke regeling van de retributie der suikerfabrikanten, ook voor andere gewesten waar behoefte aan waterregeling bestond. Slechts een jaar en een dag was Jhr. v, d. Wyck Lid van den Raad van NederlandschIndië, toen hij benoemd werd tot vice-pre sident van dien Raad. Toen was namelijk Minister van Koloniën de heer Keucheniua, die, met het oog op de bekende Tjomaszaak, alleen het jongste lid, dat was Jhr. v. d. Wyck daarvoor in aanmerking, wilde brengen. Bijna twee jaren later toen Van der Wyck gedurende 27 jaren en 11 maanden, zonder onderbreking door verlof, zijn land gediend had onder ean tropische zon, dacht hij eraan rust te nemen voir het overige van zijn leven. Maar een blijvende of zeer lange rust lag niet in de bedoeling van anderen. Eene hooge waardigheid wachtte hem, het hoogste wat in Indiëte bereiken is. Hij zou nog optreden als gouverneur-generaal, om, namens Hare Majesteit de Koningin, te gaan regeeren over ongeveer 35 millioen menschen, en dit te doen met eene machtsbevoegdheid, veel grooter dan die van een constitutioneel vorst. In 1893 werd hij tot die waardigheid geroepen; hij heeft ze zes jaren met eere vervuld. . In 1899 werd hij, op verzoek, eervol ont slagen .als gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten, door hem in die betrekking aan den lande bewezen. Onder zijne regeering zijn gewichtige zaken voorgevallen. Wij zullen hier alleen herinneren aan den oorlog met Lombok. Toen Jhr. van der Wyck optrad, lag al wel een jaar een brief van den GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indiëbij den Radja van Lombok, die het niet eens noodig achtte dien brief te beantwoorden. Tegen over van der Wyck zou zoo iets niet gaan. Deze begon met den brief kortaf terug te vorderen. In Lombok wilde men nu wel verontschuldigingen maken, doch daarvoor was het te laat; de brief moest terug en kwam terug. Daarop volgde de expeditie met het ultimatum. De vorst nam het ulti matum aan, e.t alles scheen op vredelievende wijze te zullen eindigen. Doch daar kwam de verraderlijke overval. Gisteren nog alleen goede berichten: alles pais en vree! 't Was alles bijna te mooi. En van daag een tele gram: het kamp is overvallen, meer dan 400 van onze soldaten dood of gewond, daarbij een twintigtal officieren, onder wie ook generaal Van Ham, en s., enz. enz." Wij zouden moeielijk de consternatie kunnen schetsen, die toen in Indiëheerschte; men kan er zich thans bijna zelf niet meer indenken, 'k Heb tranen zien schreien ftoor menschen, die toch geen fainilielid onder de gevallenen hadden. Men had al die officieren en soldaten vol moed en vertrou wen zien vertrekken. En nu!! Trouwens ook hier te lande moet de ontsteltenis groot geweest zijn. In zulke tijden blijkt wat de staatsman is, die aan het h jofd der zaken staat. Groot was op eens de twijfel in de bekwaamheid van personen, iu wie men eerst alle vertrouwen had gehad, inaar wel niemand in Indiëtwijfelde n oogenblik of het roer van Staat wel in goede handen was. In dat opzicht bestond het volste ver trouwen. Waar in de Indische Rubriek gesproken zal worden over afgetreden landsdienaren, die nog in leven zijn, daar ligt uitvoerige beoordeeling hunner daden niet in de be doeling, maar dit mag hier toch wel gezegd worden, dat wij als kenmerkende eigen schappen van van der Wyck, als Gouver neur-Generaal, zouden willen noemen: een voud, waardigheid, kracht. Wie bij de Lombok-catastrophe het hoofd min of meer mocht verliezen, niet de Gouverneur-Generaal, al was aan zijn gelaat te zien, dat ook hij er onder leed, dat zooveel menschen hun leven hadden moeten ten offer brengen. De legercommandant Gey van Pittius, in wien de Gouverneur-Generaal een grooten steun vond, (wij herhalen hier, wat wij Jhr. van der Wyck later zelf hoorden zeggen) adviseerde generaal Vetter niet terug te roepen, maar hem versterking te zenden nieuwe bataillons. Maar zijn de noodige troepen beschikbaar ?" vroeg de Gou verneur-Generaal. Dat hangt er van af. Kan Uwe Excellentie de verantwoordelijkheid aanvaarden, dat Java rustig blijft, dan zijn er troepen genoeg, was het antwoord. Ga dan gerust uw gang," zei de GouverneurGeneraal. Zie, dat kon iemand zeggen als Van der Wyck, die Indiëzoo door en door kende, zooals de burgemeester van Amster dam zijn Amsterdammers kent. Hoe zou iemand, die de Indische toestanden niet volkomen kende ooit zóó iets hebben kunnen waarborgen? Inderdaad, zoolang goede, in Indiëgevormde krachten aanwezig zijn, moest tot onderkoning van onze schoone kolonie slechts bij uitzondering en om zeer gewichtige redenen iemand benoemd worden, die dat land niet anders dan uit boeken en schrifturen kent. Het einde was, zooals wij allen weten, een af ioend succes, zoo afdoend als wij het in Indiëmaar zelden gehad hebben: Lombok geheel, zonder eenige reserve, onder ons bestuur; de bevolking er in berustende, en dit laatste zóó volkomen, dat er geen sol daat meer noodig is. Na zijn repatriëering heeft Jhr. van der Wyck het otium cum dignitate, waarop hij volle aanspraak kon duen gelden, zeer vrij vertaald met arbiid met waardigheid. Hij is in het bestuur van tal van vereenigingen, als: de Mij. tot Natuurkundig onderzoek van de Nederlandsche Koloniën, de Commissie tot wetenschappelijk onder zoek van Suriname, de Vereeniging Moed, Beleii en Trouw", de Vereeaiging der Nederlandsche Ridderorden, tot steun deels iiinimiimiiiimimmiiiii van Weduwen en Weezen en va* Ridders, deels van Oranje-Nassauoor(l, en is verder commissaris van verscheiden* onderne mingen. In September 1902 werd Jhr. van der Wyck, bij Koninklijk besluit, benoemd tot lid en voorzitter van den Mijnraad hier te lande, en in de vergadering van de Staten van Noord-Holland van 23 Februari 1904 werd hij benoemd tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Deze laatste benoeming nam de oud-Gouverneur-Generaal aan, wel niet bezield met het verlangen om een beduidende rol te s_pelen in onze Nederlandsche politiek, die, in hare klein heid, hem, evenals de meeste Oud-Indischmenschen, weinig aantrekt. Toen dan ook het Ministerie Kuyper, na verwerping der Hooger-Onderwijswet, een ontbinding van de Eerste Kamer doorzette, stelde hij zish niet herkiesbaar. En in de ongewone wijze, waarop de vorige Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid den Mijnraad voorbij ging, vond die Raad aanleiding zijn ontslag in te dienen En zoo is de Oud-GouverneurGeneraal van der Wyck geheel ambteloos burger geworden. Eenige jaren geleden, hij was pas kort te voren gerepatrieerd, ontmoette hij op zijne wandeling een ouden kennis uit Batavia met diens zoontje. Na een beetje gepraat te hebben, ging ieder zijns weegs. Maar papa", zeide het jon gentje, zoodra zij alleen waren, heeft de Gouverneur-Generaal geen rijtuig meer? En geen voorrijders? En de menschen gaan hem net voorbij als ieder ander!" 't Jon gentje begreep er niets van. Hij had in Indiëden Gouverneur-Generaal alleen ge zien bij plechtige gelegenheden. De vader maakte hem alles zooveel mogelijk duidelijk, en 't ventje wist nu in ieder geval, dat het nog niet zoo heel erg was met den man, die vroeger zoo'n mooi paleis had te Wel tevreden en nog een veel mooier te Buiten zorg. Jhr. van der Wyck is geen trouw bezoeker van sociëteiten ; hij is lid van de sociëteit Plaats Royaal" op de Plaats en ook van de Witte". Moge hem nog een lange tijd van rust geschonken worden! tin daarop bestaat gegronde hoop, want als men hem daar zoo heen ziet wandelen in volle gezondheid, geeft hem ieder, die 't niet weet, veel min der levensjaren dan hij er al in werkelijk heid achter zich heeft. IJ. Een Nederlandsche boerderij (van T. Veldhuizen) op Suriname. Een Nederlandsche boer ierij (van A. Loor) op Suriname. Acclimatisalie en kolonisatie in tropische gewesten. n. Het is zeker een hoogst opmerkelijk en belang rijk feit, dat nog tegenwoordig in Suriname een kolonie Hollandsche boeren van blank ras en Ariscnen oorsprong leeft,die zijn aanzijn dankt aan eene door de Nederlandsche regeering ge steunde en in de j'aren 1842?1845 onderi omen emigratie naar Suriname, met het doel aldaar, zoo mogelijk, een blijvende kolonie te vormen. Ofschoon de sterfte onder de toenmaals geëmigreerden in de eerste jaren hunner vestiging zeer belangrijk is geweest, en dientengevolge die poging tot kolonisatie, vermoedelijk door gebrekkige voorbereiding, keuze van een ongeschikte landstreek en onkunde van de eischen der gezondheidsleer in tropische gewesten, geheel mislukt moet worden geacht, zjjn toch nog een zeker aantal menschen en gezinnen overgebleven, die zich door verplaatsing naar een ander deel van Suriname niet alleen hebben kunnen handhaven, maar ook later weder in aantal zijn toegenomen, zonder zich noemenswaard met andere min of meer gekleurde rassen te ver mengen. Men mag hieruit wel opmaken, dat de nog levende en in de nabyheid van Para maribo wonende Hollandsche kolonisten in voldoende mate zijn geacclimatiseerd, om voor uitsterven te morden behoed. Aan de welwillende en belangrijke mededeelingen van den heer Oudschans Dentz, West-Indisch ambtenaar te Paramaribo, wor den door my enkele cijfers en gegevens ont leend, die tot meerdere stavirg van boven staande kunnen dienen, Uit deze mededeelingen blijkt, dat in de oorspronkelijke vestiging in het district Groningen aan de Saramaccarivier tot 3 Augustus 1845 zyn aangekomen 370 blanken, en dat by die bevolking tot 31 Mei 1853, den dag waarop de inrichting by Gouvernements-besluit is opgeheven, zijn geboren 69 kinderen. Er stierven echter in die korte jaren 243, zoodat de kolonie gedurende de jaren van vestiging in het district Groningen een zeer belangrijke afname in bevolking had, en de vestiging dan zeker ook terecht by. Gouvernementsbesluit in 1853 werd opgeheven. Vóór de opheffing waren intusschen reeds vele kolonisten naar elders vertrokken. De nog in Suriname wonende kolonisten en hunne afstammelingen worden onder scheiden in landbouivende en niet-landbouwende, en uit een door den heer Oud schans Dentz gezonden staatje blijkt mij dat bet aantal landbouwende gezinnen in de nabijheid van Paramaribo, waarvan ma a en vrouw op ultimo Juni 1905 no* in leven waren 35 bedroeg, terwijl het aantal kin deren, in deze huwelijken verwekt, 169 be droeg, waarvan echter 25 kwamen te over lijden, zoodat het aantal zielen behalve allicht enkele weduwnaars, weduwen en ongehuwden op ultimo Juni 1905 214 moet hebben be dragen, met een enkele uitzondering allen van blank ras. Het bly'kt dus, dat het aantal blanke kolonisten te Groningen aan de Saramacca van 370 in 1845 tot 214, of allicht enkele meer, op ultimo Juni 1905 is vermin derd. Nu moet men echter in aanmerking nemen, dat vóór en na de opheffing van de kolonie aan de Saramacca 83 personen ver trokken zijn, en deze allicht elders in Surimana door huwelijk met menschen van een meer of minder gekleurd ras, of ook wel met blanken tot een grootere getalsterkte zijn gekomen. Stellige gegevens dienaangaande zijn zeker hoogst moeilijk te verkrijgen, doch komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat het aantal oorspronkelijke kolonisten, of schoon tegenwoordig niet allen van zuiver blank raa, weder ongeveer bereikt is. Uit een mij mede door den heer Oudschans Dentz gezonden staatje blijkt mij voorts dat het aantal zielen der landbouw-kolonie in de nabijheid van Paramaribo van 31 Dec. 1894 tot 31 Dec. 1004 met 61 ia toegenomen, zoodat alleen dit laatste een bewijs is, dat het oorspronkelijk ras van de blanke landlandbouwende bevolking aldaar nog geen nei ging tot uitsterving vertoont, Zooals ik boven schreef, zijn juiste gegevens en cijfers hoogst moeilijk te geven, en het bovenstaande dient dan ook in hoofdzaak tot een globaal overzicht van hetgeen van de kolonisatie der Hol landsche boerenbevolking in Suriname is over gebleven. Op eene door my aan den heer O. D. gedane vraag aangaande den lichamelijken toestand dier bevolking, antwoordde hij mij, dat de zuiver blanke bevolking nog krachtig is, en dat over degeneratie van het ras, hoewel deze hier en daar merkbaar is, de meeningen uiteenloopen. Ook van andere, door meer of minder langdurig verblijf in Suriname bekende personen, ontving ik op mijne vraag naar den lichamelijken toestand der kolonie van Hoi_ Een Nederlandache hoeve (van G. Overeem) op Suriname. landsche boeren in de buurt van Paramaribo ten antwoord, dat deze nu wel niet gelijk te stellen waren met boeren hier te lande, doek dat het over het algemeen toch flinke, doch eenigzins tengere menschen waren, die zich blijkbaar ook in eene behoorlyke mate van welstand mogen verheugen. Wat hunne bronnen van bestaan betreft, zijn deze, zooals de mam van boeren-kolonie reeds aanwijst, ia hoofdzaak landbouw en veeteelt. Er worden koeien gehouden, waarvan de melk in Paramaribo verkocht wordt 30 cent per liter. Boter en kaas wordt er niet gemaakt. Overigens wordt een bestaan ge vonden in de teelt van koren (maïs), aard appelen, bananen, groenten enz. Het daaraan verbonden werk wordt door hen zelf met behulp van kleurling arbeiders verricht. Men staat daartoe 's morgens om 5 uur op, werkt tot circa 10 uur, om dan 's middags circa 3 uur met het nog overige werk te beginnen. De streek, die zij bewonen, b^vat een uitge strektheid van circa 3 uur in den omtrek, en ligt op ruim een half uur afstand van Paramaribo ; de grond is er zandachtig, en behoort daardoor tot de drooge soort; terwijl het terrein vlak is. De gezondheidstoestand van die menscien is, naar men mij verzekerde, o ?er het algemeen zeer goed; wel komen er, zooals overal, ziekten voor, doch inden re^el niet meer dan in normale omstandigheden het geval is, en ziekten, die meer ia het bijzonder in een tropisch klimaat heerschen, schijnen er weinig voor to komen. Uit hetgeen door mij hierboven over in in de tropen voorkomende zie Wen en meer in het bijzonder over Suriname is medege deeld, meen ik wel de gevolgtrekking te mogen maken, dat de gezondheidstoestand in dit land van dien aard is, dat niemand, die jong en gezond is, zich van een tijdelijke of meer blijvende vestiging aldaar behoeft te weerhouden, echter met die beperking, dat voor zoodanige vestiging de als ongezond bekend staande streken vermeden worden. Als een voorbeeld van duurzame gezondheid zou kunnen dienen hetgeen voor korten ty'd in Onze West van den heer E. W. J. Juta vermeld werd. Deze was op 29 December 1907 dertig jaar in de kolonie. Eekent men, dat hij roor zijne komst aldaar nog acht jaar in de Oost vertoefde, dan blijkt hieruit, dat men lang in de tropen kan vertoeven, en toch zijne gezondheid kan bShouden. Men zou het volgens Onze West den heer Juta niet aanzien, dat hy 38 tropische cam

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl